| |
| |
| |
C.O. Jellema
Drie haren van goud
(fragment)
Mevrouw Galla Placidia, de beroemde filmster, stond voor een der boogvensters met een verrekijker in de hand. Zij had een meisje en een jongen waargenomen, die rustig naast elkaar voortgaand de heuvel beklommen. Zij had hen enige tijd gadegeslagen, hoe zij soms in een bocht even verdwenen, dan weer te voorschijn kwamen, weer iets hoger, zonder zich te haasten, weer verdwenen uit het gezicht, weer te voorschijn kwamen, weer iets hoger. En op het moment dat ze de eerste rozenperken bereikt hadden, halverwege de heuvel, had Mevrouw Placidia de verrekijker laten zakken, had zij even in de blauwe lucht gestaard, had zij de verrekijker weer opgenomen: de jongen en het meisje lieten zich ook door de rozen niet tegenhouden, had ze opnieuw in de blauwe lucht gestaard - ‘merkwaardig’, mompelde ze, ‘we krijgen bezoek.’
Toen kwam het haar voor, dat zij dit eerder beleefd had: zij voor het raam en onverwacht bezoek. Maar waar en wanneer? Of had zij het ergens gelezen? Of had zij dit ooit eens gespeeld, toen zij jong was, in een film: zij als koningsdochter, jongste van drie, geplaagd door haar zuster, omdat zij de mooiste was van hen drieën, verbannen in een huis op de heuvel, bewaakt door een rimpelige oude heks met grijze vlechten, voor wie ze de vloer moest schrobben, de ramen lappen, hout halen en de afwas doen. En 's middags na de afwas, als de heks haar dutje deed, had ze voor het raam gestaan en naar beneden gekeken, of de prins al kwam om haar te halen. Was het dat, wat ze nu weer beleefde? Een film van vroeger? Mevrouw Galla Placidia glimlachte, een beetje treurig, een beetje vertederd. ‘Soms’, zei ze bij zichzelf, ‘soms weet je niet of je iets gedroomd hebt, of gespeeld, of werkelijk echt beleefd. Gek, soms weet je dat niet.’
Ze nam de verrekijker weer op en ze zag, dat de jongen en het meisje in een rozenprieel zaten om uit te rusten. ‘Dat doet maar’, mompelde ze, ‘dat durft.’ Maar toen dacht ze weer aan de koningsdochter, die ze geweest was in de film uit haar jeugd, aan de dappere blonde prins, die gekomen was op een dag en de slapende heks met haar vlechten had vastgebonden aan de leuning van de stoel, waarin ze haar dutje deed, heel dapper, en haar, de koningsdochter, had meegenomen, de wijde, wijde wereld in.
En ze zuchtte, Mevrouw Palcidia, ze was beroemd geweest en de wereld had aan haar voeten gelegen; ze had met ministers gedineerd en journalisten hadden haar gefotografeerd. Dat was tien jaar geleden. Wie kende haar nog?
Ze schudde driftig haar grijze krullen en al het goud, dat ze droeg, haar oorbellen en haar halskettingen, rinkelde, en het kleine diadeem met de parels gleed uit haar haar en viel op de marmeren vloer. ‘Ze mogen binnen komen’, zei ze hardop, ‘ze durven, ze mogen.’ Ze raapte haar diadeem op en ze liep met klikkende hakjes naar de deur. ‘Johnny’, roept ze, ‘Johnny.’ Er kwam een klein lakeitje aangedraafd met een rood petje op zijn sluike bruine haar. ‘Johnny, er komt bezoek voor mij. Twee jongelui, om mij te spreken. Zij willen een foto van mij hebben, met mijn handtekening daarop. Haal een foto uit de la. Maar geen vergeelde, denk er aan, geen vergeelde. Haal er twee. Die ene in mijn rol van mooie jongste koningsdochter voor het raam en een andere, van later, die van... nou zie maar. Geen vergeelde. Twee foto's. En zeg tegen de juffrouw, dat de tafel gedekt wordt voor vier. En zeg in de keuken, dat het geen rijst met sla moet zijn vandaag, maar reerug en vossebessencompôte. We krijgen bezoek.’
Toen ze dat gezegd had, sloot ze de deur, liep ze terug naar het venster, nam ze de verrekijker weer, zag ze, hoe Hans een roos plukte, een rode roos uit het perk van de prins, en daarmee naar Elsbet liep, die in het prieel zat, haar die roos gaf met een kleine buiging.
‘Uitstekend’, mompelde Mevrouw Placidia, ‘heel goed gedaan, heel goed afgekeken, zo hoort het, met een
| |
| |
buiging; dat hoef je niet over te doen; uitstekend gespeeld, jongeman.’
En ze ging naar haar slaapkamer om zich te verkleden.
| |
3
‘Uw bezoek, Mevrouw.’
Het lakeitje Johnny hield de deur open voor Hans en Elsbet en Mevrouw Placidia rees statig op uit haar stoel, haar oorbellen bengelden, haar halskettingen rinkelden. ‘Ach, wat een verrassing, wat een verrukkelijke surprise.’ Ze deed één stapje naar voren en stak bevallig haar hand uit, waarbij ze haar hoofd een beetje scheef hield, en ze keek haar bezoek lieftallig glimlachend afwachtend aan.
Maar Hans en Elsbet bleven staan bij de deur, die het lakeitje geruisloos achter hen sloot. Ze waren zo verbouwereerd, dat ze zich niet verroerden. De voordeur was, nog voor ze hadden kunnen bellen, opengegaan en een klein lakeitje met een rode pet op had gezegd: ‘Komt u binnen, mevrouw verwacht u’ en was hun voorgegaan, de lange witmarmeren gang door, waar hun voetstap gedempt werd door dikke lopers. Ze hadden geweien gezien aan de wanden, schilderijen in gouden lijsten, en deuren in een lange rij. ‘Mevrouw verwacht u.’ Wie was Mevrouw? Uit een van die deuren was iemand te voorschijn gekomen, iemand met grijzend haar en bruine ogen, die haastig terug trad, toen hij hen ontwaarde, verdween; zij hadden hem herkend. Wie was Mevrouw? ‘Dit is pijnlijk’, dacht Mevrouw Placidia, die haar hand nog steeds hield uitgestoken, ‘uiterst pijnlijk, dit kwam nooit voor. In de film gaat het beslist anders. Zij hadden op zijn minst naar voren moeten komen om mijn hand te kussen, zo hoort dat. Heel pijnlijk. Wat moet ik nu doen?’ En ze bleef staan, met uitgestoken hand, omdat ze zich maar niet kon herinneren, wat ze moest doen in zo'n geval.
Toen kwam Hans naar voren en gaf haar een hand. ‘Ik ben Hans’, zei hij, ‘en dit is Elsbet.’
‘Ach’, zei Mevrouw Placidia, ‘wat aardig.’ Ze ging opgelucht zitten en zei vervolgens: ‘Jullie willen graag een foto van mij, niet waar, met mijn handtekening erop. Nu heb ik maar op één gerekend, maar jullie willen natuurlijk graag elk een. Wat dom van mij, dat ik daar nu pas aan denk. Ik zal straks Johnny vragen of hij er twee brengt. En mijn vulpen.’
‘Jullie overvallen me’, zei ze, omdat Hans en Elsbet zwegen, ‘ik was innig verdiept in een nieuwe rol. Men heeft mij gevraagd, die te spelen. Maar ach, ik weet nog niet of ik het aan zal nemen. Het is tegenwoordig zo anders dan vroeger.’ Ze bedacht opeens, dat dit klonk, alsof ze allang niet meer in een film gespeeld had, en dus verbeterde ze zich: ‘Ik bedoel, in de tijd, dat ik mijn eerste films speelde, als héél jong meisje. Ik herinner me dat nog goed. In mijn tweede of derde film speelde ik de rol van jongste koningsdochter. Ik had twee zusters, ouder dan ik, maar ik was de mooiste. Ik deugde eigenlijk nergens voor, omdat ik altijd zat te dromen over een prins met goudblonde haren; urenlang zat ik in de vensterbank door het raam naar buiten te staren en te dromen van mijn prins. Mijn moeder zei dan: ‘Kom Galla, ga toch spelen met je zusters op het terras, of laat de jongen je paard zadelen, ga rijden in het park.’ In dat park, zei Mevrouw Placidia, waren pauwen met kroontjes op en lelies in de vijver. De paardejongen reed achter me aan op een kleiner paard dan het mijne en bij alles wat ik zei, antwoordde hij: ‘Ja, prinses Galla’ of: ‘Nee, prinses Galla.’ Dat ging me toch zo vervelen. Ik zat liever in de vensterbank uit te kijken en te dromen. Ik droomde van mooiere dingen dan pauwen met kroontjes en lelies in de vijver. Ik droomde van feesten met luchters van kristal, van fonkelende briljanten om mijn hals en van prinsen, zo mooi, zo breed in de schouders, zo smal in de heupen, die mijn hand kusten en allemaal met mij wilden dansen en trouwen, zei Mevrouw Placidia en ze sloeg haar ogen ten hemel, ze keek naar het plafond. ‘Maar’, ging ze verder, ‘Mijn moeder stierf en mijn vader had het als koning zo druk met regeren, dat hij zich niet om ons
kinderen kon bekommeren. Ik heb hem eens horen zeggen, ik geloof tegen een minister van staat: “Nu u het vraagt, ik heb geloof ik drie dochters en de jongste is de mooiste, zegt men”. Zo was dat. Ik werd geplaagd door mijn zusters, die een man zochten om mee te trouwen, maar alle prinsen dansten met mij, omdat ik de mooiste was van ons drieën. Toen riepen mijn zusters de hulp in van een heks uit de buurt, een rimpelige oude heks met grijze vlechten. Die heeft mij op een nacht gestolen, eigenlijk niet om mijn zusters te helpen, maar om er geld mee te verdienen. Ze was vroeger hofdame geweest van een prinses, maar een boze droom had haar in een heks veranderd, geloof ik. Het was maar een sprookje natuurlijk. En die heks, die vroeger hofdame geweest was en rijk, heeft mij, toen de koning sliep, op een nacht gestolen en opgesloten in een huis op de heuvel, waar ik de vloer moest schrobben en de ramen lappen, hout halen en de afwas doen. Maar elke dag, als de heks een dutje deed in haar stoel, ging ik voor het raam staan en keek ik naar beneden. Of de prins zou komen, de mooiste van het feest, en de heks zou
| |
| |
vastbinden met haar vlechten aan de stoel, om mij te halen, om mij mee te nemen, de wijde, wijde wereld in.’ Uitgeput leunde Mevrouw Placidia achterover in haar stoel en bekeek haar handen, haar vingers met de lange, roodgelakte nagels.
‘Daarvan krijgen jullie straks een foto’, zei ze, ‘van die mooie koningsdochter, als ze voor het raam staat en naar beneden kijkt. En die koningsdochter, dat ben ik. Jullie hebben die film toch zeker gezien?’
‘Nee’, zei Hans, ‘die heb ik nooit gezien. Ik heb er nooit van gehoord. Bij ons in het dorp is geen bioscoop. Is dat allang geleden, die film?’
‘Pijnlijk, dacht Mevrouw Placidia, uitermate pijnlijk. Hij had moeten zeggen: jazeker, Mevrouw, u speelde het prachtig, heel geloofwaardig; en u was zo mooi - ik moet u zeggen, ik was nog een paar dagen verliefd op die koningsdochter. Dat had hij moeten zeggen. Zo hoort het. Wat nu?’
Ze bekeek haar vingers met de rode nagels en ze dacht: ‘Eenvoudig soort, die jongelui. Had ik niet gedacht. Zoals hij haar die roos aanbood - dat was goed gespeeld. Alsof hij vaak naar de bioscoop gaat. Dit valt me tegen.’ ‘Welke film vonden jullie dan het mooist?’ vroeg ze, omdat de stilte in de kamer haar begon te kwellen. Ze vroeg het aan Hans. ‘Maar gaan jullie toch zitten’, voegde ze er meteen aan toe. ‘Jullie staan daar maar. Doe of je thuis bent.’ Ze wees hun twee stoelen aan, met een sierlijk gebaar en de gouden armbanden om haar pols rinkelden even.
‘Zeg eens, welke film heeft het meest indruk op jullie gemaakt? O, ik weet het al, ik kan het wel raden. Die, waarin ik dans in een grote zaal en alle mensen staan aan de kant en kijken naar mij, hoe ik dans in het midden, van de ene hoek van de zaal naar de andere, heel licht, als een veertje zo licht, met mijn armen gespreid en mijn haren in een werveling om mijn hoofd; zo zweef ik in eindeloze pirouette door de zaal. Handen leggen zich om mijn middel, draaien mij rond, geven mij vaart, en ik zweef, en weer handen, weer draaiing, weer zwenking, ik zweef door de zaal en zie niets meer dan kleuren vervloeiend, versmeltend. Opeens sta ik stil, laat ik mijn armen zakken en dan zeg ik, in een doodse stilte: “En nu wil ik met de prins dansen.” Is het die film? Ja, die is het, dat weet ik zeker. En vooral dat moment, dat ik plotseling stil sta en iedereen zijn adem inhoudt en ik mijn armen laat zakken en dan heel eenvoudig zeg: En nu wil ik met de prins dansen.’
Mevrouw Placidia had rode wangen gekregen van opwinding, zo duidelijk zag ze het voor zich.
‘Ja’, zei Hans, ‘dat was het. Ik dacht: ze is een prinses, zo mooi. Ze danst als een prinses.’
‘Goede jongen’, zei Mevrouw Placidia en ze trok een ring van haar vinger, een gouden ring met diamanten. ‘Voor jou’, zei ze, ‘omdat je dit gezegd hebt.’ Vertel, dat je hem van mij hebt gekregen.’
‘En nu de foto's’, zei ze, ‘voor elk een. Voor jou, Hans, en voor... hoe heet dat meisje ook maar?’
‘Elsbet,’ zei Hans.
‘Juist, voor Elsbet,’ zei Mevrouw Placidia en ze reikte naar een zilveren bel, die op een tafeltje naast haar stond.
Maar op dat moment werd er geklopt, ging de deur open en zei het bruine lakeitje Johnny met een lichte buiging; ‘U kunt aan tafel, Mevrouw.’
| |
4
Met schrik bedacht Mevrouw Placidia, dat ze vergeten had, prins Cardenio te verwittigen van het feit, dat er gasten zouden zijn aan tafel. Ze kende zijn schuwheid, zijn angst voor onbekenden; ze hield daarmee rekening, maar er waren nooit onbekende gasten en daarom had ze er dit maal totaal niet aan gedacht. ‘Johnny’, riep ze, ‘Johnny, kom nog even terug.’ Johnny kwam weer binnen en bleef in de deuropening staan. Uit de la van haar schrijftafeltje haalde Mevrouw Placidia een naar rozen geurend velletje papier, ze zette zich neer en schreef:
Lieve Denio,
Geheel onverwacht hebben met een bezoek ons vereerd (toen bleef haar vulpen even zweven boven het papier, ze dacht na wat ze zou schrijven om de prins niet te laten schrikken; en ze schreef:)
de graaf van Berkenhout en zijn zuster de gravin van Berkenhout. Door hun komst op dit tijdstip zag ik mij genoodzaakt, hen voor het diner uit te nodigen. We eten dus vandaag geen rijst met sla, maar reerug en vossebessencompôte. Ik hoop, dat het jou niet al te ongelegen komt - ik kon niet anders,
je Galla
Ze vouwde het briefje dicht en schoof het in een enveloppe. ‘Wil je dit aan Zijne Hoogheid geven’, zei ze, ‘we gaan dan over enkele minuten aan tafel.’ Met een lichte buiging nam Johnny het briefje in ontvangst, waarna Mevrouw Placidia zich met een lieve glimlach tot Hans en Elsbet wendde: ‘Jullie kunnen blijven eten. We hebben graag gasten aan tafel. We zijn er helemaal op ingesteld, op onverwachte gasten. De prins ook. Dus
| |
| |
jullie hoeven je niet bezwaard te voelen. Maar hij wil wel graag tevoren weten, wie er zijn. Ik heb hem de graaf van Berkenhout en zijn zuster de gravin van Berkenhout aangekondigd. Dat zijn jullie dus.’ Daarbij keek ze hen aan met een blik, die wilde zeggen: doe, wat er van je verwacht wordt, doe, zoals het behoort, want zo gaat dat hier.
‘Maar,’ zei Hans, ‘de graaf en gravin van Berkenhout, dat zijn toch...’
‘Heel juist’, zei Mevrouw Placidia, ‘uitstekend, dat zijn jullie; zo moet je het spelen.’
En Hans dacht: die namen, waar heb ik die eerder gehoord? Heb ik die gedroomd? Ben ik dat zelf? En even wist hij niet goed, wat hij echt had beleefd, of gedroomd, of zelf had verzonnen.
‘Ik’, zei Elsbet, ‘ben geen gravin. Ik ben de prinses. Ik ben de prinses met de drie gouden haren. En daarom zijn we hier.’
Ogenblikkelijk snoerde Mevrouw Placidia haar de mond; ze legde een spitse vinger met roodgelakte nagel tegen haar lippen, waarbij haar gouden armbanden rinkelden en zei: ‘Sssst, meisje, dat mag je nooit zeggen. Nooit in dit huis, versta je? Zwijg daarover, zwijg, meisje, zwijg.’
Dat zei ze op een toon, alsof Elsbet iets heel onfatsoenlijks gezegd had, iets wat je hoogstens mag denken, maar nooit, nooit uitspreken. Mevrouw Placidia herstelde zich en zei glimlachend: ‘Dus jullie weten nu, hoe het moet: rustig, voornaam en met zachte stemmen, nooit luid, vooral nooit te luid. En als je lacht, dan zo, dat het even rinkelt in de porseleinkast, even, niet meer, en vooral niet te lang. Jullie hebben nog tijd om je handen te wassen, besloot ze, Johnny zal het wijzen.’
Ze reikte weer naar de zilveren tafelbel en stond op. Ze stak een hand uit, als om een audiëntie te beëindigen, maar noch Hans, noch Elsbet begreep de bedoeling daarvan, zodat ze Johnny, die in de deuropening verscheen, direct volgden, en Mevrouw Placidia, terwijl ze naar de spiegel liep om haar grijze krullen te schikken, bij zich zelf zei: ‘Eenvoudig soort, die jongelui. In de film gaat het anders, heel, heel anders.’
| |
5
Naast een lege stoel zat een zwarte poedel, onbeweeglijk als een ebbenhouten beeld; hij keek niet op of om. Er groeide een onbehaaglijke spanning.
Nadat het lakeitje Johnny hen naar de eetkamer had gebracht, had Mevrouw Placidia hen aan tafel doen plaatsnemen, tegen over elkaar. Zij had een levendige
| |
[Vervolg Vroege Nederlandse Kinderbaeken]
erasmus
Het Boeckje van D. Erasmus van Rotterdam, aengaende de Beleeftheidt der kinderlijcke Zeden is een voortzetting van de ‘courtesy books’, een genre dat Erasmus in humanistische zin heeft vernieuwd. Zijn ‘goede manieren’ getuigt van een verfijnde beschaving en draagt de kenmerken van Erasmus' geest: helderheid, scherpe waarneming en ironie. Het is geschreven in helder Latijn, zodat zestiende-eeuwse leerlingen van de ‘grote scholen’ het gemakkelijk konden begrijpen. Op de eerste druk in Bazel in 1530 volgde nog binnen het jaar een aantal her- en nadrukken, zowel in Bazel als in Parijs en Antwerpen.
Erasmus heeft zich zijn leven lang bezig gehouden met opvoeding en onderwijs, de humanistische opvoeding wel te verstaan, die geplaatst dient tegenover de volkse.
Wat moesten deze zes-, zevenjarigen dan leren? Voor het kleine kind zijn de Officia van Cicero of de Ethica van Aristoteles nog niet geschikt om voor te lezen, net zo min als de ethische boeken van Seneca en Plutarchus of de brieven van de H. Paulus. Wat het kind graag hoort zijn de gelijkenissen en de fabels van Esopus die met een lach en een grap toch de ernstige voorschriften van de filosofie geven. Het hoort ook graag hoe de metgezellen van Ulysses door de betovering van Circe in zwijnen en andere dieren veranderd worden. Erasmus pleit voor aanschouwelijk onderwijs door alles wat in het boek voorkomt in beeldvorm te laten zien.
De dwaze en vaak nog oneerbare liedjes en de ooievaarsverhalen over geesten en weerwolven kunnen beter achterwege blijven, daar worden kinderen maar angstig van.
| |
[Vervolg C.O. Jellema: Drie haren van goud]
| |
| |
conversatie gevoerd over de ministers, met wie zij had gedineerd, en de journalisten, die haar hadden gefotografeerd. Zij had kleine grapjes gemaakt over Cardenio, de hond, die zo trouw op zijn meester wachtte. ‘Cardenio! Cardenio!’ Maar Cardenio kwam niet, hij keek niet op of om.
Toen was het pijnlijk geworden, de stoel bleef leeg. Mevrouw Placidia had niets meer te vertellen en de enige gedachte, die haar bezig hield, was, dat het in de film heel anders gaat, heel anders. En toen het ondraaglijk werd, dit wachten aan tafel, vroeg ze aan de butler: ‘Weet Zijne Hoogheid, dat we aan tafel gaan?’
‘Ja, Mevrouw.’
Stilte.
‘Weet Zijne Hoogheid, dat we aan tafel zitten?’
‘Ja, Mevrouw.’
Stilte.
‘Weet Zijne Hoogheid, dat we aan tafel zitten te wachten?’
‘Ja, Mevrouw.’
Stilte.
‘Voelt Zijn Hoogheid zich onwel?’
‘Nee, Mevrouw.’
In de stilte, die toen viel, waarin Mevrouw Placidia onrustig begon te spelen met haar gouden armbanden, hetgeen volstrekt niet hoort, ging opeens de deur open, trad de prins binnen, met neergeslagen blik, snelde hij naar de lege stoel, ging hij zitten, legde hij zijn handen naast zijn bord, terwijl de hond niet op of om keek.
‘U kunt serveren’, zei Mevrouw Placidia met een hoorbare zucht van opluchting tegen de butler.
De soep werd zwijgend gegeten. Maar al na een paar happen legde de prins zijn lepel op tafel en zette hij zijn bord op de grond voor de poedel Cardenio neer, die haastig begon te slobberen. Alsof hij daarop had gewacht, snelde ogenblikkelijk de butler toe en haalde de nog halfvolle borden voor Mevrouw Placidia, voor Hans en voor Elsbet weg, alsof het onbehoorlijk was, dat ernog gegeten werd, wanneer de prins was geëindigd. Maar de hond stoorde zich daar niet aan, hij slobberde het bord gulzig leeg en likte het schoon, waarbij hij het al lebberend en smakkend voortschoof over de vloer tot achter de stoel van Hans, tot het helemaal leeg en schoon was. Toen nam hij zijn plaats weer in, naast de stoel van de prins, als tevoren, onbeweeglijk, een ebbenhouten beeld. Dat herhaalde zich bij het hoofdgerecht, bij de reerug en de vossebessencompôte. Al na een paar happen legde de prins vork en mes neer, zette hij zijn bord voor de poedel op de grond, die gretig begon te eten. En weer werden de halfvolle borden weggehaald, weer schoof de hond, al slobberend en smakkend, het bord tot achter Hans z'n stoel, ging hij, toen het leeg was en schoon, naast de prins zitten, onbeweeglijk, als wilde hij met zijn eigen gulzigheid niets meer te maken hebben. Toen vond Mevrouw Placidia het tijd voor een gesprek.
‘De graaf en gravin van Berkenhout’, begon zij op een zangerige toon, ‘vereren mij met een bezoek, omdat zij graag een foto van mij willen hebben met mijn handtekening er op. Zij hebben bijna al mijn films gezien, niet waar graaf? Behalve die ene, waarin ik de koningsdochter speel in het huis op de heuvel, niet waar graaf? Maar de mooiste film vond u die, waarin ik dans in een grote zaal en dan plotseling stil blijf staan en zeg: en nu wil ik dansen met de prins. Niet waar, graaf? U was toen een paar dagen lang verliefd op mij, dat hebt u mij zopas bekend, ja, dat hebt u bekend!’ En Mevrouw Placidia schudde haar grijze krullen, zodat haar oorbellen bengelden, en ze lachte even, hoog als een vogeltje, zodat het rinkelde in de porseleinkast.
Maar de prins zweeg.
‘De graaf en gravin van Berkenhout hebben hun bewondering geuit voor jouw rozen, Cardenio, zij zeiden letterlijk: het zijn de mooiste rozen, die wij ooit op onze vele reizen zijn tegengekomen, zo kleurig, zo veel. Niet waar, graaf? Zelfs had de graaf de vrijmoedigheid, er een van te plukken, om hem aan zijn zuster aan te bieden, toen zij rustte in een prieel.’ Ze keek daarbij schalks naar Hans, die kleurde als een pioenroos tot diep in zijn nek. Maar de prins zweeg.
‘Ik mag niet vergeten, u straks de foto's te geven, voor u weer naar uw hotel vertrekt. U logeert in “De rode kreeft” in Zeezicht neem ik aan? Ach nee? U hebt nog niet besproken? Dan zal ik de rentmeester opdracht geven, kamers voor u te reserveren. Niet waar, Denio, je vindt het toch goed, dat ik dat doe?’
‘Goed, lieve, doe dat,’ zei de prins zacht. ‘Doe het meteen, anders vergeet je het stellig.’ Hij zei het zacht, maar snel; hij keek daarbij niemand aan, ook Mevrouw Placidia niet, zijn blik bleef neergeslagen gericht op de plek voor hem op tafel, waar zijn bord had gestaan, waar nu zijn handen lagen.
Hans en Elsbet verbaasden zich over de vele woorden en de snelheid, waarmee ze gesproken waren. Maar de prins had daarmee kennelijk zijn verlegenheid overwonnen en wat hij gezegd had gaf hem aanleiding voort te gaan met wat hij graag deed: Mevrouw Placidia plagen. Maar hij keek daarbij nooit op, keek niemand aan, hij
| |
| |
sprak zacht en snel en soms glimlachte hij fijntjes.
‘U moet weten, gravin, graaf, dat mijn lieve Galla erg vergeetachtig is voor zover het de praktische zaken des levens betreft. Haar dromen vergeet zij nooit en de verhalen, die ik haar voorlees, onthoudt ze alsof het haar eigen avonturen waren.’
‘Denio, je plaagt’, riep Mevrouw Placidia, half lachend, half verontwaardigd. ‘Wat moeten de graaf en gravin wel van mij denken.’
‘Die film bijvoorbeeld’, ging de prins verder, ‘die film, waarover mijn lieve Galla het had, die van de mooie jongste koningsdochter in het huis op de heuvel, die heeft natuurlijk nooit bestaan. Dat is alleen maar een sprookje, dat ik vroeger eens heb geschreven. Galla heeft de rol dus nooit gespeeld, maar nu speelt ze die vaak, want dat huis op de heuvel, dat is dit paleis, waarin u nu op bezoek bent, dat begrijpt u wel. Lange middagen staat mijn lieve Galla voor het raam, voor een van de boogvensters, met een verrekijker in de hand en verbeeldt zij zich, dat zij een koningsdochter is, die wacht op haar prins.’
‘Foei Denio, dat mag je niet zeggen.’ Mevrouw Placidia was nu echt boos. ‘Zo iets te zeggen, waar anderen bij zijn.’ Maar de prins glimlachte fijntjes.
‘Als ik me goed herinner,’ zei hij, ‘behoren een graaf en gravin van Berkenhout tot de graag geziene gasten op het eiland van graaf Rimram. Dat bent u toch niet toevallig? Nee, dat bent u niet, dat is verre familie van u. Het moet daar verschrikkelijk toegaan op die feesten, zedeloos, losbandig en vies. Ik heb geprobeerd zo'n feest te beschrijven, maar dat is moeilijk, heel moeilijk. De juiste sfeer. De goede toon. In sprookjes moet je vaak dingen beschrijven, die je zelf nooit hebt meegemaakt. Heel moeilijk.’
‘Wat is dat voor een verhaal over een feest bij graaf Rimram?’ vroeg Hans voorzichtig.
‘Ik praat daar niet graag over, graaf, zolang het verhaal nog niet af is. Maar iets wil ik u er wel van vertellen. Het is eigenlijk een heel eenvoudig verhaal en het gaat terug op een legende, die mij al vroeg verteld werd, namelijk dat ik zou trouwen met een onbekende prinses, die mij op een goede dag drie gouden haren zou komen brengen. Dat kleine gegeven, waaraan ik zelf natuurlijk niet het minste geloof meer schenk, allang niet meer, gebruik ik voor een verhaal over een meisje, dat ik Elsbet noem, dat met drie haren van goud op zoek gaat naar de prins van haar dromen. Ze ontmoet dan in een schaapskooi een eenvoudige jonge houthakker, die ik Hans heb genoemd, en samen gaan die twee op zoek. Nu, gravin, graaf, u
| |
[Vervolg vroege Nederlandse kinderboeken]
vanden jongen geheeten jacke: die sijns vaders beesten wachte int velt, ende vanden brueder dye daer quam om Jacke te castien.
Eerste druk Antwerpen: 1528, eerste druk Amsterdam: Hermen Jansz. Muller, laatste kwart zestiende eeuw?
Heruitgaven in proza en poëzie verschenen tot in 1884.
De volksboeken zoals Malegijs, De vier Heemskinderen en de Reinaert werden vooral in de Zuidelijke Nederlanden als school- en leesboek gebruikt. Dit ‘storiegoed’ waren vooral afleggertjes van zestiende-eeuwse volksboeken en prozaromans. Zij werden door jong en oud aan flarden gelezen en waren in alle kringen populair, getuige een fragment uit Bredero's Moortje:
Asset Sinterklaes was, so setten myn suen tot jouwent de schoen, / wat pleget jou moer Griet Jans daar een Hielle hoope in te doen, / hielle peper-huisjes met suyker-erreten... / met een groot Embder, een evangelie met een schrijfboeck van fyn Kapitoorye / van Fortunates Buersje, van Blanche felur, van Amadis de Gauwelen / wat onse jongen en kont niet uytstaneren so veel had hy te wawelen en getuige ook een explemplaar van I'Histoire Tres Divertissante du Renard. Tres agreable et plaisante à Lire, waarin een opdracht aan Charles Simon Louis Comte de La Lippe ‘ecrit par son tres humble serviteur et fidele ami Frederic Guillaume Prince de Nassau Siegen’ (Utrecht ce I d'octobre 1720) met rechts en links onder twee ineengetekende harten met onderschrijft: ainsi L'amour unit nos coeurs. De schrijver was in 1720 waarschijnlijk 13 jaar.
| |
| |
| |
[Vervolg C.O. Jellema: Drie haren van goud]
kunt zich voorstellen, dat hun zwerftocht lang duurt, dat ze enkele avonturen beleven, want zo hoort het in sprookjes, en zo komen ze dan ook terecht op een feest op het eiland van graaf Rimram.’
Met stijgende verbazing hadden Hans en Elsbet geluisterd en toen zij hun eigen naam hoorden, hielden zij hun adem in.
‘Dat is niet gemakkelijk om zo'n feest te beschrijven; ik ben er zelf natuurlijk nooit geweest’, zei de prins.
Toen kon Elsbet zich niet meer inhouden, ze fluisterde van opwinding: ‘Prins, hoe loopt het af, dat verhaal?’
‘Elsbet dans dan in haar eentje in een grote zaal, maar de prins wil niets van haar weten,’ zei de prins.
‘Maar ik bedoel,’ zei Elsbet, ‘hoe loopt het verhaal af. Vindt ze de prins?’
‘Dat weet ik niet, gravinnetje, dat weet ik nog niet. Dat hangt helemaal van het ogenblik af. Juist, zei hij nog zachter, meer bij zich zelf, elke afloop hangt af van het ogenblik. Daar gaat het mij om.’ En zich tot Mevrouw Placidia wendend, zei hij: ‘En Galla, zou het je lijken, die rol van het zoekende meisje Elsbet? Lijkt je dat wat?’ Maar nog voor Mevrouw Placidia had kunnen zeggen: foei, Denio, je plaagt, sprong Elsbet met een ruk overeind, zodat haar stoel over de vloer kraste en omviel met een smak, en ze riep: ‘Ik ben de prinses met de drie gouden haren. Ik ben gekomen om met u te trouwen.’
Mevrouw Placidia verbleekte. Dit was ongehoord, dit was onfatsoenlijk. Ze had het nog zo gezegd, ze had nog zo gewaarschuwd. Maar tegen haar verwachting in bleef de prins kalm, bleef zijn blik op de tafel gericht. ‘Gravinnetje toch’, zei hij. ‘U bent sinds lang de eerste, die dat zegt. Het valt me van u een beetje tegen. U hebt teveel fantasie, zoals mijn lieve Galla.’ En hij glimlachte fijntjes.
‘Ik heet Elsbet,’ riep Elsbet, ‘ik ben Elsbet immers.’
‘Dat kan toch niet,’ zei de prins, ‘het is maar een verhaal, dat weet u toch. Vroeger, ja vroeger, toen ik zo jong was als u nu, toen geloofde ik in dat verhaal. Er kwamen vaak meisjes, die zeiden, dat ze de prinses waren, maar geen van hen was de prinses. Ik heb te lang in het verhaal geloofd. Elsbet - die naam heb ik toch zelf verzonnen,’ zei de prins. ‘Heet u soms Hans, mijn beste graaf?’
‘Ja,’ zei Hans, ‘ik ben Hans.’
‘Wat toevallig,’ zei de prins, ‘wat grappig toevallig. Alsof mijn verhaal echt gebeurt.’
‘Maar het is ook echt gebeurd,’ riep Elsbet, ‘we hebben elkaar in een schaapskooi ontmoet en zijn samen op zoek gegaan, en we zijn bij Rimram op het feest geweest, waar ik gedanst heb in de grote zaal, maar dat was de goede prins niet. Maar nu weet ik, dat u het bent, die we zoeken.’
‘U hebt een lieve fantasie, gravin, lief, omdat u fantaseert over eenvoudige dingen, over een schaapskooi en een jonge houthakker. Daar houd ik van, van het simpele leven. Maar mensen van uw stand ontmoeten elkaar toch niet in een schaapskooi - in werkelijkheid, bedoel ik. Dat is een bewijs, dat u fantaseert, heel mooi fantaseert, gravin.’
‘Maar ik ben geen gravin,’ riep Elsbet wanhopig, ‘ik ben Elsbet en ik heb hier drie haren van goud in mijn beursje.’
Hans gaf haar onder tafel een trap en stak zo onopvallend mogelijk twee vingers op. ‘Twee nog maar,’ deed hij met zijn lippen.
‘Dat zeiden ze allemaal,’ zei de prins, ‘of omdat ik rijk ben, of omdat ik blond was.’
‘Maar het is waar,’ riep Elsbet.
‘Lief gravinnetje, geloof maar dat het waar is, geloof dat maar en blijf er in geloven, maar of dat goed voor u is waag ik te betwijfelen. Maar u komt hier te laat, want ik geloof het niet meer, allang niet meer. Ik ben gedichten gaan schrijven, zei de prins, en verhalen, omdat ik het niet meer geloof.’
Toen zei hij: ‘Ik ben moe, het praten heeft mij zeer vermoeid, ik neem afscheid van u.’ Nadat hij een kleine, haast onzichtbare buiging had gemaakt, stond hij op, liep hij, terwijl de hond, die al die tijd naast hem had gezeten als een ebbenhouten beeld, hem volgde, met grote lichte passen naar de deur, die het lakeitje Johnny voor hem openhield en achter hem sloot.
‘We hebben nog een toetje!’ riep Mevrouw Placidia. Maar de prins hoorde dat al niet meer.
|
|