Op dat moment klonk er een zacht gefluit dat onmiskenbaar het gefluit van de mier was.
‘Mier!’ riep de eekhoorn opgetogen. Hij draaide de brief om en om, keek tussen alle letters en toen in de enveloppen en op de grond, maar er was geen spoor van de mier te bekennen. Hij begon te lezen, en weer hoorde hij, toen hij het uitroepteken las, het zelfde zoete gefluit. Als hij lang naar het uitroepteken keek kon hij zelfs een liedje herkennen dat de mier dikwijls floot.
Hij deed de brief in de enveloppe en legde hem op de tafel naast zijn bed.
Hij moet heel ver weg zijn, dacht de eekhoorn. Maar hij denkt aan mij!
De zon scheen en de eekhoorn ging op de tak voor zijn deur zitten. Maar telkens stond hij op om de brief opnieuw te lezen, en telkens als hij bij het uitroepteken kwam hoorde hij weer het zachte fluiten van de mier die van ver weg iets van zich liet horen. En telkens schudde de eekhoorn zijn hoofd, glinsterden zijn ogen en dacht hij: mier, mier!
*
Op een ochtend klopte de mier al vroeg op de deur van de eekhoorn.
‘Gezellig’, zei de eekhoorn.
‘Maar daar kom ik niet voor’, zei de mier.
‘Maar je hebt toch wel zin in wat stroop?’
‘Nou ja... een klein beetje dan.’
Met zijn mond vol stroop vertelde de mier waarvoor hij gekomen was.
‘We moeten elkaar een tijd niet zien’, zei hij.
‘Waarom niet?’ vroeg de eekhoorn, heel verbaasd. Hij vond het juist heel gezellig als de mier zo maar langs kwam. Hij had zijn mond vol pap en keek de mier met grote ogen aan.
‘Om er achter te komen of we elkaar zullen missen’, zei de mier.
‘Missen?’
‘Missen. Je weet toch wel wat dat is?’
‘Nee’, zei de eekhoorn.
‘Missen is iets wat je voelt als iets er niet is.’
‘Wat voel je dan?’
‘Ja, daar gaat het nou net om.’
‘Dan zullen we elkaar dus missen’, zei de eekhoorn verdrietig.
‘Nee’, zei de mier, ‘want we kunnen elkaar ook vergeten.’
‘Vergeten! Jou?! riep de eekhoorn.
‘Nou’, zei de mier. ‘Schreeuw maar niet zo hard.’
De eekhoorn legde zijn hoofd in zijn handen.
‘Ik zal jou nooit vergeten’, zei hij zacht.
‘Nou ja’, zei de mier. ‘Dat moeten we nog maar afwachten. Dag!’
Hij draaide zich om, stapte de deur uit en liet zich langs de stam van de beuk naar beneden zakken.
De eekhoorn begon hem onmiddellijk te missen.
‘Mier’, riep hij, ‘ik mis je!’ Zijn stem kaatste heen en weer tussen de bomen.
‘Dat kan nu nog niet!’ riep de mier. ‘Ik ben nog niet eens weg!’
‘Maar het is toch zo!’ riep de eekhoorn.
‘Wacht nou toch even’, klonk de stem van de mier nog uit de verte.
De eekhoorn zuchtte en besloot te wachten. Maar hij miste de mier steeds heviger. Soms dacht hij even aan beukenotenmoes, of aan de verjaardig van de tor, die avond, maar dan miste hij de mier weer.
's Middags hield hij het niet langer uit en ging hij het bos in. Maar hij had nog geen drie stappen gedaan of hij kwam de mier tegen, moe, bezweet, maar tevreden.
‘Het klopt’, zei de mier. ‘Ik mis jou ook. En ik ben je niet vergeten.’
‘Zie je wel’, zei de eekhoorn.
‘Ja’, zei de mier. En met hun armen om elkaars schouders liepen zij naar de rivier om naar het kabbelen van de golven te gaan luisteren.
*
Op een dag regende het zo hard dat de rivier buiten zijn oevers trad. Gestaag steeg het water en het duurde niet lang of de meeste bomen stonden tot halverwege hun stam onder water.
De karper had geen bezwaar tegen de regen en zwom uit de rivier het bos in. Hij klopte op de deur van de eekhoorn. De eekhoorn zat op zijn tafel.
‘Binnen’, zei hij met een benauwde stem.
‘Hallo eekhoorn!’ zei de karper en hij zwom naar binnen.
‘Ga zitten’, zei de eekhoorn. Hij ging zelf op de tafel staan die zojuist onder water was verdwenen. De karper ging voor het raam zitten en maakte het zich gemakkelijk. Hij genoot van het donkergroene uitzicht en hij wuifde naar de snoek die aan de overkant langs de eik zwom en nieuwsgierig in het rond keek.