De Revisor. Jaargang 13(1986)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Tomas Lieske Giolitti Jij bent, Giolitti, het ijspunt in de stad vol roest en dampend slak. Verijzen kan je de verzonnen, en in staalkaart gebrachte kleuren; de hoogste torens, de stellages, benigwitte heren serveren. Gouden tressen, sneeuwend uniform, epauletten: de ijsgeneraals. De stoelen spiegelen de bloemen, het ronde blad kaatst alles ronder. Stucwerk: versteende room, caramel. Zij wordt bijna gedwongen het duurste ijs te slikken. Zij ontwaart de harde chocolade koker die de staaf als ijzerroest omgordt. Zij vergiet haar water. Haar vinger duwt de staaf terug in het bekken. Misselijk voelt zij zich door dit ijs. Als dun biljart trekt een zilverkleurig stangenstelsel door de zaak. Het is koel, dank zij de machine. Een heer treedt binnen, groet, weet: het is negentienhonderd twee: een nieuwe ijssalon verwarmt het hart der stad. Behagelijke rust: de wafels, de krullen van stoel en spiegellijst, elegant als de vogelkooien: sierlijk staal en kringen trekkend gaas tussen gefeuilleteerde krullen. Drie vrouwen kijken onrustig rond, lachen steeds, hun begeleider legt over hun ijs een rookgordijn: mooi is lelijk, lelijk mooi. Hun heer is uit den dode opgestaan en ziet nog het vuur zijn mond uit komen. Een oude man die zijn veel jongere vrouw of dochter binnenleidt, ziet welk marmer, zilver en welk glas en alle blikken. Grijpt zijn dochter, - te klein gekleed, onbedekt haar rug [pagina 39] [p. 39] het was die ochtend al zo vroeg heet, - en walst haar naar een lege tafel. Zij sist, probeert hem te kalmeren, ziet zijn hand vol vlekken, weet zijn kracht. Als grap trekt hij haar op schoot. Zij ziet de kerels die verder willen gaan haar naakte rug op tafel strekken, het ijs langzaam tussen haar benen lekken. Zij rilt als de ober komt. Die spanning tussen hel en pool, was die al bezig? Begon die met de komst van die te luxe wagen? Die in de ruit weerkaatste, een vrouw tussen de wolken, stoom om een wiel. Kille bezoekster van de salon met iets te rood geverfde lippen, die zonder groeten zit te staren. Hem sneden de hitteblaren in de hel van stampend gloeiend staal. Hij ranselt vuur als nukkig huisdier. Buiten vriest het stenendik. Buiten langs de ovens, de installaties kraakt het gekrui. De onderwereld fluit aan alle zijden vol vuurgang. Een jas van asbest en leer, een zak met mica ruiten, zelf een kleine kolenkachel, een pyrometer. En steeds dat beeld dat zij het ijs eet in een zaal die bij de uitgang brandt. Hij is getrouwd. Zijn dochter is het product van veel misverstanden. ‘Papa, ik ben zo vreselijk koud.’ ‘Zacht. Het staal, mijn ijsduif, is nu stil.’ Zij is nu de kliniek ingesneeuwd. ‘IJsverklikker’, denkt een verpleegster. Zij ziet altijd alles: de baden, de kooi om in te douchen, de kast met lampen, het dunne, ijzige zilver stangenstelsel door de zaal, de melkglazen buis met langzaam vocht, de glazen gewichten aan scherpe zilveren haakjes, slingers, hoeken, de maten, het pijnlijk weefgetouw, de glazen stopfles die het plafond met de duizend lampen weerspiegelt. Wie de ijssalon verlaat en over het hete plein wegwandelt voelt opgelucht hoe de splinter van de pool boven het bekken smelt. Vorige Volgende