De Revisor. Jaargang 13
(1986)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |||||||
Gemengde gevoelensDe herculesformule IIOm te voorkomen dat straks alleen Piet Meeuse en ik nog weten waar dit over gaat, even een recapitulatie: in juni 1984 verscheen bij De Harmonie een essaybundel van Carel Peeters, Houdbare Illusies. Die titel was tevens een conclusie, betrokken op het werk van de zes Nederlandse schrijvers die in die bundel besproken werden. Men mag daar natuurlijk van denken wat men wil. Als ontwapenaar van de toch erg vriendelijke Peeters stond ruim een jaar later Revisor-redacteur Piet Meeuse op. Van de besproken auteurs kunnen de meesten representatief worden genoemd voor wat intussen ‘Revisorproza’ is gaan heten, beweerde die in het oktobernummer van 1985 en vervolgens werd zes pagina's lang gefulmineerd tegen met name Peeters' slotessay, in een betoog dat alle grenzen scheen te willen uitwissen. Een serie huppelende paragraafjes, veelvuldig aaneengeregen door middel van de essayistische stijlbloem non sequitur, voerde verrassenderwijs naar een didactische declamatie omtrent koekoeksklokken en digitaalhorloges. In het voorbijgaan werd de lezer uitgenodigd Hamlet te beschouwen als de eerste vertegenwoordiger, in de literatuur, van het moderne bewustzijn. Het moderne bewustzijn. Ook dat nog. Hamlet was gek. Dat wil zeggen, in die tekst vallen voortdurend de woorden mad en madness maar Hamlet wordt vooral gek als hij, eenmaal met zijn spelletje van gekte begonnen, daar niet meer uit kan komen en inderdaad een zelfondermijnend en ook voor anderen gevaarlijk destructief gedrag begint te vertonen, dat eindigt met de nogal gratuite dood van alle overgebleven spelers, en met de overname van Denemarken door Fortinbras, een barbaar zonder nobele inborst. De kwestie van dat moderne bewustzijn interesseert mij wel en digitaalhorloges interesseren mij ook. Verder had ik tegen die aanval op Peeters, op deze wijze uitgevoerd, een paar bezwaren. Een en ander gaf mij aanleiding tot het schotschriftje dat afgedrukt werd in de polemiekenhoek van het februarinummer van deze jaargang (1986/1)Ga naar eindnoot1, waar ik de hele argumentatie van Piet Meeuse punt voor punt volg, maar zonder hem één keer ‘Piet’ te noemen. Blijkens de daaraan haastig vastgehaakte repliek volgt hij mij niet. Waar moet ik hem nu mee vergelijken, zonder in herhalingen te vallen? Misschien met ijzerdraad dat te lang opgerold aan de kapstok heeft gehangen? Zodra je hem loslaat, springt hij weer terug in dezelfde knoop. Het ging mij er niet om, dat slotessay van Carel Peeters inhoudelijk tegen Revisorpraatjes te verdedigen, maar om te laten zien dat het artikel van Piet Meeuse a) een zo rommelig en ondoordacht betoog was dat de schrijver er zelfs toe kwam dingen te zeggen die hij niet wílde zeggen en b) als polemisch geschrift niet voldoende niveau had voor zijn doelwit, althans, een niveau waar misschien de polemist verdere moeite bespaard zou blijven, door het zelfrespect van de aangevallene. Ik wil hier niets uit wandelgangen naar binnen brengen, maar vanzelfsprekend komt dáár mijn indruk vandaan dat voor een aantal mensen wier mening ik toch wel respecteer, niettemin de criticus op zijn nummer was gezet. Met andere woorden, het ging mij hier om een meer dan incidentele manier van doen, die niet het gesprek zoekt, maar het juist schijnt te willen verhinderen of onmogelijk maken.Ga naar eindnoot2 Nu moet ik aannemen dat Piet Meeuse niet heeft begrepen wat ik bedoelde, toen ik iets opperde over woorden die in de Nederlandse literatuur nog slechts fungeren als emotionele seintjes. Hij schijnt te denken dat dit zomaar eens een theorie van mij was. Ik geloof dat de omstandigheden mij dwingen hier iets op te antwoorden, al denk ik nog steeds dat met het volksmennerstaaltje van Piet Meeuse niets aan te vangen is. Maar ik kan wel nòg eens analyseren wat hij dan blijkbaar zo moeilijk vat: Wees het oneens met een filosofisch idealist en hij zal zich onverhoeds als speculatief psycholoog ontpoppen. Meeuse trekt een steekkaart uit zijn eigen psychologie om te bewijzen dat ìk degene zou zijn die van niet-onderzochte vooronderstellingen uitgaat. Gelukkig is psychologie niet het onderwerp hier, anders waren wij meteen beland in een situatie waarin wij alleen nog maar welles, nietes en ben-je-zelf tegen elkaar zouden kunnen roepen. Dat hij zich klakkeloos laat beïnvloeden, niet alleen door Duitse Idealisten maar ook door de deels filosofische, deels literair-kritische school die vaart in het kielzog van Heidegger (‘Modern Bewustzijn’) wijst hij zonder argumenten van de hand, nadat ik de kern van zijn eigen betoog heb gebruikt om dit aan te tonen. Op dezelfde wijze wordt bestreden (nietes!) dat er in zijn artikel eenvoudig zou kunnen staan wat er staat, en verder niets, behalve voor napraters die zich een gewaarmerkt jargon hebben eigengemaakt waarover zij zich nooit meer iets zullen afvragen, en ongetwijfeld ook voor het soort derderangs geest in de Nederlandse cultuurjournalistiek voor wie, als het erom gaat iemands werk aan of af te prijzen, desnoods het zingen van Potje Met Vet al voldoende is. Het is niet goed als ik boeken lees, volgens Meeuse, maar toch: ik moet eens wat huiswerk gaan doen. Hermann Mörchen, Die Einbildungskraft bei Kant bestuderen. Wie weet gaat mij dan een licht op. Een volgende keer wil ik iets leukers moeten doen. Die Einbildungskraft bei Kant van Hermann Mörchen?Ga naar eindnoot3 Dat is wel een verschrikkelijk loodzwaar voortploegend Duits ding, zeg. Daar zijn Kants eigen kritieken de lichtvoetigheid zelve bij. Dat James Engell dit werkje ‘rather strangely organised’ noemt, lijkt mij zo'n staaltje van de typische Harvard-beleefdheid die door niets kapot te krijgen is. Er gaan mij geen lichten van op die mij niet al eerder opgegaan waren. En als Piet Meeuse wil volhouden dat wat hij naar voren brengt, niets met de filosofie van Heidegger te maken heeft, kan hij beter een ander boek noemen. Die Einbildungskraft bei Kant was een dissertatie die in 1928 werd voorgelegd aan de Marburger Schule en ik meen aan Heidegger zelf, bij wie Hermann Mörchen student was. Het was een studie volgens de methode die Heidegger voorstond, de ‘Destruktion’ die in mijn eerste uiteenzetting vanzelf al ter sprake kwam.Ga naar eindnoot4 Onder andere heeft Mörchen met dit proefschrift | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
een aanvulling willen geven op Heideggers Kant und das Problem der Metaphysik, een beschouwing die ongeveer in hetzelfde jaar tot stand kwam. De dissertatie van Mörchen werd in 1930 opgenomen in de Jaarboeken van Husserl. Pas in 1970 verscheen een tweede druk, in boekvorm (opgedragen aan Martin Heidegger ter gelegenheid van diens tachtigste verjaardag). Die druk is in vijf Nederlandse bibliotheken te vinden, waarbij twee universiteitsbibliotheken ontbreken. Wat wil Piet Meeuse hier in vredesnaam mee zeggen? Maar als hij beweert dat dit boekje onder filosofen wordt erkend als de studie over de door hem overhoop gehaalde kwestie, dan neem ik dat rustig van hem aan. Bij Kant is ‘Einbildungskraft’ immers een niet te scheiden component in het functioneren van de zuivere rede? Ik geloof dat er wel betere manieren zijn om Kant te bestuderen, dan door dit ene aspect uit zijn werken te lichten en, met alle respect voor Kant die daar niet in de eerste plaats mee bezig was, ik geloof ook dat er betere en vooral minder omslachtige manieren zijn om iets zinnigs over werkelijkheid en verbeelding in de kunst te berde te brengen. Het geval James Engell kan hiermee als afgehandeld worden beschouwd, want al schijnt Meeuse nu dan weer te zijn vergeten om even na te denken over wàt Die Einbildungskraft bei Kant van Hermann Mörchen precies voor iets was, hij heeft The Creative Imagination van James Engell gevonden en, zowaar! opengedaan. Ik had daar een tamelijk cruciale stelling van Fichte uit geciteerd. ‘Let op,’ cursiveert Meeuse, ‘hoe achteloos hier Fichte wordt opgevoerd als een van de talloze voorbeelden die zij voor het grijpen gehad zou hebben,’ kennelijk zonder te beseffen dat hijzelf in het wilde weg om Fichte heeft geroepen, nee, sterker: dat hijzelf in het wilde weg om zoveel heeft geroepen dat ik nu inderdaad talloze voorbeelden voor het grijpen heb. Ik citeerde Fichte uit Engell omdat die daar volgens Meeuse niet voldoende in voorkwam. Nu hem is gebleken dat het boek bijna bol staat van Kant, Fichte en Schelling, begint hij te klagen dat ik insinueer. Op zich vind ik dat wel een vondst. Gegeven een literatuur als de onze, waar de erfenis van de Forumgeneratie met hun wat eenogige belangstelling voor ‘persoonlijkheid’ bij velen is verwaterd tot de overtuiging dat in literaire kwesties al het inhoudelijke ondergeschikt dient te blijven aan hoe er over iemand wordt gepraat, kun je met een dergelijke verdachtmaking de meeste prozaschrijvers wel even van hun apropos brengen. Immers, zou met een beetje kwade wil niet alle connotatie, reverberatie, implicatie, suggestie; alle understatement en ironie, iedere conclusie die onontkoombaar uit gegeven premissen volgt, elk zichtbaar gemaakt verband, ieder ondersteunend citaat, iedere functionerende metafoor, elke symbolische of allegorische betekenis, kortom, zo ongeveer alle indirect-literaire betekenis, voor wie eenmaal op het idee is gekomen, ‘insinuatie’ kunnen heten? Zou het met genoeg kwade wil zelfs niet zo zijn dat de enige schrijver die níet insinueert degene is die streeft naar het schraalst mogelijke taalgebruik, naar een taal die zich tot louter aanduiding beperkt en hooguit systematisch witregels invoegt? Een interessante kwestie. Wat heb ik geïnsinueerd? Toch niet dat Piet Meeuse met een mond vol woorden het 400 pagina's tellende boek van James Engell van de tafel veegde zonder het te hebben gezien, om zich dan op te winden over de domheid van Carel Peeters die het wèl had gelezen? Dat heb ik niet geïnsinueerd. Dat heb ik met evenzoveel woorden gezegd. Over het algemeen zou ik gedacht hebben dat wie in de argumenten van een ander willoze beïnvloeding, of vooroordelen, verzinsels en insinuaties signaleert, eraan gehouden is die dan ook aan te wijzen en te noemen. En dat wie zulke woorden uit de lucht plukt en zonder nadere verklaring in het gesprek brengt, in ieder geval iets insinueert, te weten, iets over de integriteit van de ander. Dit terzijde, over het insinueren. Ik ben niet ontwijkend genoeg om veel te insinueren. Ik ben, integendeel, erg accuraat alvorens werk van anderen als waardeloos af te doen. Ik heb zelfs de beleefdheid gehad om aan te geven dat in het Fichte-citaat een (tergend-circulaire) frase tussen gedachtenstreepjes was weggevallen, een frase die begon met ‘het laat zich begrijpen -’, waarna iets volgde dat zich dus liet begrijpen. Echter, wat blijkt? Te elfder ure? In wat daar wegviel in drie puntjes, dáárin zit 'm nou net de fout van Carel Peeters waar dit hele gedoe om begonnen is. Dáár kun je vinden waarom Peeters er niet eentje van ‘uns’ is en enfin, het is allemaal zo klaar als een klontje: Peeters moet in de Transzendentalphilosophie. Ach Meeuse, ga toch eens een blokje om lopen in de frisse buitenlucht! Wat een kinderachtige pogingen tot intimidatie! Dàt en dergelijk geschreeuw, dat heb ik dus kortweg gekarakteriseerd als ‘seintjes geven’, als hersenloos meute-gedrag. Ik zie in het antwoord van Piet Meeuse geen aanleiding om van wat ik heb geschreven één woord terug te nemen. Al roepend dat de ontologie van Heidegger er niets mee te maken heeft, raadt hij mij blindelings een Heideggeriaans werkje aan, opdat ik zal begrijpen dat James Engell tekort schoot toen die aan dat werkje geen aandacht schonk. Nee, ik heb nooit iemand gekend die dacht dat Heidegger ‘de ontologie had uitgevonden’ - wat is dat voor onzin? Welke idioot wordt daarover door Meeuse geciteerd en waarom? Het onderwerp was de slotbeschouwing van Houdbare Illusies, waarin een aantal opvattingen van werkelijkheid en verbeelding werd getoetst aan een interpretatie die de 19de-eeuwse Engelse criticus William Hazlitt eens toekende aan het verhaal over Herakles en Antaios. Die interpretatie vormde zo'n beetje de ruggegraat van het aangevallen essay en Hazlitt, ratelt Meeuse nu, is niet terzake. Wat is dan terzake? Zo blijft alleen overeind dat Carel Peeters ‘automatisch’ in misverstanden is gevallen en dat ‘iedere lezer’ (die blijkbaar bij voorbaat klaarstond om Meeuse te verstaan) ‘vanzelf’ begrijpt hoe. Wie ten opzichte van Meeuse en zijn volautomatische verstaanders (‘uns’?) een kritisch of ironisch standpunt inneemt kan, eveneens volautomatisch, worden neergezet als moreel minderwaardig of corrupt, met behulp van het werkwoord ‘insinueren’. Gaat dit over literatuuropvattingen die op deze manier verdedigd moeten worden? Ik ben niet met Piet Meeuse eens dat Hazlitt niet zo terzake was. Ik betwijfel voorts of de door hemzelf voorgestelde interpretatie van dat Antaios-verhaal het doel van Carel Peeters zoveel beter had kunnen dienen, maar dat neemt niet weg dat ik deze ‘Herculesformule’ wel kernachtig vond. En ten slotte ben ik het niet met Carel Peeters eens, als die min of meer concludeert dat het met de produkten van de literaire verbeelding wel goed zit zolang dit maar ‘houdbare illusies’ zijn. Ik zou er altijd de voorkeur aan geven een illusie te kennen voor wat die is: illusie, en dus liever niet té houdbaar. Met Peeters' conclusie kun je alle kanten op, inclusief een paar verkeerde. Zeker als ik me de literaire verbeelding nu ook nog moet voorstellen als een door Fichte witgewassen ‘Einbildungskraft’ kan ik me teveel door die verbeelding geproduceerde ‘illusies’ indenken die, afhankelijk van de persoon die ze heeft, individueel misschien wel eens houdbaar zijn, maar ook de bron van allerlei waan en vervalsing. Meeuse weet al dat ik ‘onkritisch met werkelijkheid en verbeelding omga’. De wijze waarop Meeuse allerlei dingen aan de weet komt, slaat alles wat men op dit gebied aan mysterie kan tegenkomen: over hoe ik daarmee omga, had ik geen woord gezegd. Hij moet dit hebben opgemaakt uit het feit dat ik tot dusver voor geen enkele paradigmatische verklaring van ‘werkelijkheid’ belangstelling heb getoond. Inzoverre zulke verklaringen altijd een hermeneutiek van zichzelf creëren, een retorica van ‘de werkelijkheid’ dus, heb ik slechts geopperd dat het in de literatuur nooit om meer dan de retorica's van verschillende mogelijke werkelijkheden zou kunnen gaan. Man, to his own soul, explained, dacht ik bij mezelf en verder was ik nog niet eens gekomen.
Piet Meeuse natuurlijk wel. Die zat al zo'n zevenduizend meter hoger want die heeft mogelijkerwijs het vliegwiel uitgevonden, zoals hij, | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
toch wel een beetje trots, toegeeft. ‘Als het over moderne literatuuropvattingen gaat,’ doceerde hij in vliegende vaart in oktober, van Revisorwege bezig de literaire kritiek op de vingers te tikken en tevens een programmaatje aan de hand te doen, ‘dan gaat het over ontologie!’ Ik ben daar niet erg serieus op ingegaan, want er werd zo luchtig met dit woord gesmeten (‘dus’) dat het mij op de lachspieren begon te werken. Maar als hij dit nu dreigt te gaan ménen, ga ik er alsnog op in: Hoezo? Waarom gaat het dan over ontologie? Ik kan toch met evenveel aplomb beweren dat het dan over epistemologie gaat? Als je nu eens kijkt naar een schrijver als James Joyce, die een realist was in thomistische zin - uitgaand van een Kantiaans werkelijkheidsbeeld gebaseerd op Aquinas - dan zie je het epistemologisch engagement gaandeweg tot epistemologische twijfel worden. Bij sterk door Joyce beïnvloede schrijvers als Samuel Beckett krijgt die twijfel de overhand en valt uiteindelijk zelfs het hele idee dat de mens iets kan weten uit elkaar. Aan de oppervlakte lijkt daar een verstilling in te treden: teksten worden stroever, schraler, oncommunicatiever, onsamenhangender, maar met ontologie heeft dit allemaal weinig te maken. Toch vind je in Beckett wel een moderne literatuuropvatting weerspiegeld, en niet bepaald een marginale. Zo is ook de Franse nouveau roman meer dan marginaal en daarin verdwíjnt nu juist alle essentie omdat, in overeenstemming met de filosofie van William James en Henri Bergson, het bewustzijn niet gezien wordt als iets statisch of grijpbaars, maar als iets dat beweegt in de tijd. Aan de oppervlakte manifesteert zich dat dikwijls als de ‘bewustzijnsstroom’ (stream of consciousness, die je ook bij Joyce tegenkomt), maar ‘werkelijkheid’ zal daar toch eerder met de dimensie ‘tijd’ dan met iets ruimtelijks in verband worden gebracht. Ik heb goed begrepen dat ik mijn voorbeelden kaal en kort moet houden, maar dat zal me toch niet beletten erop te wijzen dat er nogal wat moderne literatuuropvattingen bestaan waarin ontologie nauwelijks te betrekken valt. Die pre-occupatie met ontologie en de ontologische status van de literaire tekst tref je wèl weer vrij consequent aan bij schrijvers en critici die op enigerlei wijze geïnspireerd zijn door theorieën van Heidegger over poëzie en traditie. En in ieder geval tref je die daar voldoende aan om te kunnen vermoeden waar dat toe leidt. Niet tot het verhalend proza of de roman. Ik denk dat die theorieën zowel in de continentaal-europese als in de amerikaanse literatuur veel meer weerklank vinden dan Piet Meeuse wenst aan te nemen en verder heb ik nu ook nog reden om te geloven dat ze onbewust kunnen worden geabsorbeerd. Heidegger is natuurlijk een buitengewoon invloedrijke en ook wel een interessante filosoof geweest, maar er is in zijn filosofie een disconnectie tussen het denken en datgene wat in de buitenwereld gaande is. De hemel weet hoe je daar een systeem voor ontwikkelt, maar dat deed hij. Waar ik in de uiteenzettingen van Piet Meeuse de parallellen vond, heb ik die aangewezen. Dat ga ik niet nog een keer doen. En laten we ook hier niet omheendraaien: het meest beoefende (en eenvoudigst te beoefenen) van de zogenaamde ‘postmodernistische’ teksttypenGa naar eindnoot5 is het flauwiteitje dat het vertellen en het vertelde op elkaar gaat betrekken in raadseltjes van hoe wat er níet is, er toch kan zijn, ofwel: in ‘paradoxen’ van afwezige aanwezigheid. Ik heb daar lak aan. Zoiets heeft op zich niets diepzinnigs, dat is gewoon een spelletje met conventies, waarbij de prozaschrijver zichzelf alvast het voordeel verschaft dat hij zijn verhaalmateriaal - in de regel sublogisch - niet eens in de samenhang van een innerlijke logica hoeft te ordenen. Het ligt dan ook voor de hand dat zulke filosofisch verantwoorde kunstjes ongeveer even vaak door genieën als door volstrekt talentloze warhoofden worden vertoond. Als het over literatuuropvattingen gaat, gaat het over opvattingen van ‘werkelijkheid’ en dat is altijd al zo geweest. Wie zou willen beweren dat de ene de voorkeur verdient boven de andere, zou ook moeten kunnen uitleggen hoe hierin een evaluerend element naar binnen sluipt en wat dàt dan weer voor iets is. Het getob over ontologie is op veel plaatsen de paradox allang ontstegen en weer uitgekomen bij een louter ruimtelijke beschrijving van een ‘werkelijkheid’ waarin ten slotte alles vastligt. En nog wel in een ‘tekst’! En passant zij hier opgemerkt, met verwijzing naar voetnoot 2, dat die getallenmystiek eigenlijk óók een essentialistische speculatie is, die ertoe neigt ‘werkelijkheid’ ruimtelijk te zien of te beschrijven. Getallen bewegen niet. Meeuse hanteert, alvorens in het ontologische te belanden, romantische varianten van dogmatisch idealismeGa naar eindnoot6 en speculatie. Als die gewoonte om overal waar de redenering vastloopt ‘paradox’ te roepen nu eens even achterwege wordt gelaten, zijn dat simpelweg varianten die het van allerlei categorale verwarringen moeten hebben, het soort waar Kant ook al van wist.Ga naar eindnoot7 Kants analyse van de grenzen der speculatieve rede was natuurlijk niet effectief genoeg om het oeverloos enthousiasme te temperen van de Romantici en hún transcendentaal idealisme, van Fichte tot Hegel. Die gingen direct aan het werk om het ‘ontbrekend’ primair causale, of het ‘basisprincipe’, te verschaffen waarvan Kant nu juist zo omstandig had aangetoond dat dit zich buiten de grenzen van de rede bevinden moest. Zo zijn al die romantische filosofieën systemen met open plekken geworden. Ik mag nu opmerken dat er in de opvattingen die Piet Meeuse heeft ontvouwd nogal onkritisch met werkelijkheid en verbeelding wordt omgesprongen. Ze lijken hem consequent tot het speculatieve te voeren. Ze zijn afgeleid uit filosofische systemen die, in oorsprong empirisch, verdere empirische gegevens vanaf een zeker punt uitsluitenGa naar eindnoot8, terwijl de mogelijkheid van speculatie wel openblijft. Het onkritische zit 'm nu mijns inziens hierin dat men, in één moeite door, met ontologie denkt bezig te zijn. Dat heeft dan toch iets van het construeren van bewijzen voor de zijns-status van dingen die misschien geen zijns-status hebben? Die, gewoner gezegd, misschien niet op díe manier werkelijk, of waar, kunnen zijn? Ik kom nu toch weer uit waar ik zoëven ook al was: dit lijkt mij bij uitstek de methode om zo af en toe eens tot een valse voorstelling van ‘werkelijkheid’ te komen. Aangezien dat zeker niet was wat Kant probeerde te doen, ga je je onwillekeurig afvragen of het woord ‘werkelijkheid’ van Piet Meeuse soms tussen aanhalingstekens moet staan omdat hij bij voorbaat weet dat er op een of andere manier vervalsing optreedt? Nog even, en dan zet ik Piet Meeuse tussen aanhalingstekens. Over literatuur en voorstellingen van werkelijkheid sprak op 18 februari 1986 in het Amsterdamse theater De Balie de schrijver Frans Kellendonk. Hij liet tevens zien hoe de epistemologische twijfel - kenmerk van het moderne bewustzijn? - instrumenteel kan worden en dan weer leidt naar een esthetica van het verbod.Ga naar eindnoot9 Dat wil zeggen, tenzij men over literatuur niet ruimtelijk wil denken, maar dat wilde Kellendonk wel, en op de simpelst mogelijke manier. Hij kwam zelfs niet op het idee, een onderscheid te maken tussen de ruimtelijke beelden van de visuele kunsten en de ‘beelden’ van de literatuur. ‘Gij zult u geen godenbeeld maken, noch enig beeld van wat in de hemel is daarboven, op de aarde beneden, of in het water onder de aarde!’ reciteerde hij het tweede van de Tien Geboden ten gerieve van een, naar bij de vragensessie bleek, enigszins in verwarring rakend publiek, dat schuin achter hem de woordjes ‘Brandende Kwestie’ zag schemeren in een waas van blauwig licht niet ongelijk aan die wolk waarin God schuilging voor de aanblik van het volk van Israel toen Mozes de stenen tafelen van de Sinaï liet donderen. ‘De begrippen God en werkelijkheid,’ aldus Kellendonk, een oude visie herhalend die in de filosofie als transcendentaal realismeGa naar eindnoot10 bekend staat, ‘kunnen naar believen worden opgevat als analoog dan wel als identiek, voor wat ik te zeggen heb maakt dat weinig uit.’ Die verdomde Jezuïten! daar is James Joyce ook zijn hele leven mee blijven worstelen. Hier heb je Aquinas weer. Maar wat bij de thomisten nog als ‘afhankelijke’ werkelijkheid werd gezien, te onderscheiden van de | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
ultieme Werkelijkheid (God), bleek nu geruisloos te zijn ontploft in vooronderstellingen (communicatie zou alleen bij wezenlijke overeenstemming kunnen bestaan) en in een paar natuurkundige theorieën sedert Einstein (die inderdaad het enig denkbare antwoord gaf op de stellingname van Kant, met de ontdekking dat ‘tijd’ en ‘ruimte’ geen absoluut gegeven dimensies hoeven zijn). Wat niet Werkelijkheid is, volgens Kellendonk maar met mijn hoofdletter, kan altijd als ‘een illusie van de zintuigen’ worden ontmaskerd en de uiteindelijke Werkelijkheid, het ‘mysterie’, is noodzakelijkerwijs ondenkbaar. De implicatie van dit alles was nu in hoge mate dat daarbuiten óók niets te kennen viel, althans niets ‘werkelijks’ waar de serieuze kunstenaar zich mee bezig diende te houden, en zo voerde het werkelijkheidsbegrip van de Heilige Thomas van Aquino - die vast niet heeft kunnen voorzien in wat voor eeuw hij nog eens terecht zou komen - linea recta naar een veroordeling van alle ‘realistische’ kunst. ‘Komt u zo toch niet weer uit bij een bepaald soort filosofisch idealisme?’ opperde een vragensteller heel terecht, maar toen zei Kellendonk natuurlijk, ‘Nee. Filosofisch ben ik een Realist!’Ga naar eindnoot11 Ook hier capitaliseer ik het woord zelf, terwille van de duidelijkheid waarvan te hopen valt dat die, mondeling, als een paal boven water stond. Ik doe hier geen poging die lezing samen te vatten. Daar zou ik teveel ruimte voor nodig hebben. Er werden belangrijke dingen gezegd over idolatrie, maar daar moet tevens weer uit worden opgemaakt dat ook in Kellendonks voorstelling van zaken de metafoor niet bestaat. Op het ontbreken van de metafoor in de tot dusver geziene ‘moderne literatuuropvattingen’ heb ik in mijn vorige uiteenzetting al gewezen. Natuurlijk kan men, als men nu eenmaal zo in elkaar zit, wel een ‘idool’ maken van alles dat minder is dan God zelf, maar dan nog: een metafoor is nooit een beeld in de zin van ‘idool’ en kan het ook niet worden, tenzij men aan zo'n metafoor eerst een uitputtelijke interpretatie gaat hechten en die hypostaseert. (Bijvoorbeeld, ‘God’ voor een ‘persoon’ houdt, zoals kinderen kunnen doen, via een veelgebruikte metafoor.) Het ligt in de aard van de metafoor om juist níet tot een uitputtelijke interpretatie aanleiding te geven. Bovendien: wie zich teweerstelt tegen ‘realistische’ kunst als kunst die zich ten doel zou stellen ‘de werkelijkheid’ te kopiëren, of kunst die de pretentie zou voeren die ‘werkelijkheid’ zonder voorbehoud weer te geven, bestrijdt hersenschimmen. In het verhalend proza sinds Henry James heeft geen enkel ‘realisme’ dat voldoende niveau had om bestreden te worden zich zoiets ten doel gesteld of zulke pretenties gevoerd. Maar mij gaat het hier in de eerste plaats om dat thomistisch werkelijkheidsbegrip. Dat wil ik voorleggen aan Piet Meeuse, opdat voor diens geestesoog eindelijk mogen oprijzen de drie aanvankelijke vragen waar zijn oktoberartikel minstens al aanleiding toe gaf:
Men eist ‘filosofische analyses’. Ik heb eens wat geanalyseerd en ik vind dat hier filosofisch niet veel avontuurlijks aan de hand is. Opvattingen van ‘werkelijkheid’ blijken letterlijk aan dogmatisch idealisme of transcendentaal realisme ontleend. Toevallig had Kant daar iets over te zeggen. Maar Kant aan anderen aanbevelend, doet Piet Meeuse er Fichte bij, waarna met behulp van wat academisch stencil- en uittrekselwerk het geheel een ontologische vooronderstelling moet krijgen in de synthese van de hutspot. Nee, ik houd niet van ‘Revisorproza’. Met grote zelfdiscipline heb ik steeds gezwegen over wat ik daar eigenlijk van denk, maar Meeuse heeft het geraden. Mij treft dat woord als een ongelukkige noemer voor de schrijvers die door Carel Peeters werden besproken in Houdbare Illusies. Ik geloof dat het hele idee van ‘Revisorproza’, met die verwaande witregels en die inderdaad volledig getranscendeerde pretenties van wijsgerige thematiek, tot weinig méér heeft geleid dan stilistische kramp, de megalomane praalzucht van een lege verbeelding. Marja Brouwers | |||||||
Satori!Ik beken: de werkelijkheid bestaat, en zij heet Marja Brouwers. Maar de filosofische consequenties van dit mij zo plotseling geopenbaarde inzicht zijn niet te overzien. Het lijkt me verstandig, koeien en schapen voorlopig binnen te houden. Voor een antwoord op haar drie brandende kwesties verwijs ik geïnteresseerde lezers derhalve naar De Revisor 1985/5, p. 59 ev. en 1986/1, p. 63 ev. Wat mij betreft, ik trek het stralingsvrije asbestpak aan dat zij in haar alwetende goedheid voor mij heeft klaargelegd. ‘Piet Meeuse’
(Discussie gesloten - de redactie.) |
|