De Revisor. Jaargang 13
(1986)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |||||||||||
Ad Zuiderent
| |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
de auteur aankijkt, zit voor wat het eerste betreft warm, maar zal om het tweede te begrijpen De chauffeur verveelt zich nog eens moeten inkijken. Dan zal hij zien dat het boek van Vink er herhaalde malen in genoemd wordt. Welke Vinkse wegen naar Teilhard de Chardin leiden, de omstreden auteur van Le phénomène humain, hoop ik straks duidelijk te kunnen maken. Ik wil wel ervoor waarschuwen dat het er mij niet om te doen is de in de jaren zestig ook in Nederland populaire ideeën van deze Franse filosoof in een nieuw jasje te steken, ook al moet ik ze voor de gelegenheid serieuzer nemen dan bijvoorbeeld Rudy Kousbroek indertijd deed. Die kon, in Het avondrood der magiërs (1970), volstaan met het doorprikken van de wetenschappelijke pretenties van Teilhards opvatting dat de ‘uiterste staat van de wereld’ die is waarin ‘de eenheid samenvalt met een climax van geharmoniseerde ingewikkeldheid’Ga naar eindnoot9. Onzin, vond Kousbroek. En Krol stemde, in een recensie, met hem in.Ga naar eindnoot10 Maar deze instemming met Kousbroek heeft hem er mijns inziens toch niet van weerhouden juist een Teilhardiaanse opvatting als de bovengeciteerde als materiaal voor een roman te gebruiken. Ik was wel verrast door deze ontdekking. Genoeg verrast om wat een paar passages Krol, een enkel Escheriaans beeld en wat bladzijden Vink opleverden, op papier te zetten. Zoals ik door de vergelijking van Hofstadter iets meer van wiskunde, logica en fuga's ging begrijpen, zo ben ik door mijn eigen vergelijking iets meer van Vink en Krol gaan begrijpen. Maar meer dan wat er vergeleken wordt, lijk ik op veel plaatsen niet te hebben begrepen, dat is het vreemde. En dat brengt mij op de vraag of het uiteindelijke resultaat van een vergelijking niet is dat je begrijpt dat er een vergelijking getrokken wordt: dat Gödel met Escher en Bach vergeleken kan worden, of Krol met Escher en Vink, dat er geen ander woord meer is dan als. | |||||||||||
Hofstadter over literatuurKan Douglas Hofstadter maar moeilijk accepteren dat hij niet op een wiskundig systeem lijkt, of althans dat het verstandig is voor een mens niet op zo'n systeem te willen lijken? Krol beweert van wel, en hij schrijft, in De schriftelijke natuur (1985), ook te weten waardoor dat komt: Hofstadter verwijst in Gödel, Escher, Bach wel naar muziek en beeldende kunst, maar niet naar literatuur. Nergens wordt ook maar een dichtregel geciteerd, zegt Krol met enige overdrijving. Het is een lacune die Krol overigens niet zonder meer bezwaarlijk vindt; hij schrijft tenminste: ‘De zogenaamde literaire bewijzen, die moeten aantonen dat die-en-die het eeuwen geleden allemaal al begrepen had, ach, wat tonen die eigenlijk aan; en dat Hofstadter geen dichterlijke geest is, ik ben de laatste die hem dat kwalijk zal nemen. Zoals je wel vaker aantreft bij wetenschapsmensen die schrijven over raadselen van het Zelf, strooit hij wat met koans (Zen-raadsels zonder oplossing), dat vind ik ook prima, al snijdt het allemaal geen hout. Nee, wat ik had willen lezen, in dit boek, te midden van deze wiskunde, is de definitie, de constructie van literatuur.’Ga naar eindnoot11 Ik zal de vraag nu in het midden laten of een definitie hetzelfde is als een constructie. Uit Krols vervolg valt op te maken dat vooral het tweede hem ter harte gaat. Hofstadter had met eenvoudige paradoxen kunnen beginnen, volgens Krol, ook al is de paradox op zichzelf nog geen literatuur. Losgemaakt uit zijn context is Nijhoffs ‘Er staat niet wat er staat’ in Krols ogen te lelijk om literatuur genoemd te kunnen worden; de combinatie van ‘De volgende zin is onwaar’ met ‘De vorige zin is waar’ vindt hij evenmin elegant; een opeenvolging van niet naar zichzelf of elkaar verwijzende zinnen als ‘Er loopt een paard in de wei’ en ‘Er loopt geen paard in de wei’ komt voor hem al meer in de richting wat literatuur is; nog aantrekkelijker (met name ‘voor de alfa-geesten onder ons’) acht Krol de klassieke tegenstelling tussen octaaf en sextet in het sonnet. Bij die voorbeelden laat hij het. En dat is maar goed ook, want vóór hem ligt het terrein van de literaire vormen wier constructies ook door de literatuur-wetenschap nauwelijks adequaat beschreven zijn.Ga naar eindnoot12 Het is overigens niet waar dat Hofstadter zijn aandacht voor literatuur beperkt tot het citeren van koans. Een belangrijk (en voor de alfa-geesten onder ons aantrekkelijk) deel van Gödel, Escher, Bach bestaat uit dialogen. De meeste zijn van Hofstadter zelf, en hebben niet zozeer waarde als esthetische of artistieke uiting, maar als demonstratie in taal, met gebruikmaking van personages en handeling - op zijn minst een primitieve vorm van literatuur toch. Ook creëert Hofstadter een enkele keer een acrostichon,Ga naar eindnoot13 hij citeert een dialoog van Lewis CarrollGa naar eindnoot14 en diens Jabberwocky,Ga naar eindnoot15 hij vertelt enkele korte verhaaltjes,Ga naar eindnoot16 en in een van zijn dialogen laat hij Achilles en de Schildpad over haikoes praten.Ga naar eindnoot17 Op andere plaatsen heeft hij echter voor de hand liggende verwijzingen naar literaire vormen achterwege gelaten. Zo valt de tekening waarin de woorden reductionisme en holisme tegelijkertijd in 14 en 260 letters geschreven zijnGa naar eindnoot18 te beschouwen als concrete poëzie, evenals Hofstadters varianten op Magrittes ‘Ceci n'est pas une pipe’.Ga naar eindnoot19 En zijn beschrijving van Recursieve Overgangs-Netwerken - taalconstructies als ‘een harteloos ontbijt’ of ‘grote rode blauwe groene kuchjes’ kunnen op die manier ontstaanGa naar eindnoot20 - zet de deur open voor het cadavre exquis. Kleine vormen zijn het allemaal, dat wel. En Krol heeft zich al | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
eerder van bepaalde al te beknopte vormen als het aforisme afkerig verklaard,Ga naar eindnoot21 omdat het wijsheden zonder constructie zijn. Vanuit deze opvatting hebben Hofstadters omweggetjes in de richting van de literatuur dus nauwelijks belang. Maar wat te denken van de volgende fundamentele vraag van Hofstadter: ‘Als je het woord “ik” of “mij” in een tekst ziet, waarnaar verwijst het dan?’ Wie is bijvoorbeeld, vraagt hij zich af, de ‘mij’ in de achterop een bestelauto geschreven woorden ‘was mij’? Dat is niet het kind dat het woord schreef, maar de hiermee sprekend ingevoerde auto. Al kan het ook, zegt Hofstadter, de zin zelf zijn, of de taal. Deze overwegingen suggereren toch wel aandacht voor vertellagen, voor de mogelijkheid van zelfnoemfuncties, zelfs voor het recursieve karakter van literatuur in het algemeen. Voor de steilen in de leer van de verhaalanalyse glijdt Hofstadter hooguit één dimensie te ver door, wanneer hij schrijft: ‘Het woord “ik” in een sonnet van Shakespeare verwijst niet naar een veertienregelige poëzievorm die op een bladzijde is afgedrukt, maar aan (sic) een wezen van vlees en bloed ergens achter de coulissen.’Ga naar eindnoot22 Nog dichter in de buurt van wat Krol onder de constructie van literatuur verstaat, komen Hofstadters opmerkingen over de ‘auteurschapsdriehoek’, als hij schrijft: ‘Er zijn drie auteurs - Z, T en E. Nu is het zo dat Z alleen in een roman van T bestaat. En precies zo bestaat T alleen in een roman van E. En, heel vreemd, ook E bestaat alleen in een roman - natuurlijk geschreven door Z. Maar is zo'n auteurschapsdriehoek werkelijk mogelijk? [...] Natuurlijk is hij mogelijk. Maar er is een foefje... De drie auteurs Z, T en E zijn zelf figuren in een andere roman - geschreven door H! U kunt de Z-T-E-driehoek opvatten als een Merkwaardige Lus of Verstrengelde Hiërarchie; maar de auteur H staat buiten de ruimte waarin die verstrengeling plaatsvindt - hij bevindt zich in een onschendbare ruimte. Hoewel Z, T en E voor elkaar toegankelijk zijn - direct of indirect - en in hun respectievelijke romans gemene streken met elkaar kunnen uithalen, kan geen van hen in het leven van H treden! Ze kunnen zich hem zelfs niet voorstellen - evenmin als u zich de auteur van het boek waarin u een figuur bent kunt voorstellen.’Ga naar eindnoot23 Had Hofstadter nu Nabokovs Pale Fire maar gekend, hoor ik Krol verzuchten,Ga naar eindnoot24 of het werk van Borges, van Calvino. Dan zou het niveau van zijn literaire voorbeelden hebben kunnen wedijveren met dat van de muzikale (Bach) en van die uit de beeldende kunst (Escher). Nabokov, Borges, Calvino. Wat mij betreft mag Krol ook in dit rijtje worden genoemd. Niet alleen omdat hij in Het gemillimeterde hoofd al heeft uitgelegd wat volgens hem Hofstadter nóg eens had moeten uitleggen (namelijk hoe literatuur geconstrueerd is), maar ook omdat hij in een kritische bespreking van Calvino's Kosmikomische verhalen heeft duidelijk gemaakt welke vorm Calvino voor deze verhalen had moeten kiezen: de ik-vorm. Het lijkt een ideale vorm om constructies mee te realiseren als die waarover Hofstadter schrijft. Krol laat dit zien door Calvino's verhaal ‘De dinosaurussen’ in deze vorm te herschrijven: de afstand tussen de twintigste-eeuwse onderzoeker die een gebeurtenis van bijna zeventig miljoen jaar geleden onderzoekt, en deze gebeurtenis, wordt er moeiteloos door opgeheven, evenals de afstand tussen de onderzoeker en het boek dat hij over zijn onderzoek schrijft.Ga naar eindnoot25 Waar het mij in het volgende om gaat, is dat mijns inziens ook in het uit 1973 daterende De chauffeur verveelt zich sprake is van een vorm die Hofstadter, had hij Nederlands kunnen lezen, als voorbeeld had kunnen aanvoeren. Ik laat allerlei complicaties onbesproken,Ga naar eindnoot26 en beperk mij tot een kwestie van compositie - waarbij motieven en vertelwijze een rol spelen - die ik ook even laat steunen op de geografische ruimte waarin het verhaal zich afspeelt. | |||||||||||
Het proëmiumPratend over de structuur van De chauffeur verveelt zich zei Krol tegen Tom van Deel: ‘Tot bladzij 7 is de tekst vrij chronologisch, de dingen zijn in duidelijk verband met elkaar geplaatst. Het werd daarna tijd, vond ik, wilde ik mezelf blijven boeien, om dat af te breken, op bladzij 9, met zo'n zinnetje als: “Dit alles overdacht ik liggende op de zandvlakte ten zuiden van Amsterdam, wat nu Buitenveldert heet.” Je brengt een ander level aan.’Ga naar eindnoot27 Iets later in de roman wordt de chronologie weliswaar voor een deel hernomen, maar eerst volgen er nog wat overwegingen die in typografisch opzicht opvallen, doordat een enkel woord of een paar woorden van elkaar geïsoleerd zijn door wit: ‘geluk’, ‘zachtheid’, ‘hard vs. zacht’, ‘groot of klein’, ‘genoeg’, ‘te veel’. Hierover zegt Krol in hetzelfde gesprek: ‘[...] dat blijken belangrijke hoekstenen van de hele roman te zijn. Op deze plaats - zo in het wit gezet - kunnen het geen loze kreten zijn: dit moeten kreten zijn waarvan de inhoud nog komt. Ze vormen als het ware een paar voorstellen om de rest van het boek zo te noemen: geluk, zachtheid. Een soort inleiding is het ook. Met tekenfilms heb je dat. Als iemand, bij voorbeeld een dier, gaat hardlopen gaat het even overeind staan, dan gaan zijn pootjes even - op de plaats waar hij staat - als een wieltje in het rond en dan vertrekt hij. Zo ervaar ik deze woorden: als een proloog. Je weet nu wat de basis is van die jongen [Krol bedoelt: de hoofdpersoon. AZ] en vervolgens begint het boek, dat over déze dingen gaat. Het wit eromheen betekent: aandacht, stoppen, nadenken.’Ga naar eindnoot27 Van Deel doorbreekt dit betoog dan met te constateren dat Krol wel eens gezegd heeft dat men zijn boeken op elke bladzij kan beginnen te lezen, en dat op elke bladzij de essentie van het boek staat. Het lijkt mij een nuttige opmerking, niet alleen in aansluiting op het voorafgaande (wat is in zo'n geval immers het nut van een proloog?), maar ook omdat ik gemerkt heb dat deze uitspraak van Krol vaak verkeerd begrepen wordt. De wat naïeve uitleg ervan luidt dat het absoluut niet uitmaakt wáár je in De chauffeur verveelt zich begint te lezen, zo min als dat in een aforismenbundel iets uitmaakt. Maar Krol bedoelt er mijns inziens mee dat zijn boeken niet staan of vallen bij een lopend verhaal waarin de orde bepaald wordt door de vólgorde van de gebeurtenissen.Ga naar eindnoot28 De voortgang van het verhaal, de volgorde, de spanning, staan in dienst van de - al dan niet vluchtige - ideeën.Ga naar eindnoot29 Wie het boek hérleest, zal inderdaad op een willekeurige bladzij kunnen beginnen; de spanning die bij de eerste lezing is opgebouwd, is dan versneld aanwezig. Pas bij herlezing geldt Krols uitspraak dus pas in absolute zin.Ga naar eindnoot30 Een andere uitspraak van Krol waarover Van Deel wel wat | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
wil horen, is de volgende: ‘Je kunt een verhaal schrijven dat een begin en een einde heeft. En de woorden er tussenin laten zien hoe het een uit het ander is voortgekomen. Het verhaal heeft een lijn. / Je kunt ook een verhaal schrijven met een middelpunt. En alles wat er om heen staat, laat zien hoe het ene met het andere in verband staat. Het leukste is een verhaal te schrijven dat een begin en een einde heeft en ook een middelpunt.’Ga naar eindnoot31 Op dit middelpunt legt Van Deel vervolgens in zijn gesprek veel nadruk; ook de relativerende werking van het einde van De chauffeur verveelt zich komt ter sprake; maar het echte begin krijgt geen aandacht. En dan bedoel ik niet de eerste paragrafen, die Krol ‘chronologisch’ noemt, maar de eerste pericoop (om die naam maar even te gebruiken voor een door twee regels wit omgeven stuk tekst), de eerste acht regels, het proëmium. Juist in het geval van Krol is het vreemd dat dit proëmium niet ter sprake komt. Want hij begint veel van zijn romans of novellen met een soort overweging vooraf, die hij soms expliciet ‘proloog’ of ‘ter inleiding’ noemt (Het gemillimeterde hoofd, Een Fries huilt niet en De man achter het raam beginnen zo). Ook de voorgeschiedenis van de personages in De laatste winter valt als een proloog te beschouwen, en de opmerking aan het begin van In dienst van de ‘Koninklijke’ dat ‘dit boek’ geen roman is, en maar ten dele een autobiografie, als een overweging vooraf. In deze vijf gevallen valt het proëmium buiten de hoofdstuknummering, en is het dus gemakkelijk als zodanig te herkennen.Ga naar eindnoot32 Maar ook in boeken als De ziekte van Middleton en De zoon van de levende stad, waarin de hoofdstukken niet genummerd zijn, heeft het proëmium duidelijk de functie van een overweging vooraf of een motto.Ga naar eindnoot33
Proëmia genoeg dus. Het is duidelijk dat zij veelal op een metaniveau (noem het ‘de abstracte auteur’) geformuleerd zijn, of als zodanig gelezen moeten worden. In De chauffeur verveelt zich is het proëmium, anders dan in de genoemde boeken, in eerste instantie in de verhaallijn opgenomen personagetekst: acht regels die tussen aanhalingstekens staan, worden na een regel wit gevolgd door: ‘Zo dacht ik er over toen ik achttien was.’ Daarmee lijkt dit proëmium eerder op dat van bijvoorbeeld De donkere kamer van Damokles dan op dat in enig ander werk van Krol. In de roman van Hermans wordt de tekst uit de eerste alinea door de onderwijzer voorgelezen aan de lagereschoolleerling Henri Osewoudt, die wij in het grootste deel van de roman op aanzienlijk latere leeftijd kunnen volgen. Op grond daarvan - en van de inhoud uiteraard - wordt dit proëmium algemeen als een parabel beschouwd.Ga naar eindnoot34 De achttienjarige scholier bij Krol denkt het volgende: ‘De bomen buigen. Het zijn langwerpige bladervrachten die wapperen zoals de wind het aangeeft. De wolken zeilen eroverheen, genoeg verlangen op zo'n dag, maar als je het beleeft weet je er geen raad mee. Je kunt je voorstellen dat je op de bodem van de zee leeft in een stevige, doorzichtige, misschien wel vloeibare, maar ook keiharde lucht die de narcissen doet knappen en de auto's hoe handig ook bestuurd, over de witte streep tegen elkaar te pletter doet slaan.’Ga naar eindnoot35 Is ook dit een parabel? Heeft het symbolische betekenis? En nog afgezien van het antwoord op deze vragen... is het | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
proëmium op zijn minst niet ook een voorstel ‘om de rest van het boek zo te noemen’, zoals de begrippen ‘geluk’, ‘zachtheid’ enzovoort enkele bladzijden later? Welke vraag ik ook zou willen beantwoorden, ik zal eerst wat preciezer moeten nagaan wat er in het proëmium staat.
Het bestaat uit drie elementen: de beschrijving van een natuurverschijnsel, de constatering van gevoelens en de weergave van een verbeelding. De relatie tussen deze drie lijkt die van een Natureingang, waaruit gevoelens voortvloeien die gekanaliseerd worden in een natuurverbeelding. Of die verbeelding dient ter verduidelijking van het soort gevoel van onmacht waarvan sprake is, of juist om aan te geven dat verbeelding het enige is waarop iemand vat kan hebben, wordt absoluut niet duidelijk. Wat je er wel van kunt zeggen, is dat het gedachten van een achttienjarige gymnasiast zijn, die zich onecht gedraagt, omdat hij zijn plaats in de samenleving nog niet heeft gevonden. In die gedachten spelen toegeven en weerstand bieden een belangrijke rol: de wolken geven toe aan de wind, de narcissen en de auto's geven toe aan de druk op de zeebodem; de bomen daarentegen bieden weerstand en ook de mens op de zeebodemblijft leven. Wat bovendien opvalt, is dat de verbeelding in een totaal andere werkelijkheid geprojecteerd is dan die van het ervaren natuurverschijnsel: wat zich boven het hoofd van de achttienjarige afspeelt, wordt omgevormd tot een verbeelding in de richting van het nadir. Zonder al te veel op overeenkomsten en verschillen te willen ingaan (zonder dus veel verder te komen dan het woord als), moet ik hierbij denken aan Eschers houtsnede ‘Luchtkasteel’.Ga naar eindnoot36 Ook hierin valt een combinatie te zien van waarneming, gevoel en verbeelding, al gaat het mij nu te ver om dat precies toe te lichten. (‘Precies’ zal trouwens onmogelijk zijn, al was het maar omdat zelfs deze eenvoudig lijkende Escher bij nadere beschouwing net zo complex blijkt als zijn andere werk). Waar een tekst van zo beperkte omvang als het proëmium al tot complicaties lijkt te leiden die vergelijkbaar zijn met die in een houtsnede van Escher, zal het duidelijk zijn dat het signaleren van verbanden tussen de proëmiumtekst en de rest van de romantekst alleen maar mogelijk is op basis van speculaties, veronderstellingen. Ik kan mij voorstellen dat iemand de proëmiumtekst in verband brengt met de titel van de roman: zit een chauffeur handig een auto te besturen, rijdt hij zich tegen een andere auto te pletter; verveelt hij zich misschien, omdat zijn handigheid niet van invloed is op het bereiken van een veilig doel? Ik kan mij ook een lezer voorstellen met een zo sterk geheugen dat hij zich - zeker wanneer hij enige tijd later merkt dat de hoofdpersonen in De chauffeur verveelt zich Gerrit en Marie heten - het gedicht ‘Verlangen’ herinnert, uit Een morgen in maartGa naar eindnoot37: Op een dag, in de vertikale
diepten van de Amazone
waar olifanten zweven,
nooit gezien, op een kruispunt
waar, blinkend in de zon,
de auto's wachten voor de streep,
springt haastig op haar staart
en nat, Marie voorbij,
- ik sta voor het raam
onder water,
zij is op weg naar mij.
| |||||||||||
VinkDe titelverklaarder krijgt van mij - voorlopig - geen antwoord, en ik ga door met de tekstvergelijker. Ik doe dat, omdat ik zelf tot vergelijken verleid ben door Krols kritiek op Hofstadter, maar ook omdat verschillende malen via voetnoten of terloops opmerkingen in De chauffeur verveelt zich naar andere teksten verwezen wordt. Ik zal me zelfs beperken tot één bron; het netwerk wordt dan al ingewikkeld genoeg. Op vier plaatsen in De chauffeur verveelt zich (pp. 46, 51, 58, 103) wordt verwezen naar het boek Het verschijnsel leven van D.L.N. Vink, een boek dat in 1969 verschenen was. Van de verwijzingen gaat de suggestie uit dat Vinks boek gaat over ‘de rottenis waar deze kapitalistische maatschappij aan te gronde gaat: ouderdom’ (pp. 46/47), over reaggregatie (p.51), over vooruitgang die bereikt wordt door na het uitvoeren van plannen | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
nieuwe plannen te maken (p. 58) en over groei, beweging, automatisering, energie en veroudering (pp. 102/103). Zo, uit hun context getild, lijken het uitspraken uit een boek over cybernetica en moderne samenleving, en er lijkt nauwelijks aanleiding om het in verband met het proëmium ter sprake te brengen. Er lijkt eerder aanleiding om het in verband te brengen met een andere passage in de eerste paragraaf van De chauffeur verveelt zich, namelijk die waarin de nog steeds niet maatschappelijk geslaagde jonge hoofdpersoon geschetst wordt als iemand die zich spiegelde aan ‘de almachtige industrieën zoals deze in die jaren alom verrezen’ (p. 6), aan groei. Maar wie zich tot deze vergelijking en de genoemde citaten beperkt, negeert een belangrijk deel van Het verschijnsel leven. Het is namelijk een boek dat een wetenschappelijk fundament probeert te geven voor de theorieën omtrent evolutie van Teilhard de Chardin (1881-1955), de Franse Jezuiet-paleontoloog, die tot de opvatting kwam dat er een ‘Welstoff’ moet zijn, een stof die zowel geestelijke als materiële aspecten heeft, en waaruit alles bestaat. Volgens Teilhard de Chardin is de biologische evolutie niets anders dan een transformatie van de ‘Weltstoff’, waarbij het geestelijk aspect toeneemt en het materieel aspect vermindert.Ga naar eindnoot38 Vink ziet de opbouw van de materie, de biologische evolutie en de technische ontwikkeling in zijn eigen tijd als verschillende stadia van een machtig complexificatieproces, dat zich onder invloed van een dalende omgevingstemperatuur in een uitdijend heelal voltrekt. Ik denk niet dat Krol zich voor het putten uit Vink beperkt heeft tot de passages waarbij hij dit aangeeft. Toen ik de eerste manuscriptversie van De chauffeur verveelt zichGa naar eindnoot39 in handen kreeg, kwamen daaruit namelijk verschillende blaadjes dwarrelen met citaten of parafrasen van tamelijk specifieke passages uit Het verschijnsel leven. In de eerste versie van het typoscript (een tamelijk geordend geheel van genummerde bladen, waarop getypte tekstfragmenten met schaar en lijmpot tot een geheel zijn gemaakt)Ga naar eindnoot40 luidt de tekst die in de definitieve versie van de roman (p. 103) werd: ‘Vrij naar het boek van Vink’ nog: ‘Vrij naar Danker Vink, Het Verschijnsel Leven. Uitg. Wetenschappelijke Uitgeverij Amsterdam, eenboek uit de lezing waarvan een groot deel van dit verhaal is voortgekomen.’ (cursivering van mij. AZ)Ga naar eindnoot41 Misschien is nog niet iedereen door een dergelijke expliciete, maar - toegegeven - uiteindelijk toch niet in de definitieve versie naar voren gebrachte verklaring overtuigd. Daarom zal ik één voorbeeld geven van een passage in De chauffeur verveelt zich die mijns inziens niet los kan worden gezien van het boek van Vink, ook al zwijgt Krol hierover in boek, typoscript en manuscript.
Op p. 11 van De chauffeur verveelt zich staan twee zinnen die elk op zichzelf een pericoop vormen: ‘Het wordt steeds ingewikkelder’ en ‘Het wordt steeds eenvoudiger’. Ik zou dit niet als een geval van zelfcorrectie willen zien, maar als een paradox van de soort: ‘Er loopt een paard in de wei’, ‘Er loopt geen paard in de wei’. De in deze paradox uitgedrukte gedachte correspondeert wonderwel met de volgende, door Vink vertaalde, uitspraak van Teilhard de Chardin: ‘Bestaat er tussen die mysterieuze stroming van de wereld naar meer en meer complexe verinnerlijkte toestanden en de andere (heel wat beter bestudeerde en meer bekende) stroming, die dezelfde wereld meevoert naar als maar eenvoudiger en meer opengebroken toestanden, bestaat er tussen deze twee stromingen een verband? En wat voor een verband? Zouden de twee bewegingen (leven en entropie), kwantitatief (naar men zou zeggen) van zo ongelijk belang, niet in wezen van dezelfde draagwijdte, van dezelfde orde zijn, en elkaar op een andere manier aanvullen?’Ga naar eindnoot42 Krol mag dan stelliger zijn in zijn overtuiging dat complexificatie en versimpeling onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, daarmee zie ik hem niet zozeer in discussie gaan met Teilhard de Chardin als wel diens voorzichtig geopperde gedachte met de moed van de kunstenaar onderschrijven.
Terug nu naar de proëmiumtekst. Leven onder water, op de bodem van de zee, daar zal ik via mijn uitweiding over Vink weer bij moeten terechtkomen. Het verschijnsel leven laat zich niet uit over het knappen van narcissen of het verongelukken | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
van auto's, maar wel over het leven onder water in een vroeg stadium van de evolutie. Aan het begin van het Cambrium krioelden ondiepe zeeën van allerlei vormen van hoog ontwikkeld leven: weekdieren, geleedpotigen, stekelhuidigen. Pas door de continue daling van temperatuur op aarde werd het voor bepaalde levensvormen langzamerhand mogelijk zich op het vasteland te handhaven zonder uit te drogen: eerst planten, daarna spinnen en insekten, vervolgens complexere levensvormen. Met andere woorden: onze oerleefwereld is onder water gelokaliseerd. En ook: hoe complexer levensvorm, hoe recenter het aan de oppervlakte komen van deze soort. Wanneer Vink deze gedachte in 1969 onder woorden brengt, is zij niet nieuw. Hoe had anders J. Slauerhoff al in het begin van de jaren twintig kunnen schrijven over de ‘nooit gestorven angst’: Er zou een heel Jungiaans complex aan deze gedachte ten grondslag kunnen liggen, gemeengoed geworden in onze eeuw. Waar het mij vooral om gaat, is dat Krol op zijn minst door het boek van Vink weer eens aan deze gedachte kan zijn herinnerd, zodat zijn verbeelding van een leven op de bodem van de zee een verwijzing kan zijn naar de verbeelding van een oerleven dat buiten de maten van onze tijdrekening lijkt te vallen. Dat dit leven ook buiten andere maten valt die wij gewoonlijk hanteren, blijkt wel uit de aggregatie-toestanden van lucht die erin heersen: ‘misschien wel vloeibare, maar ook keiharde lucht’. Niet gasvormig dus, zoals boven de grond, in de wind en de wolken. Ook hiervoor vind ik aanknopingspunten in Het verschijnsel leven. In het slothoofdstuk, waarin de vragen en hypothesen toenemen, schrijft Vink onder meer het volgende: ‘Wanneer we de temperatuur van een stof, en dus de beweeglijkheid van zijn deeltjes geleidelijk aan verhogen, zien we dat zich in een betrekkelijk nauw temperatuursgebied plotseling toestandsveranderingen voordoen, van een vaste stof via een vloeistof naar een gas, die op ware mutaties lijken. [...] Wij menen dat de enorme verschillen tussen het verstand van de mens, het instinct van het dier en de nog lagere bewustzijnsvormen van planten en atomaire deeltjes, op soortgelijke wijze slechts moeten worden toegeschreven aan een verschil in geestelijke “beweeglijkheid”. Zou de dierenwereld met zijn slechts gering onderling geestelijk contact met de “vloeistoffase” kunnen worden vergeleken, en zou dan de mensheid, waarbinnen meer en dieper geestelijk contact mogelijk is, de tegenhanger van de “gasfase” zijn?’Ga naar eindnoot44 Na deze veronderstelling van Vink is het misschien vreemd je een mens voor te stellen die niet in gasvormige lucht leeft, maar in vloeibare lucht en in lucht van vaste stof. Maar is de ‘je’ die je je kunt voorstellen, wel een mens? Of is het een nog zeer elementaire levensvorm, een levensvorm die zo ver mogeljk verwijderd is van wat wij bewustzijn noemen, en die daardoor ook geen last heeft van zijn onvermogen om met ervaringen en verlangens om te gaan? Hoe diep is de verbeelding van een achttienjarig gymnasiast, wanneer die gemanipuleerd wordt door de verbeelding van een veertigjarig schrijverdie kort tevoren Het verschijnsel leven heeft gelezen? Met deze vragen neem ik voorlopig afscheid van het proëmium. Ik had immers toegezegd aan De chauffeur verveelt zich een figuur te zullen gaan ontlenen die het kan opnemen tegen de figuren die Hofstadter noemt. Mijn belangstelling voor Vink heeft daarin slechts de rol van een zijspoor dat bewandeld moet worden om het te bereiken doel geloofwaardiger te maken. | |||||||||||
De meta-vertellerPas vrijwel op de helft van De chauffeur verveelt zich kom ik weer terug. De hoofdpersonen, Gerrit en Marie, hebben inmiddels vanuit Nederland (Groningen misschien, maar zeker Amsterdam) een reis gemaakt van enkele jaren door Italië (waar Gerrit werkte) en het Midden-Oosten, alvorens in Nederland terug te keren (Texel, Amsterdam). Na een periode van geluk is het huwelijk van Gerrit en Marie in een crisis geraakt. Maar dat is aan het begin van het zesde hoofdstuk, het begin van de tweede helft van het boek, weer allemaal achter de rug. Hun leven kan opnieuw beginnen; het boek in zekere zin ook. Het hoofdstuk begint met de volgende pericoop: ‘Een winderige junidag. Wij keerden terug naar het vasteland, huurden er een auto, zodat we niet langer met onze koffers hoefden te lopen en ook Marie's oosterse lampjes konden daarin een plaats krijgen. Zo reden we over de Afsluitdijk Friesland binnen. Ik voelde me weer de oude, Marie ook. Alles vergeven | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
en vergeten. We hadden plannen. Concrete plannen en dan kun je beter geen “muizenissen” hebben. Marie hield niet van “muizenissen” en ik mischien wel, maar ik noemde het niet zo. Hoe dan ook; handen uit de mouwen, dat was het parool. Een stralende toekomst lag voor ons en een brede weg ernaartoe. Anderzijds was het ook een enigszins lege toekomst, ik wist niet helemaal wat er ging gebeuren, in wezen, maar daarover hield ik mij stil. / Prachtige bermen met van die, aan de achterzijde van het blad, witte bomen, dat wapperde en waaide... Het is het beeld dat ik aan het begin van dit boek heb beschreven. Zomerse stormen, niets dat de mens zo gelukkig maakt.’ (p. 73) Hier, in de voorlaatste zin, gebeurt iets in het platte vlak wat in de driedimensionale werkelijkheid onmogelijk is. Zo zou mijn commentaar kunnen luiden, gold het de beschrijving van een prent van Escher - diens zichzelf in de staart bijtende draak bijvoorbeeld.Ga naar eindnoot45 Bij literatuur ligt het weer wat anders: naar analogie van wat Hofstadter een ‘meta-auteur’ noemtGa naar eindnoot46, zou je hier van een ‘meta-verteller’ kunnen spreken. Dat is iemand die aan het woord is, zo gauw binnen een boek de woorden ‘dit boek’ verwijzen naar het boek dat de lezer aan het lezen is. Dat is eigenlijk net zoiets vreemds als de twee vierkante gaten die Escher door insnijdingen aanbracht in het papier waarop hij de ‘Draak’ afgedrukt heeft.
Er is zo te zien nogal wat gebeurd met hoofdpersoon Gerrit: hij is ouder geworden, heeft een levensgezellin, doet het voorkomen concrete plannen voor de toekomst te hebben; maar toch geeft hij toe dat die toekomst net zo vaag is als toen hij achttien was. Er is veel gebeurd, er is veel veranderd, maar tegelijkertijd is er niets veranderd. Gerrit en Marie komen in Groningen aan, en hij stelt vast: ‘een stad van zakenlieden en schooljeugd, zo komt het mij altijd weer voor, dat komt van vroeger’. (p. 73) Gerrit voert Marie, die hij indertijd in Amsterdam heeft leren kennen, ook door allerlei dorpen waar hij de weg kent. Met andere woorden: hij is weer in zijn plaats van herkomst. Ik doe daar wat omzichtig over, omdat in de beginparagrafen geen plaatsnaam genoemd wordt: Ik kon wel vermoeden dat de achttienjarige in Groningen woonde, maar dan toch meer op basis van ander werk van Krol en van zijn biografie.Ga naar eindnoot47 Doordat het personageniveau, het sub-niveau, het meta-niveau en het meta-meta-niveau (nog even afgezien van de vraag hoe je ze moet betitelen) elkaar bijna geheel overlappen, is het wel bijzonder moeilijk om zuiver te blijven in de leer van de dimensies. De meta-verteller tast zelf de zuiverheid van deze leer aan door te zeggen dat hij het is die aan het begin van De chauffeur verveelt zich het beeld heeft beschreven van wind en bomen (die nu inmiddels als abelen zijn gespecificeerd, met die witte achterkant van hun blad). Het is dus niet, of niet alleen, een citaat uit de gedachten van een achttienjarige, maar ook een uitspraak van een aanzienlijk hogere instantie op vertelgebied. Nu is de literatuurwetenschap er wel van overtuigd dat achter élke zegsman in literatuur een hiërarchie van verantwoordelijke instanties vermoed moet worden, maar door het expliciet gebruik van ‘dit boek’ wordt de lezer zich buitengewoon ervan bewust ook een meta-lezer te zijn. Hij wordt herinnerd aan het proëmium, maar hij bevindt zich op een andere niveau dan toen hij dat voor het eerst las. Hofstadter zou zeggen: de verteller staat buiten de ruimte waarin het personage spreektGa naar eindnoot48; dan geldt ook dat de meta-verteller buiten de ruimte van de verteller staat. ‘Recursie’ heet dit bij HofstadterGa naar eindnoot49; dit verschijnsel is in vrij elementaire vorm terug te vinden in Eschers houtsnede ‘Vissen en schubben’, al kennen wij het natuurlijk ook van de Droste-verpleegster:Ga naar eindnoot50 De parallel tussen proëmiumtekst en het begin van het zesde hoofdstuk wil ik niet al te zeer en détail trekken, omdat er dan al gauw aanvechtbare verbindingen ontstaan. Toch kun je die in literatuuronderzoek nooit vermijden, al was het maar omdat elk literair werk zijn eigen regels stelt, zodat je je soms een ongeluk moet zoeken naar die regels. Literatuur lijkt vaak wel een zelfwijzigend systeem, waarin elke stap gevolgen heeft op heel verschillende niveaus.Ga naar eindnoot51 Neem nu eens het volgende, een veronderstelling. Iemand legt verband tussen de bodem van de zee en verongelukkende auto's enerzijds (in de proëmiumtekst) en de verheven bodem van de zee (de Afsluitdijk) waarover Gerrit en Marie met hun huurauto rijden anderzijds (hoofdstuk 6). Wil hij met dit verband suggereren dat we inmiddels een stuk zijn opgeschoten in de evolutie, ach, hoe langer ik er - met Vink in mijn achterhoofd - over nadenk, hoe aantrekkelijker de verbinding wordt. Ik wil van degene die mij deze interpretatie voorschotelt, bij nader inzien ook nog wel horen dat de achttienjarige met zijn verlangen geen raad weet, maar dat de echtgenoot van Marie het toppunt van geluk ervaart in de zomerstormen. Of is het de meta-verteller die daaraan zijn hoogste geluk ontleent? Ik laat, om redenen die ik al eerder gegeven heb, dit onderscheid nu maar even varen, en stel vast dat als Krol zomerstormen associeert met geluk, dat die associatie dan ook al gerechtvaardigd is bij het lezen van het proëmium. Zo helpt de ene pericoop de andere uit te leggen, en de andere helpt de ene uit te leggen; dat begint verdacht veel op de hermeneuti- | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
sche cirkel te lijken, of op Eschers litho ‘Tekenen’: twee handen die elkaar tekenen, een probleem dat Hofstadter net zo elegant oplost als de auteurschapsdriehoek:Ga naar eindnoot52 Abstract schema van M.C. Eschers ‘Tekenen’. Boven een schijnbare paradox, onder zijn oplossing.
| |||||||||||
In de kouNa de sprong van het begin van De chauffeur verveelt zich naar halverwege past een sprong naar het eind. Kort samengevat is er intussen het volgende gebeurd: Gerrit heeft de provincie Groningen, waar hij gedurende langere tijd gewoond heeft, achter zich gelaten; hij is in zijn eentje via de Verenigde Staten, Mexico en Canada naar Alaska gereisd en heeft tenslotte ook Marie laten overkomen - met huwelijksproblemen moet het nu maar eens afgelopen zijn. Met de lectuur van Het verschijnsel leven nog vers in het geheugen kan ik niet anders denken dan: in de eerste helft van De chauffeur verveelt zich worden warme, zuidelijke landen bezocht, in de tweede helft neemt uiteindelijk de noordelijke kou de overhand. Enig besef van het belang van warmte en kou bespeur ik ook bij Gerrit, want als hij enige tijd in Alaska woont, stelt hij vast: ‘De natuur van het noorden is fris en schoon. Keurige huizen overal, geen armoede, zoals in het zonnige Mexico. Zon is leven, denk je in Nederland, maar het is dezelfde zon die dat leven aantast en in de kortst mogelijke tijd bederft.’ (p. 125) Ga ik te ver wanneer ik hierin een equivalent zie van de door Vink op een ander niveau gesignaleerde betekenis van de daling van de omgevingstemperatuur? Het is immers Gerrit, het personage, die Vink citeert. Alaska is de koudste plek die in De chauffeur verveelt zich bezocht wordt, en dat krijgt naar het eind toe nog meer nadruk. ‘Het wordt nu kouder’; met die woorden begint de voorlaatste pericoop vóór de epiloog (p. 133). En de laatste pericoop voor de epiloog luidt: ‘Een hardnekkige, vitale mossoort. Het zit ook om de koplampen van mijn auto.’ (p. 135) Er zijn hier geen onder de wind buigende bomen meer: de vegetatie is in deze koude streken gereduceerd tot mos. Breng ik rigoureus de verbinding tot stand tussen deze woorden en het proëmium of hoofdstuk 6, dan stel ik vast dat de vegatatie en de auto in dezelfde dimensie zijn terechtgekomen: die van de waargenomen werkelijkheid. Is de scheiding tussen werkelijkheid en voorstelling-van-een-werkelijkheid opgeheven? En de scheiding tussen vertellen en meta-vertellen? Laat mij niet te gauw een antwoord geven. Er volgt immers nog een epiloog, in dit geval één in een toon die een mengsel lijkt van het einde van een radioprogramma-voor-het-hele-gezin en een brief van de apostel Paulus: ‘Om dan met mezelf te eindigen: ... was ik met mijn zorgen en mijn grapjes u misschien een tijdje zeer nabij. Dat is dan nu weer verleden tijd. Als u mij zou vragen een aantal karakteristieken te geven van dit, mijn levensverhaal, dan zou mijn antwoord luiden:
Vanaf deze plaats groet ik allen die ik niet persoonlijk de hand heb kunnen drukken. Lezers en lezeressen. Misschien dat we mekaar nog eens tegenkomen, in de Kalverstraat of elders (in Singapore bij voorbeeld waar ik nog een tijdje wil wonen). Dan kunnen we het er nog eens over hebben hoe snel alles voorbijgaat in dit leven, maar dat er een middel voor is:
Fairbanks, september 1978.’ (p. 135)
Meta-vertelsel, dit alles. En de laatste regel, tijd en plaats waarop en waar het boek geschreven of voltooid zou zijn aanduidend (bedenk dat de eerste druk van De chauffeur verveelt zich in 1973 verscheen) meta-meta-vertelsel. Zo treden we op twee niveaus buiten de tijd waarover te vertellen valt: op het niveau van het vertellen en op het niveau van de gedachten van de hoofdpersoon. De eeuwigheid is misschien net zo'n panacee tegen het voorbijgaan als het in het proëmium opgeroepen oerleven. We zijn weer op ons uitgangspunt terug, lijkt het, zij het dan op zijn minst zoals de mieren in Eschers ‘Band van Möbius II’ na een omwenteling op hun uitgangspunt terug zijn: wat aanvankelijk buitenkant heette, heet nu binnenkant. Het aardige van deze vergelijking is bovendien dat in een band van Möbius begin, midden en eind in het platte vlak samenvallen. Dat moet een schrijver die voor alle drie die punten in zijn verhaal bijzondere aandacht heeft, wel aanspreken: voortgang en kern vallen tot hetzelfde punt te herleiden.Ga naar eindnoot53 | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
Ook lijkt er iets Teilhardiaans tot stand gebracht: in diens ‘Weltstoff’-theorie worden het materiële en het geestelijke aspect als buiten- en binnenkant van hetzelfde gezien. Grof geschetst zou er in De chauffeur verveelt zich dus een vergeestelijkingsproces plaatsvinden. Een dergelijk proces loopt parallel aan de ontwikkeling van de samenleving. Ik citeer nog één keer Vink over Teilhard de Chardin: ‘De mensheid, stelt Teilhard de Chardin, zal zich uiteindelijk tot een nieuwe eenheid “samenballen”. Maar dit proces moet een “totalisatie” zonder “depersonalisatie” zijn. Tegelijkertijd met de mensheid moet ook de mens worden gered. Dit nu is alleen mogelijk als wij onze geestelijke “beweeglijkheid” nog meer vergroten, als wij onze contacten nog inniger maken, en als wij tenslotte een deel van onszelf weten te verliezen, waardoor een nieuw krachtveld, de “liefde-energie”, wordt vrijgemaakt.’Ga naar eindnoot54
Het ziet er goed uit, voor Gerrit en Marie, aan het eind van hun geschiedenis, dat wel. Maar wat een Teilhardiaanse ernst naast zulk licht proza als dat van Krol. En ik moet mij bovendien blijven realiseren dat ik het over welgeteld drie korte passages heb gehad uit een roman van 135 bladzijden.Ga naar eindnoot55 Iets Teilhardiaans, vertaald door Vink, ik denk wel dat het klopt. Iets Escheriaans eveneens. Maar hoezeer Teilhardiaanse en Escheriaanse gedachten ook met het paradoxale verweven zijn, zij hebben niet het laatste woord als het over de constructie van literatuur gaat, of over de constructie van één roman. Daarom denk ik dat Hofstadter, dichterlijke geest of niet, er verstandig aan heeft gedaan ingewikkelder vormen van literatuur dan het acrostichon, de dialoog en de auteurschapsdriehoek buiten beschouwing te laten.
Om dit toe te lichten zal ik nog even iets zeggen over één andere trits passages uit De chauffeur verveelt zich: die waarin Gerrit, het personage dus, zijn omgeving bewoonbaar maakt of perfectioneert. Drie maal is hij fysiek daarmee bezig, waardoor dit werk langzamerhand een soort Sisyphusarbeid gaat worden. De eerste keer is kort na zijn huwelijk met Marie, wanneer zij in Amsterdam-Nieuw-West gaan wonen. In paragraaf 1.0. wordt dit als volgt beschreven: ‘Als je door de straten loopt zie je soms door een huis heen het achtertuintje en een jonge vrouw daarin wasgoed ophangen. Crocussen in de zwarte aarde en als scheiding van de tuin ernaast een groen of geel geplastificeerd hekje van dertien centimeter hoog. De pasgehuwde jongeman slaat in de grond twee dunne paaltjes waaraan straks het kniehoge hekje zal draaien - zo begint het geluk van veel jonge mensen. / Zo begon ook het geluk van ons.’ (p. 17) Veel werk is het niet, wat er zo'n eerste keer moet worden verricht: een hekje maken, meer niet. De tweede keer dat Gerrit zijn omgeving bewoonbaar maakt, moet er heel wat meer werk verzet worden. Want als hij en Marie zich in de provincie Groningen een boerderij hebben aangeschaft, moet deze verbouwd worden. Zo wordt er onder andere hout gebracht door een vrachtwagen, wat tot de volgende situatie leidt: ‘Ik grijp de planken. Marie lacht mij vanuit de verte toe. Ik wijs naar mijn witte, glanzende schouders en naar de zon, klein en hoog in de lucht. Reken maar dat het gezond is! / En ik voel me net als zoveel jaar geleden, toen ik in Nieuw West het tuinhekje maakte. Het is hetzelfde gevoel, ik ben dus niets opgeschoten. Maar ook nog niet verpest.’ (p. 77) In het boek volgt deze herinnering aan een passage uit het eerste hoofdstuk betrekkelijk kort na de passage waarin aan het proëmium herinnerd wordt (dat was p. 73). Zo dicht op elkaar volgend zorgen zij samen voor het effect dat de lezer die zich verder niet bekommert om vertelniveaus van een soort | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
‘ewige Wiederkehr’-gedachte overtuigd wordt. Maar anders dan in de herinnering aan de waaiende bladeren van de abelen is er in de gedachte aan Nieuw-West geen sprake van dimensieverandering; een personage herinnert zich zichzelf een aantal jaren eerder, meer niet. Zo is het ditzelfde personage dat tegen het einde van De chauffeur verveelt zich, in Alaska, weer rondom het huis bezig is, zij het deze keer zonder expliciete herinnering. Het lijkt wel alsof hij inmiddels tevreden is: ‘'s Middags gewerkt aan wat de tuin gaat worden. De omheining van kippegaas staat er al, de onderrand is met lange pennen in de grond gestoken. Tegen de bevers. Verderop een paar landfuiken om ze te vangen. Wat is het verschil tussen een omrastering en een fuik, zo schiet het door mijn hoofd, het kan er mij niet van weerhouden allebei te maken. Als wij ze doden, die bevers, bewaren wij het bont en brengen het naar de supermarkt in ruil voor andere waar.’ (p. 133) Amsterdam-Nieuw-West, de provincie Groningen, Alaska; drie maal zo ongeveer hetzelfde. Maar zonder dat er dit keer een band van Möbius nodig is, een in zijn eigen staart bijtende draak of twee zichzelf tekenende handen; dit ziet er allemaal betrekkelijk lineair verteld uit. Misschien dat een spiraal voldoet om te verbeelden dat iemand drie maal op vrijwel hetzelfde punt terugkomt, zonder dat er bij het vertellen dimensies overschreden hoeven te worden om dit duidelijk te maken. Dat moet een aardige spanning opleveren - tussen band van Möbius en spiraal. Dat zij elkaar verdragen, zegt misschien wel iets over het paradoxale karakter van literatuur, en in dit geval met name van De chauffeur verveelt zich. Het merkwaardigste is misschien wel dat wij zoiets kunnen lezen zonder gek te worden. Dat zal wel hiermee te maken hebben dat lezers nog veel paradoxaler zijn dan literatuur. Dus: vergeestelijking, een doelgerichte ontwikkeling... misschien; maar dan wel vergezeld van de gedachte dat je daar uiteindelijk niets mee opschiet.Ga naar eindnoot56 De opvatting dat iets op een doel gericht is ondergraven met de opvatting dat er niets verandert; als dat geen geconstrueerde melancholie mag heten. | |||||||||||
Terug naar alsHoe zit het nu eigenlijk met het boek van Vink? Je kunt moeilijk een personage een bestaand boek laten lezen zonder daar als concreet auteur in te hebben gekeken, zeker wanneer je naar pagina's verwijst. Is Krol dan misschien, ondanks zijn instemming met Kousbroek, een ‘krypto-Teilhardiaan’? Dat denk ik niet. Wat ik hierboven heb geschreven over mogelijke instemming met door Vink vertaalde ideeën van Teilhard de Chardin geldt de meta-verteller, of - om een gangbaarder term te hanteren - de abstracte auteur. De concrete auteur Gerrit Krol zegt heel andere bedoelingen te hebben gehad met zijn verwijzingen naar Vink. Hij had niet de behoefte in te stemmen met speculatieve ideeën, maar wilde aandacht vragen voor een boek aan het bestaan waarvan hij zelf actief had meegewerkt. Toen ik op het achterplat van Het verschijnsel leven las dat D.L.N. Vink in 1958 in Delft afstudeerde en dat hij sindsdien voor een groot bedrijf buitenslands werkte, warvan ‘thans’ (wij schrijven 1969) in Venezuela, vroeg ik me af of Vink en Krol elkaar misschien persoonlijk hadden gekend. Krol werkte immers ook voor een groot bedrijf in Venezuela. Inderdaad bleek niet alleen het grote bedrijf hetzelfde, maar zij hadden elkaar daardoor ontmoet. En dank zij Krols contacten met uitgeverij Querido is Vinks boek vervolgens bij de tot dezelfde uitgeefgroep behorende Wetenschappelijke Uitverij verschenen. Het feit dat Het verschijnsel leven niet veel aandacht had gehad - de Teilhard-cultus liep aan het eind van de jaren zestig op zijn laatste benen - was voor Krol een extra reden om er in De chauffeur verveelt zich naar te verwijzen. Toch moet Krol meer voor dit boek hebben gevoeld dan wat hij als huwelijksmakelaar tussen auteur en uitgeverij had hoeven voelen. Daarvan getuigt zijn eerder geciteerde opmerking in het typoscript. Daarvan getuigt ook wat hij mij in verband hiermee schreef: ‘Teilhard de Chardin [...] werd 25 jaar geleden wereldwijd gelezen en geprezen (De Darwin van de 20ste eeuw!), maar is toch een oplichter gebleken. [...] Niettemin, Dankers boek vind ik nog steeds inspirerend!’Ga naar eindnoot57
Ten slotte nog dit. In het gesprek met Tom van Deel maakt Krol een opmerking die na het voorgaande een wel zeer pregnante betekenis heeft gekregen: ‘Al mijn boeken zijn fietstochten tegen de wind in, maar bijna altijd met een happy end. Maar: niet zonder moeite. [...] / Dat is een belangrijk beeld uit mijn leven: dat je veel kunt praten over iets dat uiteindelijk geen resultaat heeft. Dat je wel een tocht gemaakt hebt en dat die tocht wel uniek is in die zin dat je elke keer één kant op gaat, maar het paradoxale zit daarin dat het (a) op nul uitkomt, dat je (b) eindeloos veel overwegingen kunt hebben hoe het op nul moet uitkomen, maar dat er (c) maar één mogelijkheid is om het te doen: een tocht maken.’Ga naar eindnoot58 Fietstochten maken tegen de wind in dus. Dan ben je niet als een wolk, maar als een boom: je buigt wel, maar je geeft niet mee. Dan ben je niet als een boom, maar als een wolk: je blijft niet op je plaats, maar je beweegt. Dan ben je als een boom en als een wolk, want de wind bepaalt je beweging en je houding. Dan ben je noch als een boom, noch als een wolk, want je buigt en beweegt je tégen de wind in. Welke plaat van Escher past hierbij? Welke formulering van Hofstadter? De ondertitel van Gödel, Escher, Bach luidt: ‘An Eternal Golden Braid’. Had Hofstadter meer literatuur in zijn boek betrokken, dan zou hij nooit zo'n vlecht hebben gekregen die glad lijkt als goud: het haar zou onmiddellijk zijn gaan kroezen. Zie Krol. Zie de melancholie. |
|