De Revisor. Jaargang 13(1986)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] Leo Vroman Met andere ogen Ik had mij vlug aangekleed want ik wist niet wat er was er was niet gebeld en pas toen ik opendeed stond hij daar scheef nee verbogen en meer levend dan dood. Zijn vingers waren helrood. Hij moest jaren hebben gevlogen. Hij kwam binnen. Ik sloot de voordeur hij stond voor het raam koelde handen en voorhoofd tegen het glas en hoorde misschien pas later de regen- water geworden nacht Hij ging zitten hij sprak zacht en van alle geluiden verlaten slechts het kielzog door mijn gedachten verraadde waarover hij praatte: ‘Het is lekker hier binnen. Binnen. Het was een lange tocht ja. Ik weet niet wanneer begonnen of niet meer waarom waar zal ik beginnen Pluto, het stel in evenwicht de gekraste zeepbel ijsgas die zich spiegelde in het schaarse gebarsten licht? Onder wisselende schaduwen van onbetrouwbare kristallen dacht ik toen al thuis te komen: was dat geen dierlijk bewegen in de stinkende regen die alles overgoot? waren dat geen bomen was dat groeien en omvallen niet het rinkelen van leven en dood? Ik doolde door lege kanalen maar dat waar ik op rekende: dat iets mij dorst achterhalen dat ik ergens iets voor betekende in de taal die mijn lichaam uitte... nee enkel afwezigheid ik liep in verfilmde tijd ik stond als een steen vol ruiten ik brak nergens door mij heen,’ Hij stond op hij keek naar buiten ging weer zitten greep mijn pen beet fronste zei: ‘Paper Mate. Hoe bedeesd en hoe verstijfd dat iets glimmends hier zo heet en dat je daar dan mee schrijft God God wat een planeet maar laat ik verder gaan Vaarwel Pluto, dag Uranus in je waas van manen je gaas van manebanen en ieder zo verschillend ik leerde een ruimte trillend van veranderingen lillend van lange getallen...’ Hij scheen in slaap te vallen schokte keek rond (nooit naar mij) ‘Kijk jij bent gewend’ zei hij ‘aan grote verscheidenheid maar stel je een wereld voor uit dit stuk vloerkleed gegroeid en daar steken vorkjes door en een andere waar zwavelbloem bloeit in een gouden regen van iets en daarachter die monsterplaneet onder bruine dan blauwgroene wolken ach nee zo was het ook niet [pagina 29] [p. 29] Denk dan aan Saturnus' zei hij ‘ik woonde op het gasdampland in de schemering boven mij het nachtlicht van de eindeloze wand waarop een deining van versierend stof veegde in eeuwig scheefgetrokken gas alsof een reuzenkwast maar schreef en schreef en nooit kon ik lezen wat ik daarvan las. Jupiter - waar kon ik wonen tussen onbreekbare cyclonen van regenbogend lange naalden die poorten maakten en vermaalden en blauw verpulverden tot rood? Daar hoorde ik de wanhoop der natuur sissen om stilte, opvlammen tegen vuur, jong leven ontvluchtend om een oude dood en daardoor werden krullenaars geboren in de brulstemmen stank en vormen uit sulferbanken kronkelende wormen nog kan ik hun gejammer horen Ik ging van daar naar Mars maar had mijn oog al op de aarde want het verlies van levenswaarde in het bloedwoestijnveld zat mij dwars dat onderduiken van het water heilig water en die magere rijp des ochtends en dan even later weer weg en dat ik niets begrijp van de geheime tekens in het zand zomin als van de grotere dingen geschreven in Saturnus' ringen in dat nachtlicht van die eindeloze wand en nu' zei hij, ‘begrijp ik pas’ Weer stond hij op en keek naar buiten en drukte zijn handpalmen tegen de ruiten zijn vingers vloeiden uit op het glas, versmolten even en werden toen weer rond. Ik ging naast hem staan wachten adem verzachtte zijn mond Ik zei: ‘daar heb je Sheepshead Bay, daarachter de Atlantische Oceaan.’ Hij keek omhoog en schudde van nee: ‘Dat daar is dus jullie maan.’ ‘Boven de zee’ zei ik en toen keek hij mij eindelijk aan. Zijn ogen werden zo lief en ook zijn haar dat werd zo lang en glanzend zwart het venster dreunde van mijn hart en wij omhelsden elkaar O te weten dat ik samenben dacht ik, maar hoe heet je en hoe eet je? ze lijkt op velen die ik graag een beetje en op een enkele die ik dolgraag ken en toen we losgeraakt op adem kwamen en afstand, vroeg ik onvolmaakt verkeerd: ‘en? wat heeft de aarde je geleerd?’ Zij antwoordde: ‘Het heerlijke van schamen rode randen aan de roze rozen kindertjes die plassen en dan blozen en het enige dat ik daardoor weet is God mijn God wat een planeet’ Ik ademde haar in als waterdamp totdat ze voelbaar was verdwenen maar al haar stemmingen verschenen eerst in licht en houding van een lamp toen in het stevig dichtzijn van een boek nu in het meest nabije vergezicht en nu weer zie ik dankbaarheid voor het op aarde zijn en een ronde hoek van ons oud bureau in een plooi van het begaan tapijt de zitting van een stoel waslucht dan is er nog het aaien van de aardse tijd zo behulpzaam zacht en toch zo weggedacht en weggezucht Vorige Volgende