| |
| |
| |
P.F. Thomése
Iemand van buiten
Ik verbeeldde me dat ik het kon ruiken - een zoete geur als van pijptabak. Ook de dingen waren anders dan voorheen; alles had een geheime betekenis, een nooit meer te achterhalen bedoeling gekregen. In het huis hing een klamme atmosfeer, die de ademhaling bemoeilijkte en tot een bewuste handeling maakte. Mijn vader liep zwijgend voor me uit, zijn voeten zette hij met iedere pas voorzichtig neer, want we mochten geen geluid maken. We mochten hier eigenlijk helemaal niet zijn.
In de kamer waren de gordijnen gesloten. Ik herkende niets. Toch was ik hier vaak geweest en ik had altijd met gemak de aanwezige voorwerpen blindelings kunnen opsommen, zowel alfabetisch gerangschikt als in de geplaatste volgorde. Het was een spel dat ik vaker speelde met bekende ruimten: hoeveel stoelen staan er in de huiskamer, welke dingen beginnen met een G? Eerst dacht ik dat het kwam doordat de gordijnen dicht waren, maar ook toen mijn vader die had opengetrokken - mocht dat wel? - bleef de kamer vreemd. Een half geopende kast, een omgekrulde hoek van het tapijt, een opengeslagen boek - alles wenkte en lokte, maar er was tegelijk iets afstotelijks aan, iets besmettelijks, waardoor je na aanraking zo onherkenbaar zou veranderen, dat je zou schrikken van je eigen hand: andermans hand!
Mijn vader wilde de kastdeur achteloos sluiten - hij strekte zijn arm, liet hem toen zakken en keek van de kast weg. Ik vermeed zijn blik, ik wilde hem geen deelgenoot maken van mijn ervaringen. Dit spieden in het huis van een ander, in dit huis van niemand, wilde ik voor mijzelf houden. Er over praten, er blikken over uitwisselen zou het bedeerven - dan zou het niet meer geheim en verboden zijn. Dat mijn vader er was, vond ik al erg genoeg.
Nu alles zo vreemd leek, probeerde ik in gedachten de vertrouwde toestand te herstellen: aansteker, armstoel, asbak..., maar het lukte me niet, de herinnering week alleen maar verder terug, zodat ik nog slechts wist dát het hier anders was geweest. Wat er veranderd was, ik kon het niet achterhalen. Ik begon zelfs te betwijfelen dat ik ooit in deze kamer was geweest.
Ik liep naar de achterkamer, die nog verduisterd was. Op de eettafel met het Smyrna tapijtje stond een bos chrysanten, die naar kunstmest stonk. Het antieke kabinet. Dat stond er dus nog. De deuren waren dicht, de koperen sleutel stak in het slot. Zou ik...? De verzameling die er in werd bewaard, vond ik de mooiste die ik kende. Ooit had oom mij er een exemplaar uit gegeven, een gedroogde krabbeschaar, die nog een beetje kon bewegen ook. Hard als steen, geel, en aan de uiteinden zwart. Als je de schaar gebruikte bij het schimmenspel, 's nachts tegen de muur, was het net een wolf. Ik had hem van mijn vader moeten teruggeven, wat ik niet gedaan had. De krabbeschaar was door dat verbod alleen maar waardevoller geworden. Toch waren achter die deuren veel mooiere dingen: een gladde schelp met sproeten en een gleuf, waarin je geheime papiertjes kon verstoppen die niemand er uit zou kunnen halen; ook kon je met die schelp je lippen, mits ze droog waren, zachtjes strelen. Er waren meer wonderlijke schelpen; het mooist echter waren de schedeltjes, zo wit en met deukjes en gaten en dunne botjes. Honderden waren het er. De namen stonden op strookjes papier, die met spelden waren vastgeprikt op de planken: meerkoet, zeemeeuw, kauw. De namen waren in het Latijn, ik kende ze in het Nederlands. Het pronkstuk van de verzameling was een reigerkop, meer een snavel dan een schedel. Die lag op een aparte plank.
Opeens zag ik mijn oom weer voor me: hoe hij met zijn grote handen voorzichtig het schedeltje van een torenvalkje tussen zijn duim en wijsvinger nam en het in zijn handpalm legde. ‘Kijk’ - maar de stem herinnerde ik me niet. Wel zijn ogen: stralende ogen, kinderogen.
* * *
| |
| |
In de rouwkamer mocht ik niet kijken - en dat had me juist het spannendste geleken: een lijk. Ik had zo graag gezien of het waar was allemaal: dat ze er glazen ogen in doen, omdat je ogen breken als je dood gaat, en of hij zijn bril dan op zou hebben, en of zijn armen gekruist waren op zijn borst (het scheen dat ze de armen moesten breken, omdat lijken verstenen), maar ik kon het nu slechts vragen aan mijn familieleden, wat ik niet durfde onder de omstandigheden. Ook wist ik niet zeker of je zulke dingen wel mocht bedenken, zoals je ook niet spotte met ziekten, omdat je ze dan zelf kon krijgen. Een dode kon alles horen wat je over hem zei of dacht, tenminste, je kon niet weten dat dit niet zo was. Het gold echter alleen als je de dode als levende had gekend. De grootvader die ik altijd de vader van mijn vader noemde, was bijvoorbeeld altijd al dood geweest. Over hem durde ik te denken wat ik maar wilde, hoewel ik dat nooit deed. Ik kende hem slechts uit één verhaal en ik kon me hem alleen in dat verhaal voorstellen. Hij was geneesheer-directeur van een gekkenhuis op Java geweest en had ooit een gek die hem met een bijl had aangevallen, met zijn blote handen afgeweerd. En als ik me hem voor de geest haalde, zag ik hem zo: altijd in het zwart gekleed, met een zwarte baard, een zwarte held in de tropen, met zijn rechterhand leunend op het handvat van een bebloede bijl - ik wist dat die bijl niet klopte, daar onder zijn hand, maar ik kon het me alleen op die manier voorstellen.
Mijn moeder fluisterde tegen iemand die naast haar stond, ‘dat er toch nog zoveel mensen gekomen zijn’. Alweer dat raadselachtige ‘toch’. De ander knikte, maar zei niets terug. Peinsde ook hij over dat vreemde woord? Mijn grootmoeder stond lang over de kist gebogen. Ze huilde niet, zoals je zou verwachten van een moeder bij het lijk van haar zoon. Ze keek eerder streng, alsof ze oom bestraffen wilde: zoiets doe je toch niet! Mijn vader had haar wat onhandig een arm gegeven en stond er hulpeloos bij, hardnekkig voorwendend door het raam naar buiten te kijken, hoewel vitrages het zicht beletten. Mijn grootmoeder schudde haar hoofd: haar jongen luisterde niet meer.
Een meneer van de begrafenissen wenkte mijn vader. Er werd gefluisterd. Mijn moeder keek zenuwachtig toe; om iets om handen te hebben trok ze het boordje van mijn overhemd, dat recht zat, recht. De meneer verdween. Mijn vader zei ons alvast naar buiten te gaan. Het geluid van schuifelende voeten. Opeens klonk er een hoge lach, die snel gesmoord werd. Ik zag niet wie het geweest was.
Buiten hield de meneer van de begrafenissen de deur van een zwarte limousine open. Mijn vader loodste mijn grootmoeder op de achterbank, een gehannes waarbij de oude achterwaarts dubbelgeklapt naar binnen werd geschoven. Daarna gingen mijn moeder en ik naast haar zitten. Mijn vader stapte voor in.
We moesten lang wachten. Het duurde vooral zo lang omdat niemand wist waar we op wachtten. Mijn vader zei iets om iets te zeggen, de chauffeur antwoordde iets om iets te antwoorden. Mijn moeder trok mijn boordje scheef. Ik trok het weer recht. Op straat was het rustig: een vrouw met een kinderwagen, een bejaarde met een hond, af en toe een auto. Ik had vrij gekregen. ‘Toch een tragisch geval,’ had de hoofdonderwijzer gezegd en hij had me een klopje tegen het achterhoofd gegeven. Ik probeerde aangedaan te kijken, me onderwijl afvragend wat dat ‘toch’ betekende. Op het lege schoolplein wou ik jubelen om de verworven vrijheid midden in de week, maar ik hield me in, omdat de dode ziel godweetwaar overal op de loer lag. De chauffeur zat kaarsrecht in zijn zwarte, plooiloze kostuum; in het spiegeltje zag ik zijn ogen - het enige dat aan hem bewoog. Mijn vader had zich omslachtig gedraaid en keek door de achterruit.
Was er een teken geweest? Zonder iets te zeggen bracht de chauffeur de limousine in beweging. Toen ik langs het hoofd van mijn vader, die nog steeds omgekeerd op de uitkijk zat, door de voorruit keek, zag ik de lijkwagen. Die had de hele tijd voor ons geparkeerd gestaan zonder dat ik hem had opgemerkt. Er ging een schokje door me heen: iets onherroepelijks was in gang gezet - alsof we in deze geluidloze limousine met zwarte gordijntjes langzaam, door niemand gezien, weg zouden zweven naar de hemel. De witte handschoenen van de chauffeur gleden feilloos langs het stuur en langs de knoppen op het dashbord, om zo de koers van onze hemelvaart uit te zetten. Ik voelde hoe diep in mij de onrust loerde.
Een knetterende brommer, waarop een jongen met een helm stug voorover gebogen zat, probeerde ons in te halen. Dit leidde me gelukkig af. Mijn vader keek opzij en schold iets over werkschuwen en spijbelaars, zodat ik niet meer dacht aan een mogelijke hemelvaart. Integendeel, door het vertrouwde gekanker deed de rit me opeens denken aan die altijd door ruzies verpeste zomertochtjes naar Brabant en de Hoge Veluwe, met het alles overheersende gevoel van schaamte om mijn ouders. God, wat schaamde ik me voor ze. Mijn moeder in een zomerjurk waarvan de lichtheid volkomen teniet werd gedaan door de boodschappentas vol etenswaar die ze, scheef hangend, meezeulde; mijn vader in een korte
| |
| |
broek, waaruit twee roodverbrande benen staken, enkele meters vooruit, bij elke tweesprong scheldend op de a.n.w.b., op bospaden en op mij.
En weer voelde ik de schaamte opkomen. Deze keer niet om hen, maar om mijzelf, dat ik hier zat in deze volgauto en dat iedereen me zou zien en nawijzen. Ik werd meegevoerd in een schandelijke processie en ik kon niet ontsnappen. Onwillekeurig liet ik mij wat onderuit zakken op de achterbank.
Voor ons uit deinde de lijkwagen. Van de kist was, onder de lading bloemen en kransen met linten, een glimp te zien. We stopten voor een verkeerslicht, vlak achter de lijkwagen. Een lijk, een lijk, probeerde ik me in te prenten, maar ik zag slechts een blank geverniste kist met een koperen handvat en een zee van bloemen. Toen het licht op groen sprong, bleef onze auto staan. De motor sloeg niet meer aan. Terwijl de chauffeur uit zijn rol viel en zijn witte handschoenen onbeheerst langs de knoppen liet gaan, gleed mijn dode oom geruisloos uit het zicht. Ik zag hem nog in een volgende bocht, toen verdween hij voorgoed.
In onze defecte volgauto was verwarring ontstaan. Op de achterbank probeerde mijn moeder mijn grootmoeder vergeefs uit te leggen wat er aan de hand was. ‘Hij wacht heus wel,’ zei mijn moeder. ‘Wie?’ ‘Nee die,’ mengde mijn vader zich er in, ‘kijkt niet meer om. Met zo'n kolerekast in de laadbak zeker!’ En om aan alle speculaties een einde te maken sprak hij peinzend: ‘Die is weg.’
De chauffeur was ondertussen uitgestapt en had de motorkap opengezet. Mijn vader haastte zich erbij te zijn. Door het openstaande portier hoorde ik hem vragen of hij niet liever de Wegenwacht zou bellen. De chauffeur sloeg ten antwoord de motorkap hardhandig dicht en ging weer achter het stuur zitten. Toen mijn vader was ingestapt, konden we verder.
De chauffeur drukte nu flink op het gaspedaal. Je hoorde de motor accelereren. ‘Gaan we in de achtervolging?’ vroeg mijn vader opgeruimd. De chauffeur keek op zijn horloge. We stoven over de weg, de bomen maakten al flak-flak geluiden. Mijn vader leek belangstelling te hebben opgevat voor het begrafeniswezen. Hij informeerde naar diensttijden en vooropleidingen. Pas toen hij begon over panne bij lijkwagens en de mogelijkheden van overladen en slepen, verloor de chauffeur bijna zijn gespeelde kalmte. ‘Dergelijke zaken zijn bij onze koetsen nog nooit voorgekomen, mijnheer,’ sprak hij ijzig. Mijn moeder en mijn grootmoeder begonnen te giechelen, eerst ingehouden, toen met lange, hoge uithalen. Mijn vader draaide zich grijnzend om. ‘Anders kunnen ze jullie wel voor de koets spannen.’ Ik moest nooit lachen om mijn vader, maar nu proestte ik het uit. ‘Koets!’ We rolden over de achterbank van het lachen, we lachten harder omdat we lachten en toen we dat merkten gierden we het uit.
Zo bereikten we de begraafplaats, waar de lijkwagen al gearriveerd was. Toch we die zagen, was het meteen stil. Schaamte kroop heimelijk tevoorschijn en maakte zich kenbaar in het schuiven van voeten en het ritselen van kleding. Buiten uitte de schaamte zich oorverdovend in het knerpen van grint.
Lopend achter de kist, mijn voeten veerden geluidloos op de zachte bosgrond van het dodenlaantje, probeerde ik me voor te stellen dat ik achter een lijk liep, maar de kist scheen leeg en de gehele toestand misplaatst. Dat mijn moeder plotseling begon te huilen, vond ik daarom belachelijk en aanstellerig. Elk moment verwachtte ik oom vanachter een boom tevoorschijn te zullen zien komen om verbaasd aan te sluiten in de rij achter de kist. Toch verscheen hij niet, ook niet toen de kist al neergelaten werd in de kuil. Hij was nergens te bekennen, wat
| |
| |
mij wel een beetje ongerust maakte. Even meende ik nog het deksel te zien opengaan en ik verwachtte dat oom zou verrijzen, met in zijn hand het schedeltje van de torenvalk. ‘Kijk.’ De bomen ritselden, maar verder gebeurde er niets.
* * *
Ook later gebeurde er niets. Thuis werd er nooit meer over gesproken, alsof het niet meer dan een voorval was geweest. Ook ik dacht of sprak er nooit meer over. Ik had gemerkt dat het geen bijzonder verhaal opleverde: iedereen, zo bleek naderhand, had wel een of andere dode en aan de mijne ontbraken de details om hem te laten opvallen. Daarom merkte ik, denk ik, niet dat er bij ons nooit meer over gesproken werd, dat oom zelfs niet meer genoemd werd, dat er van hem nog geen manchetknoopje ergens terug te vinden was.
De dood had zich die middag tussen de graven teruggetrokken en was niet meer uit dat schaduwrijk naar voren getreden. Pas jaren later zag ik hem terug, en ditmaal niet verhuld in rituelen en gaaf als een geprepareerd
vogelschedeltje, maar in al zijn gruwelijkheid. Er zou in mijn leven iets onherstelbaars worden aangetast, iets dat door de dood niet werd vernietigd, maar juist bestendigd: een verval dat niet te keren was.
Ik woonde als eerstejaars op kamers en logeerde elk weekend bij mijn ouders. De universiteitsstad had mij nog niet in zich opgenomen en na de eenzame dagen in de collegebanken en op mijn kamer op drie hoog voor, waar ik geen ander uitzicht had dan de lucht en de peilloze diepte van de straat, stapte ik elke vrijdagmiddag opgelucht in de trein naar huis. Op een van die vrijdagmiddagen, toen ik aankwam in ons vertrouwde stationnetje met zijn twee sporen (één voor de heen-, de ander voor de terugreis), zag ik haar op het perron aan de overkant staan wachten. Op wie zij wachtte, wist ik niet, maar toen ik onze straat in liep - ik had er de hele weg over nagedacht - meende ik het te weten: op mij! Want op wie anders? Ik keek achterom, maar de straat was leeg. Het was geleidelijk aan gekomen, het gevoel. Ik kende haar al zo lang als ik me kon herinneren. Ze had altijd bij ons in de buurt gewoond, maar ik had, misschien omdat ze altijd zo nabij geweest was, nooit in het bijzonder aan haar gedacht. Het was pas begonnen toen ik was vertrokken. Op mijn kamer, op college, op straat, overal kwam ze me plotseling voor de geest. Ik herinnerde me de keren dat ik in haar buurt was geweest en verwonderde me er over dat ik destijds zo achteloos had kunnen zijn. Steeds meer begon ik te verlangen naar een nieuwe ontmoeting, die nonchalant gearrangeerd zou moeten worden, een vervolg op de vroegere vanzelfsprekendheid. Maar ik vreesde een hernieuwde kennismaking evenzeer als ik er naar verlangde en het was me voorlopig genoeg haar in de weekends een paar straten verderop te weten, met haar zachte haren op een schoongewassen kussensloop, haar strakke huid schuivend langs katoenen nachtjapon.
Op de ochtend dat de dood zich met al zijn onafwendbaarheid aan mij zou openbaren, was ik, als altijd, vroeg wakker geworden en lag ik, terwijl mijn ogen langs de muren gleden, aan haar te denken. Mijn jongenskamer was me, in zijn onttakelde staat, vreemd geworden. Er stond een andere tafel voor het raam, in de hoek bij de deur was een te grote stoel neergezet om de leegte na mijn verhuizing op te vullen en aan de muur hing hier of daar nog een verdwaald plaatje. Ik sloeg de dekens open en stond op. Mijn ouders sliepen nog; en om de tijd tot aan het ontbijt te doden sloop ik naar zolder, in de hoop daar iets van mijn gading te vinden, een afgedankt schilderijtje of een half servies, die op mijn studentenka- | |
| |
mer een nieuw leven zouden kunnen beginnen. Ik zocht in dozen, schoof een spiraalbed opzij, maar vond niets de moeite waard. Terwijl ik de trap alweer afdaalde, zag ik een grote kist die ik nooit eerder had gezien. Het deksel was vastgespijkerd, maar liet toch gemakkelijk los. De kist bleek tot over de helft gevuld met sigarendozen van allerlei formaat. Ik opende er één: een vogelschedeltje. Het papierstrookje met de naam was er niet bij. Ik opende meer doosjes; sommige schedeltjes waren samen in een te klein doosje gepropt en gebroken, in sommige doosjes zaten alleen losse stukjes of alleen een naamstrookje. Hoezeer had ik deze verzameling, hier zo achteloos neergesmeten, niet begeerd, ik zou er plankjes voor aan de muur hebben getimmerd, plankjes met opstaande randen, ik zou het hout hebben ingewreven met boenwas... en nu ik haar kon hebben, hoefde ik haar niet meer. Ik dacht aan de reiger. Die zou ik nog wel willen, als curiosum, om aan haar te geven bijvoorbeeld, als ze kwam. Dan kon ik haar vertellen wat oom mij had verteld: dat hij de reiger op een morgen dood in een besneeuwd weiland had gevonden. (Als oom ‘op
vogels’ ging, keek hij altijd naar de grond.) Hij had de bevroren vogel in zijn fietstas meegenomen om in zijn tuin te begraven ter rotting en bederf, maar na een jaar had hij de reiger niet durven opgraven, omdat hij opeens bang was geworden ‘de dood te bestelen’. Dode spreeuwtjes en zanglijstertjes had hij altijd zonder zondebesef uit hun grafjes gelicht om hun kopjes, met een snoeischaar afgeknipt, in een pan schoon te koken en bij te zetten in zijn verzameling. Handenwrijvend was hij op en neer gelopen langs het dodenakkertje, waar gemerkte houtjes in de omgespitte aarde staken, zoals bij zaaigoed in een moestuin. Hoe de reiger uiteindelijk toch in het kabinet terechtgekomen is, kon ik me niet meer herinneren: het verhaal wilde geen verhaal meer worden. Ondertussen zocht ik verder in de kist, maar de reiger was er niet bij. Aan het ontbijt ontweken mijn ouders mijn vragen. Mijn vader sneed zijn boterham alsof het een chirurgische ingreep betrof en mijn moeder schoot de keuken in. ‘Is er dan een Geheim?’ vroeg ik ironisch. Tenslotte kwam mijn moeder schoorvoetend terug uit haar toevluchtsoord en keek mijn vader schuchter op van zijn bord.
‘Het is vreselijk,’ zei mijn moeder en mijn vader vertelde het verhaal. Hij sprak gehaast, alsof hij meende dat de woorden daardoor zouden vervliegen eer ze verstaan konden worden.
Ik zou geschokt moeten zijn, dat merkte ik aan de blikken van mijn ouders, maar ik was slechts verbaasd. Het leek over een ander te gaan, een onbekende uit de krant. Maar oom...? Het ergerde me dat het buiten me om was gegaan en dat ik niets had gemerkt, terwijl ik het had kunnen meemaken. Jaloers, vroeg ik telkens naar meer details, om het alsnog mee te maken. Langzaam rees voor mij het beeld op, een ander beeld dan ik voordien van oom gehad had, het was het beeld van iemand die ik nooit gekend had en die ik pas leerde kennen na zijn dood en die mij toch, ik mocht hem tenslotte oom noemen, zo nabij was.
Ik zag hem zitten op de rand van het bed - het vreemde was: op de rand van mijn bed. De pillen lagen op het nachtkastje. Hij rangschikte ze steeds in nieuwe geometrische patronen, zijn wijs- en middelvinger bewogen als de benen van een eenzame danser. Hij keek van zijn vingers weg, zijn blik bleef rusten tussen zijn benen, waar het afgezakte kruis van zijn broek hulpeloos slobberde. Nog voordat hij de eerste pil geslikt had, moest hij kotsen, een branderig zuur, meer niet, want hij had de hele dag met opzet niets gegeten.
Helder kwamen zijn gedachten in me op, ofschoon ik hem nooit goed gekend had en zeker niet in de hoedanigheid waarin hij mij thans verscheen. Hij was bang, maar ook verbaasd: dat hij in deze toestand verzeild was geraakt. Dit was toch niks voor hem. De noodlottigheid die hem hiertoe gedreven had, de haast waarmee hij zijn besluit genomen had - hij kon het zich niet meer indenken. De mensen, die zouden het wél weten: om de meisjes... De meisjes, ach, de kleine, lieve meisjes... mocht hij dan niet spelen met hun lieve vlechtjes, ze losknopen en de haren zo zacht en blond over de schoudertjes laten uitwaaieren? Daar school toch geen kwaad in? Zijn lieve meisjesdiertjes... hij was toch altijd goed voor hen geweest? Hun billetjes geaaid, ze tegen zich aangetrokken, zo teer en broos. Vaak was hij geschrokken... hij was vaak geschrokken van hen, van hun doortastendheid. Hun onschuld..., maar niemand vergaf hem zijn onschuld. De mensen zouden denken dat hij om hen..., maar dat zouden ze denken omdat ze er niets van begrepen. Ze zouden niet begrijpen dat hij het juist niet om hen deed, eerder ondanks hen, maar dat hij het om zichzelf deed, omdat hij niet meer kon leven met zichzelf. Ze zouden het niet begrijpen, de walging om zichzelf, om het eigen leven, de eigen aftakeling, de eigen viesheid. Hoe ouder hij werd, des te meer hij ging stinken, uit zijn oksels, zijn mond, zijn oren, uit zijn poriën. Hij stonk zo, dat zelfs zijn lieve meisjes hem niet meer konden troosten om zijn verrotting - hij zou ze maar besmeuren met zijn vuilheid. Zelfs zij, die ene, die ver- | |
| |
rukkelijke, kon hem niet meer helpen. Hij moest het zelf doen, hij moest doen wat hem te doen stond.
‘Het was om dat meisje van hier achter!’ riep mijn moeder opeens met ongewoon schelle stem. ‘Die had zijn vieze spelletjes doorverteld aan haar ouders.’ Mijn vader mompelde dat hij altijd had gedacht dat zijn broer een homo was. ‘Wie zegt dat hij dat niet ook was, die viezerik!’ Mijn moeder leek mijn vader te beschuldigen. Maar toen die niet reageerde, wendde zij zich tot mij: ‘Jij kent dat meisje wel, ze zat bij jou op school.’ Zij?
Ik kreeg het wanhopige gevoel dat ik er ineens ongewild in betrokken was geraakt.
* * *
Haar huis kon ik eerst niet vinden. Zelfs van de straat was ik niet meer zeker. Voor de huizen zouden van die stekelige bosjes moeten staan, zogenoemde sierbosjes, ooit neergepoot door de plantsoenendienst en later platgetrapt en ondergekakt door kinderen en honden. En achter de huizen, meende ik te weten, was een pleintje met garagedeuren, te bereiken door een brandgang. Er waren nu wel drie van zulke straten. In een telefooncel zocht ik haar adres op.
Nu ik wist waar ik moest zijn, aarzelde ik. Ik zou er zo heen kunnen lopen. Maar aanbellen...? Als het niet zo was - wat moest ik dan verzinnen? Je kon zoiets trouwens toch niet vragen? Het was heel wel mogelijk dat mijn moeder een ander meisje bedoelde. Ik was ook stom geweest, dat ik mijn moeder niet had uitgevraagd, alleen maar omdat ik bang was dat ze iets zou vermoeden - iets dat nog geeneens bestond.
De huisnummers bekijkend, liep ik haar straat in. Overal waren de gordijnen nog open. Alsof ik me moest oefenen voor straks, begon ik bij het tweede of derde huis al naar binnen te gluren. Ik vertraagde mijn pas, om bij haar huis niet plotseling te hoeven stoppen, maar ook om er later te hoeven aankomen, er helemaal niet te hoeven aankomen. Dichter en dichterbij kwam ik, en uit angst betrapt te worden ging ik de huizen aan de overkant ook maar bekijken; ik ging zelfs aan de overkant lopen. Schaamte maakte mijn passen onzeker; ik durfde de huizen niet meer aan te zien, omdat ik me begluurd wist uit alle ramen - men stootte elkaar aan en wees naar mij. Daar heb je hem!
Voordat ik bij haar huis was, stak ik de straat over en schoot ik de brandgang in. Op het pleintje waren jongetjes aan het voetballen. De bal dreunde tegen de aluminium deuren. Om me een houding te geven wendde ik voor het wedstrijdje gade te slaan, wat de voetballertjes op hun beurt een ongemakkelijk gevoel gaf. Ik bleef daarom niet te lang staan en liep tussen de garages door naar het paadje achter de tuinen. Vroeger moest dit voor mij een vertrouwde omgeving zijn geweest, nu voelde ik me een indringer, bij elke tuindeur bang dat die geopend zou worden. Door de kale heggen kon ik vanuit elke keuken worden gezien.
Ik telde de huizen; bij het hare bleef ik staan, achter het fietsenschuurtje, zodat ik, zelf niet te zien, over het dakje heen haar kamerraam in de gaten kon houden, tenminste: als dat haar raam was. Door de spiegeling van het glas viel niets te zien.
En als het allemaal niet waar was? Ik wilde teruggaan, maar de beklemmende onzekerheid weerhield me. Ik moest het weten, ik moest haar zien om het te weten.
Al zag ik haar alleen maar, want haar spreken durfde ik niet meer; al zag ik haar alleen, dan zou ik het misschien kunnen zien. Ik kon het niet geloven, maar zelfs als het niet waar was, dan toch was er iets tussen haar en hem, een onverbrekelijke band, gelogen weliswaar, maar niet meer weg te denken. Zou ik het kunnen zien, waar zijn vingers... dezelfde vingers die dode vogeltjes uit de grond pulkten...? De reiger - ik zou haar naar de reiger kunnen vragen. Ik wist dat ik het niet zou durven. Mij restte niets dan te kijken.
In de brandgang hoorde ik geluiden galmen. Verschrikt wou ik weglopen, verder het paadje op, alsof ik een huis zocht. Maar wie zocht híer in hemelsnaam een huis? Ik draaide me om: gelukkig, het waren de voetballertjes maar. Toen ze me gepasseerd waren, liep ik weer terug naar mijn plekje achter het schuurtje. De jongetjes keken om en verdwenen toen in een tuin.
Haar raam bleef donker. Ze zou er kunnen zijn zonder dat ik haar zag; het zou zelfs zo kunnen zijn dat ze er was en naar mij keek. Hoe langer ik er stond, des te waarschijnlijker het me leek, dat ze naar me keek. Maar ik ging niet weg; al voelde ik me nog zo opgelaten, ik bleef. Ik bleef er staan, ondanks mijn schaamte en wetend dat ze keek. Ik moest er staan, ik moest dit net zo lang ondergaan totdat ik het wist.
En ik merkte dat er iets, nog voordat het begonnen was, onherroepelijk verloren ging.
|
|