| |
| |
| |
Anton Haakman
Nog zo'n kind
(fragment)
1
‘Ik heb van die stomme gedachten,’ zegt Liesje. ‘Soms denk ik dat er ergens een kind is dat precies hetzelfde is als ik. Een kind dat precies hetzelfde doet als ik. Nu bijvoorbeeld zegt ze tegen haar moeder dat ze stomme gedachten heeft en denkt dat er ergens een kind is dat precies hetzelfde is als zij.’
‘Als ze precies hetzelfde is, woont ze ook in hetzelfde land, in dezelfde stad, dezelfde straat,’ zegt haar moeder. ‘Hier in huis dus. Dan heet zij Liesje, net als jij, en dan is ze op dezelfde dag geboren. Je hebt het gewoon over jezelf.’
‘Nee,’ zegt Liesje. ‘Ze woont in een ander land waar ze ook Nederlands spreken en waar ook een stad is die Amsterdam heet.’
‘Op een andere planeet?’
‘Op een planeet die jij niet kan zien. Ik wel.’
‘Ver weg?’
‘Soms ver, soms dichtbij. Vandaag heel dichtbij.’
‘Gewoon hier dus.’
‘Nee, aan de andere kant.’
‘Wat een onzin,’ zegt moeder. Ze bergt de strijkplank, de bout en het strijkgoed op en ze zet de verstelmand naast haar stoel, om al die gescheurde kleren van Liesje en haar broertje Tim weer heel te maken.
Tim is binnengekomen. Hij heeft stil staan luisteren. Wanneer moeder en Liesje zwijgen zegt hij:
‘Stom.’
Hij gaat naar buiten, waar zijn vader de nieuwe oranje auto met een zacht doekje bijpoetst.
| |
2
Omdat vader een nieuwe oranje auto had gekocht mochten Tim en Liesje mee uit rijden.
Moeder bleef maar liever thuis. Er was nog zoveel te doen.
‘Met het huishouden ben je nooit echt klaar,’ zei ze.
Maar vader had een vrije dag genomen van de zaak, om de auto in te rijden. Pas als hij duizend kilometer rustig aan had gedaan mocht hij er echt hard mee rijden. Hij was al weken bezig met inrijden. Al drie maal had hij op zondag het IJsselmeer rond gereden, maar die duizend kilometers raakten maar niet op. Ze moesten er nu nog honderdvijftig.
‘Doe je kalm aan, Cor?’ had moeder nog gewaarschuwd. Onderweg telde Liesje de oranje auto's, en ook plakte ze plastic poppetjes tegen het raampje naast haar.
Tim keek om beurten naar de kilometerteller en naar al die andere auto's die harder reden. Toch was Tim trots op zijn vader, want die hield het stuur zo goed vast; met de pook van de versnelling maakte hij hoekige bewegingen waarmee hij de motor in bedwang hield die even sterk was als vijfenvijftig paarden. Wacht maar, dacht Tim, straks rijden we honderdtweeënveertig.
Vader wilde de kinderen verrassen. Dicht bij de grens was een Kasteel met een Vermaak. Daarheen reed de oranje auto met vader, Tim en Liesje.
In de Vermaak was van alles waar je pret mee kon maken en er was ook van alles waar je wat van kon leren.
| |
3
Het kasteel zag er erg oud, verweerd, kapot, begroeid en griezelig uit.
‘Dat hebben ze expres gedaan,’ zei Tim. ‘Om het spannend te maken.’
Rondom het kasteel lag een dikke muur. In die muur zat een poort, en boven die poort stond in gouden letters alles kan. Aan weerszijden van de poort hingen houten borden. Op het ene stond vermakelijkheden. Op het andere versnaperingen.
‘Alles kan,’ zei vader. ‘Behalve in de lucht vallen.’
| |
4
‘Oooh,’ zeiden Tim en Liesje tegelijk, toen ze in de hal van het kasteel stonden. Overal om hen heen waren winkels die leken op het huisje van de heks uit Hans en Grietje. Er werden souvenirs verkocht, en allerlei snoep en drinken, als op een kermis. Er hingen twee grote
| |
| |
borden met op allebei een wijzende hand. De hand op het rechter bord wees naar rechts. rechtsaf stond er op dat bord. De hand op het linkerbord wees naar links. linksaf stond daaronder.
In de hal waren geen andere bezoekers.
De kinderen zeurden even om ijs, en ze kregen ijs nadat vader Vooruitdanmaar had gezegd. Toen ze op een bankje zaten te likken, vader ook, vroeg Tim:
‘Als alles kan, waarom kan je dan niet in de lucht vallen?
Als je in een vliegtuig over de drempel struikelt, bij voorbeeld?’
‘Er zijn geen drempels in vliegtuigen. Omhoog vallen bedoel ik,’ zei vader.
Tim en Liesje dachten heel hard na.
‘En meneer Arendse dan?’ vroeg Liesje, want zij had vader tegen moeder horen zeggen dat meneer Arendse omhooggevallen was.
Vader had de kinderen wel eens meegenomen naar zijn werk, waar hij een eigen bureau had met drie laden, net als de zes andere meneren die hetzelfde werk deden als vader, woorden doorstrepen en zo. Meneer Arendse was de baas over vader en de zes andere meneren, en zijn bureau stond op een verhoging. Vader had hem een keer een opgeblazen kikker genoemd.
Moeder had toen gezegd:
‘Als niet komt tot iet,
dan kent iet zichzelven niet.’
De kinderen begrepen dat rijmpje niet. Vader had het uitgelegd. Als iemand die eerst niemand was later iemand wordt, dan vergeet hij dat hij eerst iemand was die niemand was, en dan wordt hij een opgeblazen kikker. Dan loopt hij naast zijn schoenen van trots.
‘Hoogmoed komt voor de val,’ had moeder nog aangevuld.
Vader streek met een vinger langs zijn snorretje, om het ijs eruit te vegen.
‘Meneer Arendse is de baas geworden,’ ging hij verder, ‘omdat hij een man is van weinig gewicht.’
‘Weinig gewicht?’ herhaalde Liesje.
‘Ja, de domste,’ zei vader. ‘Omdat hij de domste is van allemaal dacht hij dat het leuk zou zijn om chef te worden. Het is natuurlijk helemaal niet leuk. Als wij een fout maken, dan krijgt meneer Arendse een standje van de bovenbaas, de baas die nog hoger is. Omdat hij de domste is laat hij zulke dingen met zich doen. Dat heet omhoogvallen.’
De kinderen knikten alsof ze het nu begrepen. Anders ging vader nog door met uitleggen.
‘Omhoogvallen kan dus wel,’ zei Tim.
‘Ik had het over in de lucht vallen. De lucht in vallen.’
| |
5
‘Gaan we rechtsaf of linksaf?’ vroeg Liesje.
‘Alles kan. Laten we de pijlen maar volgen,’ zei vader, en hij ging zijn neus achterna, die al die tijd naar rechts had gewezen.
In de gang aan de rechterkant hingen foto's met erboven een kaart. wat de mens vermag stond er op die kaart.
‘Wat is vermag?’ vroeg Liesje.
‘Vermogen is kunnen,’ zei vader. ‘Wat de mens vermag is Wat de mens kan.’
‘Welk mens?’
‘Alle mensen.’
‘Alle mensen kunnen alles,’ zei Tim, terwijl hij de foto's bekeek. Je kon het duidelijk zien. Ze zagen mensen die liepen, zaten, stonden, keken, sprongen, met een bal gooiden, fietsten, in raceauto's reden, in helikopters vlogen; mensen die vuurtjes stookten en branden blusten, mensen die lief lachten en anderen die streng hun wenkbrauwen fronsten, mensen die achter witte zeehondjes aanzaten en mensen die wijn dronken, teveel om op te noemen. Er was niemand bij die in de lucht viel.
Het waren mooie foto's.
Voorbij de fototentoonstelling was een hal met twee trappen. Bij de ene stond een bord omhoog met een pijl die naar boven wees, bij de andere omlaag met een pijl naar beneden.
‘Omhoog,’ zei vader, ‘en pas op dat je niet valt,’ voegde hij eraan toe, omdat Tim de leuning niet vasthield.
Op de eerste verdieping zagen ze een tentoonstelling van handwerken, dat was leuk voor Liesje. Op de tweede allerlei uitvindingen, zoals de automotor, waar een bordje bij stond met de naam van de uitvinder: Nikolaus otto, dat was leuk voor vader en Tim. De derde leek net een paleis. Daar was de koninklijke familie te zien, precies als in het echt. De koningin was net bezig met brood snijden, want dat kon ze zelf. Op de vierde maakten de kinderen kennis met zeden en gewoonten van vreemde volkeren. Daar zagen ze bij voorbeeld hoe de mensen aan de andere kant van de aardbol met hun voeten omhoog over de aardbodem liepen, als vliegen onder een lamp die niet aan is. Op de vijfde was alles te zien wat mensen zoal maken, video's, kleren, telefoontoestellen, zonnebrillen, tweedranken, auto's, zelfs een vliegtuig.
Alles.
Nergens waren andere mensen te zien, want het was veel te mooi weer buiten.
| |
| |
- Op zekeren dag in Augustus, kon men in een der lanen van het lommerrijke slotpark, een slanke vrouw en een jonge dame zien op en nederwandelen, - Uit: F.H. van Leent, Prinsesje zonneschijn. Amsterdam 1911.
‘Moeten we nog veel trappen?’ vroeg Tim, toen ze weer bij een bord stonden met een pijl omhoog.
‘Hebben jullie geen zin meer?’
‘Hoeveel trappen zijn er nog?’ vroeg Liesje.
‘Hoe kan ik dat weten,’ bromde vader.
| |
6
‘Eén trap nog?’ had Liesje gevraagd, en ze waren puffend in een zaal vol spiegels aangekomen, waar enge muziek klonk.
‘Dit is eigenlijk minder geschikt voor jullie,’ had vader nog gezegd, maar Tim en Liesje hadden een hek vol spiegels gevonden waar je je hoofd in kon steken. Als je dat deed, was het alsof je in een heel groot flatgebouw je hoofd uit het raam stak terwijl uit alle vensters onder je en naast je en boven je allemaal kinderen tegelijk hun hoofd naar buiten staken. Al die kinderen waren precies hetzelfde als Tim en Liesje.
‘Hu,’ zei Liesje, en vader legde uit dat je later als je groot was geweest en dood ging, ook zoiets zou zien, want dat stond op een kaart naast die kast. Ook hingen er tekeningen van mensen die even dood waren geweest en die met kleurpotlood precies hadden nagetekend wat ze toen hadden gezien.
Tim wilde nog even kijken hoeveel verdiepingen er waren boven de spiegelzaal, maar toen hij in het trapgat omhoogkeek zag hij zoveel trappen dat het hem leek dat daar geen beginnen aan was.
Hij schrok. Achter hem was een kleine ronde man komen staan die nog het meeste weg had van een luchtballon. Twee uitpuilende ogen had hij, en twee dikke armpjes, twee bolle beentjes, en ook twee neuzen. Aan zijn voeten droeg hij twee loden schoenen.
‘Haha!’ lachte de opgeblazen man. ‘Zijn jullie daar eindelijk?’
Terwijl hij naar Liesje keek, mompelde hij: ‘Nog zo'n kind.’ ‘Hè?’ zei Liesje.
Vader vroeg of er nog veel verdiepingen waren boven de spiegelzaal.
‘Genoeg,’ zei de lachende ballonneman.
‘Hoeveel?’ vroeg vader, die altijd alles precies wil weten.
‘Doe eens een gok,’ zei het mannetje.
‘Vier,’ zei vader.
‘Als ik ontelbaar zeg, of oneindig veel...’ zei de ballon.
‘Dan delen we het verschil,’ zei vader.
‘Oneindig min vier, gedeeld door twee,’ rekende het mannetje hardop, en hij knikte.
| |
7
‘Kent u die man?’ vroeg Liesje, toen ze weer naar beneden liepen. ‘Wist hij dat wij zouden komen?’
‘Was dat meneer Arendse niet?’ vroeg Tim. ‘En wat deed hij hier?’
‘Nee, dat was niet meneer Arendse, maar hij lijkt er wel op,’ zei vader. ‘Hij maakt ook een nogal opgeblazen indruk. Ik ken hem nog niet. Maar misschien was hij het die de telefoon opnam toen ik vroeg of de Vermaak de hele dag open was.’
Voordat ze verder op onderzoek uitgingen, dronken de kinderen een glaasje chocolademelk en vader een glaasje bier met schuim waar zijn snorretje wit van werd. Ook aten ze boterhammen met jam, die vader had meegebracht.
‘Wat is het hier toch stil,’ zei vader. De kinderen rilden.
| |
8
Nadat ze de trap met het bord omlaag waren afgedaald, kwamen ze in de speeltuin, het pretpark van de Vermaak. Alles was er, wilde dieren in kooien, en standbeelden van Klein Duimpje en Roodkapje en de Zeven Dwergen en de Reus, en ook van Vrouw Holle, die haar bed opschudde zodat het in het hele park een beetje sneeuwde. Er waren sprekende kabouters, die de weg wezen en ‘Rechtsaf!’ of ‘Linksaf!’ zeiden of ‘Je mag wel opschieten,’ en er was een grot waar je van alles kon leren over hoe het heel vroeger was.
Daar gingen ze naar binnen. Eerst zagen ze de Negentiende Eeuw met kamers vol mahoniehouten meubeltjes en veel schilderijtjes van mensen die nu dood zijn, en bedsteden en theepotten en petroleumlampen, en daar- | |
| |
na gingen ze een paar treedjes af naar de Achttiende Eeuw, die er veel vrolijker uitzag, en de Zeventiende, weer wat dieper, waar Rembrandt nog achter een spiegel bezig was aan een zelfportret, en steeds dieper totdat ze bij de oermensen kwamen, die grote brokken rauw vlees met hun tanden verscheurden omdat ze nooit hadden geleerd met mes en vork te eten.
Daarna kwamen ze in een grote, enge zaal met allemaal spelonken. Daar was het helemaal woest en leeg. het ontstaan van de wereld, zo heette het daar, en er klonk een vreemd geklots en gepiep.
Erachter was een zaal waarvan ze alleen een glimp opvingen, want de kleine opgeblazen man, die zeker een soort bewaker was, hield de kinderen tegen en riep:
‘Wij gaan sluiten!’
Daarna holde het mannetje snel weg.
Opeens was het stikdonker. Het klotsen en piepen hield ook op.
Ze tastten om zich heen en Liesje begon te blèren. Vader bewoog met zijn armen in het rond, voelde huiverend het beestenvel van een wildeman en daarna de koude stenen rug van een vrouw uit het Stenen Tijdperk. Ten slotte wist hij de twee kinderen te vangen.
Nadat Liesje was uitgehuild, gingen ze voetje voor voetje op weg, langs de oermensen; maar na een poosje zei Tim:
‘Het kan best zijn dat we de verkeerde kant oplopen. Voordat we bij het Ontstaan van de Wereld kwamen had je langs de kant van die mensen die grote stukken vlees aten, maar toen we verder wilden gaan waren ze er opnieuw. Misschien is er vlakbij wel een uitgang. Als we dezelfde weg terug nemen verdwalen we vast bij het Ontstaan van de Wereld.’
‘Laten we dan allebei de kanten proberen,’ zei Liesje. Maar vader vond het niet goed dat de kinderen helemaal alleen door het donker de weg zouden zoeken, en zelf durfde hij misschien ook wel niet alleen.
‘We blijven hier,’ zei hij. Het licht zal zo wel weer aangaan. Ze zullen toch niet gaan sluiten zonder te waarschuwen.’
‘Die man hééft ons gewaarschuwd,’ zei Liesje.
‘We blijven,’ sprak vader.
| |
9
Ze bleven de hele nacht. Het was kil in de onderaardse grot, zo kil dat ze tegen elkaar aan waren gekropen op het stro in de hut van de oermensen, die roerloos in hurkende houding vlees bleven verscheuren, de hele
| |
[Vervolg vroege Nederlandse kinderboeken]
vaderlandsch a-b boek voor de Nederlandsche jeugd Amsterdam, 1781
Van dit beroemde a-b-boek van de patriot J.H. Swildens verschenen vier edities (twee in octavo en twee in duodecimo) in zes verschillende uitvoeringen, van ‘op allerkostbaarst papier, verguld en ingebonden, f 7, -’ tot ‘ingenaaid en met een gedrukten omslag’ voor 15 stuiver. Het werk bevat 32 kopergravures naar tekeningen van P. Wagenaar jr., die een ontwerp van de schrijver volgde. De hele oplage was 6325 exemplaren groot - geen gering aantal op een bevolking van omstreeks twee miljoen.
Het a-b-boek van Swildens heeft weinig sporen nagelaten. Het is niet vast te stellen of de voor die periode toch grote oplage totaal verbruikt is, of weinig succes oogstte door de politieke kleur van de auteur.
Dit en andere achttiende-eeuwse abc-boeken, vooral interessant als tussenvorm van leerboek en leesboek, zijn een voortzetting van een lange reeks alfabetboeken, waarvan de abecedaria - voor zover op het ogenblik bekend - de vroegste vorm waren. Deze zestiende-eeuwse, op perkament gedrukte boekjes hebben een omvang van vier bladen en bevatten naast alfabetten het Onze Vader en een - zo goed als vaststaand - programma van andere gebeden. Voor de reformatie volgden als lees-oefenstof het ‘Benedicite’ (in de volksmond ‘Beendijst’) en het ‘Et Introibo’ of ‘Confiteor’, zo genoemd naar de beginwoorden. De twee laatste boekjes waren vooral bedoeld voor de opleiding van misdienaars.
Het protestantse abc-boekje dat met de reformatie verscheen, de Embder beding, week overigens nauwelijks af van zijn katholieke voorganger, die in nagenoeg ongewijzigde vorm bleef voortbestaan als Fanagne beding. Uit de Embder beding groeide het Haneboek of Groot AB-boek, terwijl de Fanagne beding later werd aangeduid als Klein AB.
Hane-boeken ontlenen hun naam aan de - steeds op de achterzijde van de titel voorkomende - houtsnede, voorstellend een haan, al of niet in gezelschap van een jongen, die als hij er dan bij mag staan, meestal kleiner is dan de hoofdfiguur. Naast en waarschijnlijk ook wel voor de hane-boeken waren de ‘Hornbooks’ of ‘schoolbordjes’ in gebruik.
| |
| |
| |
[Vervolg Anton Haakman: Nog zo'n kind]
nacht door. Vader probeerde de tijd te doden met het vertellen van verhalen over vrolijke moderne onderwerpen, zoals zonnige picnicplaatsen langs autosnelwegen of campings vol stralend witte caravans.
Totdat de kinderen insliepen.
| |
10
Tim droomde eerst dat hij met een vliegtuig neerstortte omdat hij over een drempel was gestruikeld die er helemaal niet hoorde te zijn. Hij werd schreeuwend wakker en vader troostte hem.
Daarna sliep hij weer in, en hij droomde dat hij wakker werd maar zijn ogen nog even gesloten hield. Hij dacht erover na waar hij was. Het was niet oma's logeerkamertje en ook geen andere kamer die hij kende. Om het zeker te weten deed hij zijn ogen open. Hij zag zijn eigen kamertje, of liever, een kamertje dat op zijn eigen kamertje leek, alles was hetzelfde, zelfs de rommel die hij gisteravond had gemaakt en niet had opgeruimd tot verdriet van zijn moeder. Maar het was zijn eigen kamertje niet, het was ergens anders. Het was in een andere eeuw, in een grot diep onder de grond, en hij kroop angstig uit zijn bed om te kijken waar zijn moeder en zijn vader waren.
Liesje droomde dat zij wakker werd, maar haar ogen nog even gesloten hield. Zij dacht erover na waar zij nu was. Het was niet oma's logeerkamertje en ook geen andere kamer die zij kende. Om het zeker te weten deed zij haar ogen open. Zij zag haar eigen kamer, of liever, een kamertje dat op haar eigen kamertje leek maar het niet was. Alles zag er hetzelfde uit, ook haar keurig opgeruimde schrijfbureautje waar moeder gisteravond zo tevreden over was geweest. Nee, het was haar eigen kamertje niet, het was haar huis niet, het was ergens anders, in een andere eeuw, in een grot diep onder de grond. Ze kroop angstig uit haar bed om te kijken waar haar moeder en haar vader waren, en in de gang botste ze tegen Tim op, die ook op zoek was.
| |
11
Door de botsing werden ze allebei echt wakker. Het was nog stikdonker, maar vader sliep niet. Hij dacht na over de mooie nieuwe oranje auto. Hoe die nu moederziel alleen stond op de parkeerplaats van de Vermaak.
Hoe er misschien een dief rondsloop, die met een ijzerdraadje het slot openpulkte, daarna de deur opendeed, en de motorkap... en nu maakte hij met dat ijzerdraadje contact... de motor liep...
Toen moest hij de kinderen troosten, die huilend wakker
- tot hij, op een stapel plaggen, een herder zag zitten met den wakkeren hond naast zich, -
Uit: Prinsesje Zonneschijn
waren geworden en die allebei tegelijk hun droom vertelden, wat heel goed kon zonder dat het een rotzootje werd.
‘Wat toevallig,’ zei vader, ‘dat jullie allebei hetzelfde droomden.’
Even plotseling als het donker was geworden ging het licht weer aan.
De kinderen sprongen op, maar ze wisten nog steeds niet welke kant ze uit moesten.
‘Wat maakt het uit,’ zei Tim. ‘Het komt op hetzelfde neer, of je nou rechtsaf naar onze eigen tijd toegaat of linksaf. Ze gingen linksaf, want daar wees vaders neus naar toe, en na een kwartier flink doorstappen waren ze bij de uitgang van de grot, waar alles er net zo uitzag als gisteren.
Alleen waren er nu een paar kinderen in de speeltuin.
| |
12
Vader had liever meteen weggewild, maar na koffie en brood wisten de kinderen hem over te halen, nog even de speeltuin in te gaan.
‘Nou, heel even dan.’
- ‘Dag, Prinsesje! Dag, lieve koningsdochter! Hoezee, lang zal zij leven!’ weergalmde het door de enge dorpsstraat. -
Uit: Prinsesje Zonneschijn
| |
| |
Hij had moeder opgebeld, die al met twee politieagenten zat te praten over haar ongerustheid. De agenten hadden nog nooit van de Vermaak gehoord, en moeder wist ook niet precies waar het was, dus konden ze er geen mannetje heensturen, zoals ze dat noemden. Maar iedereen was blij dat Liesje en Tim en vader niet waren verongelukt met de nieuwe oranje auto, en vader had beloofd dat ze gauw thuis zouden komen.
‘Doe maar voorzichtig’, had moeder gezegd. Dus hadden ze nog wel wat tijd voor de schommels, de wip, het draaimolentje, de evenwichtsbalk, de ton waarin je kon lopen en de glijbaan. Ze zagen ook een spookhuis, maar dat vond vader minder geschikt voor de kinderen, ook al wilden ze nog zo graag. Ze zouden er maar van dromen, en ze hadden al genoeg griezeligs achter de rug.
Onderaan de trap naar de glijbaan stond een waarschuwingsbord: bij eenen naar boven. wanneer het rode licht brandt is de baan niet vrij. de directie aanvaardt geen aansprakelijkheid voor schade als gevolg van de overtreding van deze regel.
‘Wat betekent dat?’ vroeg Tim.
‘Dat je het zelf moet weten als je gaat glijden voordat een ander beneden is,’ zei vader. ‘Eén tegelijk dus.’
Het was een heel hoge glijbaan, je moest een toren op met een wenteltrap, en als je bovenaan stond had je een prachtig uitzicht over de hele Vermaak, met de speeltuin, een treintje dat bij gebrek aan passagiers niet reed, de midgetgolf, het spookhuis, het kasteel dat nog veel groter leek dan eerst, het park met doolhof, en de bossen eromheen, allemaal een beetje wazig, want vrouw Holle's bed was flink aan het sneeuwen, die ochtend.
Bij het begin van de glijbaan stond nog eens een bord met bij eenen omlaag. Maar Tim, die het eerst de trap had beklommen, was op Liesje blijven wachten omdat hij niet alleen durfde. Vader was nog niet boven, en de man die luid bonkend de trap beklom was niet hun vader maar de opgeblazen man met de loden schoenen. Omdat ze die man een beetje griezelig vonden, gleden ze samen pardoes naar beneden, ook al mocht dat niet.
| |
13
Toen vader eindelijk boven was, vroeg de bolle man:
‘Rookt u?’
‘Ja, graag,’ zei vader.
‘Dat dacht ik wel,’ zei het mannetje. ‘U hijgt zo.’ En op hetzelfde moment gaf hij vader een duw, zodat die naar beneden gleed terwijl het stoplicht nog rood was.
Daardoor zou alles mis gaan.
| |
[Vervolg Vroege Nederlandse kinderboeken]
Hieronymus van alphen
Proeve van kleine Gedigten.
Utrecht: Wed. van Jan Terveen, 1778.
Hoewel zijn ‘kleine Gedigten’ niet origineel zijn (soms bijna letterlijke navolgingen van Duitse voorbeelden) mag men Hieronymus van Alphen en om de aard van zijn werk en om zijn succes, dat in Nederland nooit geëvenaard is, de eerste kinderdichter noemen.
Bibliografisch behoren de uitgaven van de gedichten tot een moeilijk te bewerken terrein, zegt C. van Veen: zijn uitgever heeft, om zijn succes niet te zeer te laten blijken, met opzet geen verantwoording afgelegd van het aantal drukken. Zijn vrees voor concurrentie was mede begrijpelijk door het feit, dat hij geen enkele overeenkomst met de dichter, en dus geen auteursrecht bezat. Naast diverse ongeïllustreerde drukken en vervolgen bij Terveen, waren de prentjes - fraaie kopergravures naar ontwerp van Jacobus Buys - vanaf 1799 afzonderlijk bij een andere uitgever verkrijgbaar en dat, waar het succes geënt lijkt op de korte teksten en de aantrekkelijke illustraties.
Van de teksten van Burmann en Weisse volgde van Alphen steeds de lieder-teksten. Over de kwaliteit van de Nederlandse toonzetting is weinig informatie te vinden.
Naast de Nederlandse zijn er drukken van de Franse vertalingen bewaard gebleven. Nederland was in die tijd nog tweetalig, vooral in Leiden en Den Haag verschenen Franse kinderboeken voor de Nederlandse markt.
|
|