De Revisor. Jaargang 13
(1986)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Gemengde gevoelensDe HerculesformuleAnders dan dikwijls wordt verondersteld, vocht Don Quichotte níet tegen windmolens. Hij vocht tegen wat hij bij vergissing voor ‘reuzen’ of ‘grote monsters’ hield. Toen hij eenmaal had ontdekt dat dit in werkelijkheid windmolens waren, stak hij het zwaard in de schede en vervolgde zijn weg. Een vergelijking tussen Don Quichotte en Piet Meeuse kan niet dan met veel omzichtigheid worden gemaakt. Immers, waar Don Quichotte zich in weer nieuwe avonturen stortte, zou Piet Meeuse hebben gezegd, ‘Een common-sense benadering van begrippen als werkelijkheid en verbeelding is filosofisch ontoereikend. Het is adequater, denk ik, ervan uit te gaan dat alle “werkelijkheid”, voor zover wij die menen te kennen, berust op fikties. Au, mijn arm doet pijn. Maar ik heb niet een klap van de molen gekregen. Ik heb mij lelijk bezeerd aan de chaos van fenomenen.’ En hij zou bij het volgende rijtje windmolens de strijd in volle hevigheid hebben kunnen hervatten. Als je dan ook uitgerekend Piet Meeuse hoort zeggen dat hij windmolens ziet opdoemen, en hij zegt dat in de Revisor 1985/5, houd je natuurlijk je hart vast. En jawel hoor. Onder het slaken van de strijdkreet ‘Daar ga je, Antaios!’ bewerkstelligt hij niet alleen een triomf over de aarde en het monster Antaios, maar ook over het gezonde verstand. Illustere victorie! Waar Don Quichotte zich tegen het gegrinnik van Sancho Panza zwakjes teweer stelde met de wonderlijke theorie dat zijn ‘reuzen’ wel reuzen waren, doch door een of andere niet nader te verklaren machinatie plotsklaps in windmolens veranderden, een theorie die een zo mooi voorbeeld was van de paradox (para: tegengesteld aan, doxa: gangbare mening) dat Sancho daar niet intrapte, gaat Piet Meeuse precies omgekeerd te werk: hij fabriceert een paradox als aanleiding voor een windmolengevecht. Al doende beroept hij zich op filosofie. Dit is geloof ik de beproefde Revisormethode om de literaire kritiek gezellig bezig te houden. In zijn Houdbare Illusies besteedt Carel Peeters, erg kort, aandacht aan Hume, Berkeley en Bergson. Mis! roept Meeuse nu. Het hadden Kant, Fichte en Schelling moeten zijn! Het verband tussen literatuur en filosofie is in Nederland ook al een kwestie van namen noemen. Meeuse had beter kunnen weten. In het boek van James Engell, The Creative Imagination - een Harvardpublicatie waarvan hij zonder enige adstructie stelt dat die ‘schromelijk tekortschiet’ als het gaat over het begrip verbeelding bij Kant, Fichte en Schelling - wordt nogal veel ruimte aan Fichte, meer aan Kant, en aan Schelling zelfs een heel hoofdstuk gewijd, terwijl bibliografie en annotaties verwijzen naar het verzameld werk van zowel Schelling als Fichte, en naar vier werken van Kant, waar veel uit op te maken valt, maar niet dat Kant de rede in bescherming nam tegen de verbeelding. Jammer dat Meeuse niet even de moeite heeft genomen om dat boek te lezen. Of Kant zelf te lezen. Nu blijft onduidelijk hoe James Engell dan schromelijk tekortschiet. Ook blijft onduidelijk waarom iemand die de morele vrijblijvendheid van het denken en schrijven wil aanprijzen zoals Piet Meeuse dat probeert te doen, het over Kant moet hebben. Of waarom iemand die geen verschil maakt tussen het romantisch concept ‘natuur’ en een willekeurige filosofische voetangel als ‘werkelijkheid’ moet verwijzen naar Schelling, of naar enige theorie die op de gedachten over de scheppende verbeelding in de Romantiek van invloed was. Ten slotte: Meeuses ideeën over de afwezige aanwezigheid en de onvermijdelijke metafysica, alsook zijn gekraai van ‘Ontologie! Ontologie dus!’ doen eerder denken aan een aulapocketje dat opengeslagen lag bij Heidegger.Ga naar eindnoot1. En anders heeft hij zijn ‘moderne literatuuropvattingen’ klakkeloos naar de laatste intellectuele modes geknipt. Men mag zoiets niet zeggen, want dan komen er Borgesmollen en kwekkende archiefkasten hele lelijke dingen terugschreeuwen, maar blijkbaar ontkomen literatuuropvattingen die zichzelf graag ‘modern’ noemen zelden meer aan de invloed van de gedachtenlijnen die lopen van Nietzsche via Heidegger in de richting van Spanos en Derrida. Hoe laat het precies is, lijkt Meeuse ook niet te weten, ondanks zijn digitaalhorloge. Wat hij al wel in de gaten heeft, is hoe dat horloge de tijd aangeeft. Nu ziet hij overal ‘tegenstellingen’, zelfs waar er geen zijn, en al deze tegenstellingen voeren hem uiteindelijk tot een basistegenstelling: aanwezigheid/afwezigheid, zoals ook de op een notie van ‘hierarchische opposities’ gebaseerde deconstructies van Derrida in een kern-tegenstelling af-/aanwezigheid wortelen. De theorie, of liever: tactiek, van de deconstructies kan moeilijk los worden gezien van Heideggers Destruktion (De-struktion, niet: Zerstörung) en vindt daarin gedocumenteerd zijn oorsprong, maar Heidegger zelf heeft nooit de tegenstelling gehanteerd als grondlijn van een filosofisch betoog. Hij was daar vermoedelijk niet formalistisch genoeg voor en hij wist ook niet veel af van de tekstverwerkers, zoals die ongetwijfeld gebruikt worden, en werden, vooral door | |
[pagina 60]
| |
veelschrijvers als Foucault, Derrida, en Paul de Man. Wie, verleid door de praktische voordelen verbonden aan een overzichtelijke formule, de tegenstelling gaat hanteren in het kader van een Heideggeriaanse ontologie, die moet wel uitkomen bij wat Meeuse zo blij ‘paradox’ noemt maar wat evengoed innerlijke tegenspraak of zelfs nonsens kan heten. Zoals bekend reduceert het ‘deconstructivisme’ alle literatuur, inclusief de geschiedschrijving en de filosofie zelf, rigoreus tot het begrip ‘tekst’.Ga naar eindnoot2. Volgens Piet Meeuse zou het ‘Revisorproza’ ook al een aardig eind op die weg zijn gevorderd. Dat is tenminste consequent. De Revisor heeft veel gedaan om de literaire vorm te reduceren tot iets oppervlakkigers: de taalvorm. Dat daar een warrig gescherm met ‘de werkelijkheid’ uit moest voortvloeien, lag nogal voor de hand. In een literaire vormgeving kan er niets eenduidig naar het algemeen kenbare of herkenbare verwijzen. Hooguit kan zo'n vorm de structurering of ordening zijn van een mogelijke werkelijkheid, doorgaans in specifiek verband met een mogelijke menselijke stem, een personage, een zienswijze. In de pure taalvorm daarentegen ís er nauwelijks iets mogelijk, omdat de vraag hoe taal verwijst, en waarnaar eigenlijk, nog altijd een open en tamelijk lastige vraag is. Maar aangezien nu weinig andere vragen meer rijzen, rijst díe vraag, en die geeft er in de eerste plaats aanleiding toe dat allerlei semantische en semiotische problematiek de literatuur wordt binnengehaald. Soms kan dat heel boeiend zijn (de moderne idioot is een semioot) maar vaker levert het op dat het verhaal een taalconstructie wordt die verwijst naar niets dan zichzelf. Zo wordt bijna automatisch een wezenlijk aspect van Heidegger geïntroduceerd, dat in de literatuur zeker aan schrijvers- en dichterszijde niet thuishoort, terwijl het in de tekstbeschouwing al evenmin tot veel goeds heeft geleid, afgezien van Heideggers eigen analyses van het werk van Hölderlin en Trakl, maar die kan men weer moeilijk lezen zonder zich af te vragen of de man, in plaats van in teksten naar het Wezen van de Poëzie en alle dingen te speuren, niet beter af en toe eens uit het raam had kunnen kijken. Misschien had hij dan opgemerkt dat ze daar klaarstonden om zo'n zes miljoen joden te gaan vergassen, en dat niet bij wijze van ‘fiktie’. Zoals in Heidegger het Zijn, de Taal, het Denken, hypostasering ondergaan (het Denken gedacht, los van de denker), zo komt Piet Meeuse aanstappen met het verzelfstandigde ‘vertellen’ en ‘vertelde’. Op de ‘niveaus’ waar Meeuse bezig is zijn filosofisch en poëtologisch hout te snijden en vanwaar hij als een mededeelzame goochelaar zijn ‘eenvoudige formule’ en ‘simpele trucjes’ laat zien, bestaat geen verteller. En inderdaad kan die daar niet bestaan, want de schrijvers waarover Meeuse het heeft worden nu opeens aangeduid als ‘ontologen’. Aha. Wat hen zo interessant maakt, is dat zij zich bekommeren om het essentiële, terwijl de verteller (en daarmee de mens, de vertellende stem, de zienswijze, het personage, het karakter) eerder in de sfeer van het existentiële te zoeken is. Behalve in strikt-Heideggeriaanse zin geldt dat voor de verteller trouwens ook. In Meeuses ontologische potpourri klinken zelfbedachte huzarenstukjes mee. Zo maakt hij tussen het essentiële en existentiële eenvoudig geen onderscheid doch voert hij die, waar het een bepaald het ander niet zijn kan, liever als ‘niveaus’ op. Ook de dáár weer uit resulterende wartaal noemt hij paradox. Origineel. Ik dacht dat het onderscheid al sinds Plato wordt gemaakt, en niet zonder reden. Nee, een ‘tegenstelling’ levert het niet op. Niet elke twee begrippen die men maar beter uit elkaar kan houden, zijn daarom noodzakelijkerwijs met elkaar in oppositie, zoals vanzelf spreekt, maar niet voor Meeuse, want zodra ergens iemand het heeft over ‘werkelijkheid’ en ‘verbeelding’ als terwille van het argument te onderscheiden zaken, begrijpt Meeuse daaruit dat het argument onverzoenlijke opposities impliceert. Maar goed, dit is dus filosofie. En nu moeten er ook nog Kant, Fichte en Schelling bij. Het zijn sterke armen, die de uit zoveel wijsheid gesmede hamer nog kunnen heffen om eens een spijkertje op de kop te slaan. Meeuse valt bijna om als hij het probeert, en dan exploderen ook de tegenstellingen-manie, de ontologie van Heidegger, en het falend onderscheid tussen het essentiële en existentiële in zulke verklaringen als, ‘Ik kan het ook niet helpen maar dat is nu eenmaal de filosofische aard van die paradox van het afwezig-aanwezige, die zich op literair-technisch niveau manifesteert in de spanning tussen, en de betrokkenheid op elkaar van, het vertellen en het vertelde, en op het niveau van het vertelde in de specifieke, existentiële problematiek van elk van deze schrijvers afzonderlijk.’ Het eerste ‘dat’ moet hier terugverwijzen naar een enthousiast ‘Ontologie dus!’ Waar is redding? Misschien hierin, dat na zo'n klap in ieder geval niet alle door Peeters besproken schrijvers meer van ‘Revisorproza’ verdacht hoeven worden. Op dit punt zou volgens Meeuse ‘de literatuur van deze tijd’ filosofie worden, maar vraagt de lezer zich definitief af of Meeuse wel weet wat er met ontologie wordt bedoeld. Tevens bidt die lezer dat de literatuur dan maar weer gauw literatuur mag worden. Wat een woordstapel! Als er al iets staat zijn het, naast gepuzzel met de filosofische aard van een paradox, beweringen als ‘waar verteld wordt ontstaat iets, namelijk, het vertelde’, ‘wie vertelt, leeft’, ‘het verhaal is het verhaal’, ‘wie iets vertelt heeft er waarschijnlijk wel een reden voor’, enzovoorts. Allemaal uit de categorie Waarheid-Als-Koe. Waarom moet er een paradox bij de Koe? Iemand zou eens verstandig met Piet Meeuse moeten praten, anders zal op een goede dag nog eens blijken dat hij al die tijd aan het werk was om de telefoon of het wiel uit te vinden. En wat heeft hij daar trouwens voor paradox? Een contradictie gebaseerd op een lijnrechte tegenstelling: uit niet-P volgt P, pre-logisch. Zo kan ik er in een wip honderd bedenken, alle honderd net als deze omkeerbaar: de filosofische aard van die paradox van het aanwezig-afwezige manifesteert zich op literair-technisch niveau in een heleboel reuze-geleerd gebabbel maar nou niet bepaald in een indrukwekkende hoeveelheid literaire meesterwerken. Sommige boekjes met ‘Revisorproza’ moeten telkens opnieuw worden aangeschaft, want na verloop van tijd ben je ze onherroepelijk een keer kwijtgeraakt onder een plak kaas op je boterham.
Dit alles nu naar aanleiding van Carel Peeters, die met zijn Houdbare Illusies (juni 1984) in het slop zat. Welk slop? Kenne- | |
[pagina 61]
| |
lijk: het slop van zijn eigen ideeën te verwoorden, in plaats van te zeggen wat Meeuse vindt dat hij zeggen moet. Peeters zou hebben verzuimd filosofen te ‘gebruiken’ (sic!) die hem uit dat slop hadden kunnen halen. Het is niet direct een open gesprek, waar Meeuse naar toe wil. Slop! Hij volstaat met van die filosofen de namen te noemen en eraan te herinneren dat zij ‘aan het begrip verbeeldingskracht de filosofische lading hebben gegeven die voor de moderne literatuur beslissend geworden is’. Welke moderne literatuur? Dat moet maar vanzelf spreken. Meeuse slaat een toon aan alsof het ‘Revisorproza’ de moderne literatuur is, maar hij zal toch wel weten dat daar in Parijs, New York, Londen of Stockholm weer anders over wordt gedacht. Hee, allemaal lopen ze uit de pas behalve onze Jan? Wat ook vanzelf moet spreken is, hoe de gewraakte opmerking ‘De verbeelding is niet het vermogen dat van de werkelijkheid afleidt, maar er naartoe,’ nu precies afwijkt van, bijvoorbeeld, Fichte: ‘Es wird demnach hier gelehrt dass alle Realität (...) bloss durch die Einbildungskraft hervorgebracht werde.’ (Grundlage der gesammten Wissenschaftslehre, 1795)Ga naar eindnoot3.. Doordat Peeters zoiets als een buitenbewuste werkelijkheid postuleert, die zelf eigenschappen heeft? Van iets dergelijks is een ogenblik sprake in het essay over Kooiman, omdat Kooiman dat tot op zekere hoogte zelf doet. Zoals Meeuse toegeeft: de verschillende analyses (die verreweg het grootste deel van het aangevallen boek uitmaken) zijn niet slecht. Bovendien: ook het drastisch-subjectief idealisme van Fichte veronderstelt een externe realiteit, de Nicht-Ich, in termen van de ‘Ich’ gedefinieerd, en dus zonder eigenschappen van zichzelf, maar nooit ‘afwezig’ of niet-bestaand. Inzoverre bij Fichte Ich en Nicht-Ich als opposities verschijnen, heerst daartussen een dialectiek en wordt de verbeeldingskracht een katalysator die daaruit een eenheid of synthese bewerkstelligt. Zelfs díe opvatting van de verbeelding, door Coleridge in de Biographia Literaria bespot als ‘crude egoismus’, is niet direct strijdig met het slot van Houdbare Illusies. Coleridge, als we dan toch terugmoeten naar de Romantiek, zei meer behartigenswaardigs. Zo contrasteerde hij eens de suggestieve, ‘creatieve’ woorden van de verbeelding met ‘modern poems, where all is so dutchified, if I may use the word, by the most minute touches...’Ga naar eindnoot4.. Klaarblijkelijk konden spontane associaties van iets Nederlands met priegeligheid zich anderhalve eeuw geleden ook al voordoen. Waar bemoei ik mij mee? Dat is de goede verstaander al lang duidelijk. In de afgelopen tien jaar heeft de Revisor een niet onaanzienlijke invloed gehad op een bepaald gebruik van het literair-kritisch vocabularium en vermoedelijk ook, op wat men zich voorstelt dat dat vocabularium zoal te zeggen heeft. Die stijl van betogen en die woordkeus van Meeuse, die kom je ook tegen in de literaire kritiek. Ik heb daar bezwaar tegen, zoals degenen die er gezag aan moeten ontlenen bezwaar hebben tegen mij. Gelijk hebben ze. Ik ook. Het kan geen kwaad om het door mij als bezwaarlijk ervaren verschijnsel eens nader te bekijken: Meeuse heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat zijn commentaar op het boek van Carel Peeters werd ingegeven door oprechte filosofische verontwaardiging. Eén ding echter lijkt hem wel degelijk onvervalste verontwaardiging te bezorgen en dat is Peeters' opmerking over een terugkeer naar een ‘realistischer verbeelding’. Inderdaad ongelukkig uitgedrukt. Er zijn woorden die in de Nederlandse literatuur nog slechts kunnen fungeren als emotionele seintjes. Daar horen in ieder geval de woorden ‘realisme’ en ‘realistisch’ bij. Onafwendbaar voltrekt zich het voorspelbare. Meeuse laat even zien hoe zo'n seintje werkt: als jeukpoeder. Je reinste woordmagie. Kolommenlang wringt hij zich kriebelig in bochten, machteloos herhalend dat het ‘allemaal niets helpt’, ‘betoog gevangen in overleefd schema’, ‘ongelukkige termen’, ‘schieten hopeloos tekort’, ‘slaagt er niet in iets wezenlijks te zeggen’, uitsluitend om wéér terecht te komen bij dezelfde steen des aanstoots: een realistischer verbeelding! Dat uit de hele zaak niettemin het volgende te begrijpen valt, is eigenlijk meer dan hij verdient: de (veronderstelde) tegenstelling verbeelding/werkelijkheid, die niet deugt, moet vervangen worden door een andere tegenstelling: idealisme/realisme, die wel deugt, want dat is een bekende filosofische tegenstelling. Het was tevens een bekend filosofisch debat, ongeveer ten tijde van Newton, over kwesties die zich wel laten raden. Daarom vallen de namen van Fichte en Schelling. Als seintjes: idealisten. Niet realistisch! Four legs good, two legs bad! Revisorproza is: filosofie. Realisme is: kennen-we-al. Weten we toch? Zo mag men ook wel eens op het gebruik van het woord ‘symbolisch’ letten, om de twee ergste nu maar even bij elkaar te zetten. De literatuurkritiek zou er vermoedelijk bij gebaat zijn, indien het piepsignaal-karakter van gangbare termen aan een grondig onderzoek werd onderworpen. Op deze manier valt nergens over te praten en zo wordt alles een kwestie van de onbetwistbare geregelde smaak, van schouderklopjes uitdelen, borreltjes schenken, en professorabel doen in Tilburg. Men roept maar wat, citeert fout, bewijst nonsens-beweringen met de foute citaten, en dat is allemaal mogelijk, want het controleren of vermelden van bronnen, daar doen we doorgaans niet aan. Zo kan men Kant diens eigen ‘Einbildungskraft’ als iets duisters en onduidelijks in de maag splitsen en rustig de pretentie hebben, William Hazlitt te verbeteren. In het slop! Schromelijk! Jeukpoeder! Teveel mensen zijn inmiddels al het lezen verleerd in een zoektocht naar de uitneembare literaire meerwaarde, in het gestuiter van woordjes licht als pingpongballetjes, te gebruiken om wind- en stuurrichtingen aan te geven en ongeschikt geworden voor welk argument ook, met ‘de werkelijkheid’ als lakmoesproef en filosofie als de meedenk-bank. Al die kortknippers die zich bekommeren om niets dan de continuïteit van reputaties in het eigen knollentuintje, die fretten die willen knagen aan de randjes van Kant, die inspecteurs van een Gedachtenpolitie die zich bezighoudt met catechisatie van een term of uitdrukking; al die dictatortjes van de geest die met veel vertoon van autoriteit hun slordig geredeneer als ‘wetenschap’ of zelfs ‘filosofie’ willen verkopen, al die aanbidders van de cant-phrase, van het sjibbolet van een partij, die zouden inderdaad, in plaats van hun onzin aan hem op te willen hangen, het verzameld werk van William Hazlitt eens moeten lezen. | |
[pagina 62]
| |
Hazlitt wist iets af van de tirannie van het gedachteloos algemeen geaccepteerde. Hij was bevriend met Keats en schreef een groot deel van zijn essays in de periode dat de tweede generatie Engelse romantici (Keats, Byron en Shelley) zich een recht van spreken moest zien te verwerven tegenover invloedrijke droogstoppels als Robert Southey, veelgelauwerde wauwelaar met zijn versjes als met scheermesjes zo scherp op alle officiële verwachtingen toegesneden. Wie achteraf mocht denken dat dat een kleinigheid moet zijn geweest, kijkt nog maar eens naar Byrons wanhopig-woedende British Bards and Scotch Reviewers. Van William Hazlitt valt over de scheppende verbeelding in de kunst nog altijd meer te leren dan van alle filosofische en quasi-filosofische bomen die daarover in de Revisor worden opgezet, waarbij de verbeelding zelf steeds meer het kwikbolletje wordt dat weg blijft glippen. Hazlitt was filosoof, criticus en essayist in een tijd dat geen mens het in zijn hoofd zou hebben gehaald om te menen dat je de literatuur complimenteert door te zeggen dat zij filosofie is, of omgekeerd. Zoiets kan alleen worden bedacht door wie niet meer begrijpt hoe de literatuur altijd al een filosofische dimensie had, maar juist géén filosofie is. Natuurlijk is nauwelijks voorstelbaar dat een heersend denkklimaat op werkende schrijvers en dichters eens geen invloed zal hebben en er blijkt ook nergens uit dat wij ons iets dergelijks moeten voorstellen. Men kan wel Hamlet een ‘modern bewustzijn’ willen aanpraten, maar dat zegt uitsluitend iets over de diepte en reikwijdte van de verbeeldingskracht van Shakespeare. Op een Freudiaanse sofa doet Hamlet het ook niet slecht, als ik het zo even zeggen mag. Toch zijn de tragedies van Shakespeare rotsvast geworteld in de Elizabethaanse, feitelijk middeleeuwse overtuiging van een wereldorde als afspiegeling van de orde geschapen door God, een overtuiging die voortkwam uit de scholastische ideeën van een scheppingshierarchie. Aantasting van het koningschap is bij Shakespeare altijd iets dat resulteert in chaos op elk denkbaar niveau, ook het psychologische. Hamlet en de zijnen zijn daar een goed voorbeeld van. In Macbeth gebeurt ongeveer hetzelfde. De middeleeuwse gedachte van de ‘chain of being’ was niet een oncreatieve gedachte. Die heeft Shakespeare er niet van hoeven weerhouden, in volle ernst die personages te creëren die, hoe is het mogelijk, nog altijd bestaan. Zelfs het moderne bewustzijn van Piet Meeuse ziet er onmiddellijk wat in. Ontologie dus. Hazlitt zag in Shakespeare iets anders: ‘human nature, tried in the crucible of afflictions, not exhibited in vague theorems of speculation’Ga naar eindnoot5.. Sprekend over de verbeeldingskracht van Shakespeare zag Hazlitt in Shakespeare het vermogen, de meest extreme gemoedsbewegingen, de meest verborgen en subtiele werkingen van de menselijke geest op te sporen en prijs te geven in de woorden en beelden van de dichter: words of fire and images of gold. Of Shakespeare dat nu deed door alsmaar zijn eigen existentiële problematiek te ontleden, is niet interessant. Interessant is dát hij het deed, en personages schiep van een zo waarachtige complexiteit dat die ons nog altijd iets te zeggen hebben over het waarachtig complexe en ondoorgrondelijke wezen dat zich mens noemt. Van Shakespeare zelf weten we hoegenaamd niets af, behalve dat hij acteur was en het ongetwijfeld doodgewoon vond zich te identificeren met wat hij zelf niet gedaan en niet meegemaakt had, zoals de meeste schrijvers en dichters door de eeuwen heen dat doodgewoon hebben gevonden, en vinden, met uitzondering van Piet Meeuse, want die staat paf als hij Kooiman iets dergelijks ziet doen in Montyn. De scheppende verbeelding in de kunst is niet te definiëren als dit of dat voorschrift volgend, of handelend in overeenstemming met deze of gene filosofie. Zij is een onafhankelijke geestkracht, die in het specifieke van de individuele gewaarwording een vorm kan vinden, waarin een zin en samenhang worden geschapen die, hoe dan ook, aan dat specifiek-individuele ontstijgen. We hebben met een groter kunstenaar te maken, naarmate de door hem geschapen zin en samenhang verder blijken te kunnen ontstijgen aan wat oorspronkelijk misschien het eigene, het individuele was. De verbeeldingskracht van Shakespeare was in die zin uitzonderlijk, en met beschikbare filosofieën had dit niets te maken. William Hazlitt heeft veel over de verbeelding gezegd, maar hij bezat niet het soort mind dat neigde tot definities, formules, schema's. Aan niets wezenlijks kan de verbeelding tegengesteld zijn. Tegengesteld is de verbeelding alleen maar aan het vooroordeel, het klakkeloze, het bewusteloze cliché, de autoriteit, de orthodoxie, de formule, het schema, het gesloten systeem, en de drieëneenhalfduizend etiketten op een archiefkast. Tegengesteld is de verbeelding, vanzelfsprekend, aan alles wat het denken vervangt, het gevoel afstompt, het oor verdooft en het oog verblindt. Maar niets daarvan is wezenlijk, zo moeten we hopen, en anders kunnen we wel allemaal op het dak gaan zitten of een oosterse godsdienst aanhangen. En mocht dit alles niet terzake kunnen dienen, omdat er geen systeem van kan worden gebouwd, dan toch nog moet mij dit van het hart: Piet Meeuse had het verstand moeten hebben om de verwijzing van Peeters naar Hazlitt te controleren en de desbetreffende passage zelf even te lezen. Ten slotte was Hazlitt de eerste de beste niet. Zijn werk heeft al anderhalve eeuw overleefd en als men hem gaat verbeteren, kijkt men toch tenminste even wàt men verbetert. Had Meeuse die passage nu opgezocht, dan had hij geweten dat Hazlitt niet met zoiets als ‘de werkelijkheid’ bezig was. Dat zou ook wel onwaarschijnlijk zijn geweest, want daar hadden ze het niet over in de Romantiek. Hazlitt zei: ‘The arts hold immediate communication with Nature and are only derived from that source. When the original impulse no longer exists, when the inspiration of genius is fled, all the attempts to recall it are no better than the tricks of galvanism to restore the dead to life. The arts may be said to resemble Antaeus in his struggle with Hercules, who was strangled when he was raised above the ground, and only revived and recovered his strength when he touched his mother earth.’Ga naar eindnoot6. Helaas. Zoals in het Revisorproza het personage moet worden gereduceerd tot een fantoom van de schrijver zelf, zo moet daar ook de metafoor worden gereduceerd tot de simpele gelijkstelling. Deze laatste schijnt hetzelfde voordeel te verschaffen als de tegenstelling: niets blijft open, alles wordt ‘geplaatst’, gedefiniëerd. De gelijkstelling verschijnt in een verhaal meestal als een vergelijking die bestaat uit twee omschreven termen gekoppeld met ‘als’, ‘gelijk’, ‘alsof’. Eigenschappen van de ene term worden overgedragen op de andere en zo valt er (hopelijk) een nieuw licht op de zaak. Zelfs de | |
[pagina 63]
| |
domste recensent begrijpt de gelijkstelling, want die verklaart zichzelf. De diepere metafoor is niet noodzakelijk een vergelijking, maar lokt de vergelijking uit. Hij bestaat meestal uit één term, zodanig omschreven dat de overdracht van betekenisvolle eigenschappen op iets anders in beginsel ongelimiteerd kan zijn. Zo'n metafoor suggereert dat de vergelijking oneindig is, dat op een x-aantal zaken een nieuw licht zou kunnen vallen. Voorbeelden. In Melvilles Moby Dick zijn het schip en de samenstelling van de bemanning een metafoor. In de verhalen van Faulkner: de bezigheden van de Snopes. Die illustreren daar het binnendringen van een nieuw mechanisme in de samenleving en het daarmee gepaard gaand menselijk gedrag. In Shakespeare is de moord op de regerende vorst gewoonlijk een krachtige metafoor. Men kan de metafoor wel ‘verklaren’, er ‘betekenis’ aan hechten, maar daarmee is nooit alles gezegd. In het verlengde van de metafoor ligt geen allegorie. Die ligt in het verlengde van de gelijkstelling. In een uitgebreide gelijkstelling staat A voor X, B voor Y, C voor Z. Allegorie is een hele platte manier van iets beweren. Zij stamt niet voor niets uit de middeleeuwen. Toen schilderden ze ook heel plat. Hazlitt heeft in het gevecht tussen Herakles en Antaios een metafoor gezien. Die bracht hem tot een vergelijking, zonder dat hij de gegeven termen opvatte als zonder meer gelijk te stellen aan andere zaken. Het verhaal wil laten zien hoe iets zijn kracht ontleent aan de aarde, en in de Romantiek wilde dat zeggen: aan de natuur, de natuurlijke ordening of inrichting van de wereld als de wereld‘ziel’, die de bron is van alle scheppende kracht. Wat zijn krachten daaraan ontleent, kan aanzienlijk verzwakken als het ervan losraakt, en dan wordt het gemakkelijk vernietigd. Bezie zo de kunst. Daarmee is niet gezegd dat Antaios als een soort allegorische figuur moet worden gezien die even voor dit doel aan de kunst gelijk te stellen is. Dat zou onzin zijn. Als je de Herakles-mythologie allegorisch gaat opvatten, kom je tot gekke dingen, want de Grieken dachten niet allegorisch. Meeuse wel. Hij wil er een formule van maken. Herakles is de verbeelding. Antaios, het monster, staat voor ‘de werkelijkheid’ waarmee we alsmaar in onze maag zitten, maar die kan dat, gezien het verhaal en de rol daarin van zijn moeder, de aarde, niet zomaar doen, dus deze ‘werkelijkheid’ wordt nu als ‘de aardse werkelijkheid’ gekwalificeerd. Dan gaat de verbeelding aan het werk, teneinde tot ‘kunst’ te geraken. Wat doet de verbeelding? Dit tilt Antaios, dit monster van aardse werkelijkheid, boven zichzelf en alles uit en berooft hem zo van zijn kracht. Moeiteloos knijpt hij hem morsdood. Nu zien wij een reus-achtige verbeelding met iets dat morsdood is in de handen staan. Is dat niet een adequater beeld van de kunst? vraagt Meeuse, kennelijk nogal in zijn nopjes met deze ontdekking. Nou vooruit dan. Voor één keer heeft hij gelijk. Als de heren zo blijven mieren, zal dat voor de kunst van het ‘Revisorproza’ op den duur een adequater beeld zijn.
Marja Brouwers | |
De uitvinding van het wielNu had ik bijna het wiel uitgevonden en daar verplettert Marja Brouwers me onder haar boekenkast... Het gaf zo'n klap dat ik even dacht dat zij het buskruit had uitgevonden. Maar nee, hoor! Aan de slag dus, om de boel weer wat ordelijk op zijn plaats te krijgen. Cervantes, Shakespeare, Faulkner, Melville - we zetten ze met gepaste eerbied terug op de plank. Zo'n smak doet die boeken geen goed en bovendien hebben ze niets te maken met de bezwaren die Marja Brouwers tegen mijn stuk heeft. Wat ligt er nog meer? James Engell, The creative imagination. ‘Jammer,’ schrijft zij, ‘dat Meeuse niet even de moeite heeft genomen om dat boek te lezen. Of Kant zelf te lezen. Nu blijft onduidelijk hoe James Engell dan schromelijk tekortschiet.’ Wie een beetje kan lezen heeft begrepen dat ik mijn opmerking over dat tekortschieten motiveer in de zin die daarop volgt. Marja Brouwers niet. Daarom nog dit: Engell geeft een samenvatting van een aantal gezichtspunten. Dat is iets heel anders dan een filosofische analyse waaruit zou kunnen blijken hoe ingrijpend die zijn geweest voor de opvattingen over onze perceptie van ‘werkelijkheid’. Iedere discussie over verbeelding en werkelijkheid die daaraan voorbijgaat valt automatisch terug in prekantiaanse misverstanden. Vandaar. Maar Marja Brouwers wil graag het naadje van de kous weten. Bravo! Dat kan. Leergierigheid wil ik graag belonen met wat huiswerk: op p. 129 verwijst Engell naar ‘a detailed, but rather strangely organised study of the whole question of the imagination in Kant’, die mijn opmerkingen over Kant zowel als over Engell kan verklaren. Hermann Mörchen, Die Einbildungskraft bei Kant (Tübingen 1930), onder filosofen nog steeds erkend als de studie over deze kwestie. Misschien begrijpt ze na lezing van dit werk ook nog waarom Engell het ‘rather strangely organised’ noemt. En wie weet gaat haar dan een licht op. Iedere lezer die hoofd- van bijzaken weet te onderscheiden zal begrijpen waarom ik in een essay over Peeters' Houdbare Illusies geprobeerd heb, de punten waar het om gaat in enkele zinnen samen te vatten, in plaats van de hele boekenkast overhoop te halen. Maar Marja smijt graag met boeken. En nog liever met namen. Zullen we Engell en Kant nu ook maar in de kast terugzetten? Wat hebben we nog meer? Heidegger. Heidegger? Over hem heb ik het toch helemaal niet gehad? Nee, maar je hebt het woord ‘ontologie’ laten vallen, sufferd! En je weet toch dat Nederlandse intellectuelen die Heidegger in het Engels lezen nog altijd denken dat hij de ontologie heeft uitgevonden? Oh, zit dat zo? Dus als ik ‘ontologie’ zeg, dan zeg ik ‘Heidegger’ volgens Marja Brouwers. En als die naam eenmaal gevallen is (bij haar), dan moeten blijkbaar ook de namen vallen van Spanos, en Derrida, Foucault en Paul de Man - en ja: zo is natuurlijk de hele boekenkast omgedonderd. Dat is geen namedropping meer, dat is name-bombing. Toch is ontologie gewoon een filosofische term die al sinds eeuwen gebruikt wordt. Heidegger zetten we dus ook maar terug in de kast, samen met al die anderen. Als haar nijdige uiteenzettingen iets illustreren dan kan dat alleen maar haar eigen theorie zijn over woorden die ‘nog | |
[pagina 65]
| |
slechts kunnen fungeren als emotionele seintjes’: zeg ‘ontologie’ en Marja Brouwers ontploft. Ze spreidt haar pauwestaart van belezenheid over de ganse hemel! En wat ze je daarbij en passant niet allemaal in de schoenen schuift! In een ommezien word je zelf opgeblazen tot het pars pro toto van alles wat haar niet zint: van het ‘Revisorproza’ en De Revisor, via de literatuurkritiek in het algemeen tot en met het deconstructivisme en ‘professorabel doen in Tilburg’! Onder zoveel eer moet ik wel haast bezwijken. Maar wat heeft dat nog met mijn stuk te maken? Een beetje coherent betoog valt er moeilijk in haar stuk te ontdekken. Wel een hoop rhetoriek. Zo noemt ze mij bijvoorbeeld ‘iemand die de morele vrijblijvendheid van het denken en schrijven wil aanprijzen’. Waarom? We moeten er naar raden, want Marja Brouwers, die mij kwalijk neemt dat ik ‘zonder enige adstructie’ iets over Engell zeg, hoeft haar eigen beweringen natuurlijk niet te adstrueren. Welnee, ze suggereert liever iets over Heidegger, want als die onzalige naam eenmaal gedropt is, is het immers een peuleschil om zo'n bewering over vrijblijvendheid even later terloops met het grofste geschut te onderstrepen. Over vrijblijvendheid gesproken... Laten we maar liever terugkeren naar de aanleiding: mijn essay over Peeters' boek. Voor Marja Brouwers is het blijkbaar noodzakelijk nóg een stapje terug te doen en uit te leggen, dat wie eenmaal heeft ingezien, zelf verantwoordelijk te zijn voor het beeld dat hij zich van de werkelijkheid vormt, ook moet begrijpen dat ‘morele vrijblijvendheid’ (is dat geen pleonasme?) dan onmogelijk is. Om vat te krijgen op de collectieve waandenkbeelden die onze ‘werkelijkheid’ in zoveel opzichten bepalen is het dus noodzakelijk, je af te vragen hoe die dingen werken. En om precies dezelfde reden is het dus helemaal geen academische of vrijblijvende aangelegenheid wanneer een schrijver zich afvraagt wat hij precies doet wanneer hij een verhaal schrijft. (Tenzij je natuurlijk, zoals Marja, de verbeelding liever blijft beschouwen als ‘een onafhankelijke geestkracht, die in het specifieke van de individuele gewaarwording een vorm kan vinden, waarin zin en samenhang worden geschapen die, hoe dan ook, aan dat specifiek-individuele ontstijgen’ - alsof zo'n mystificerende omschrijving ook maar iets aan ons begrip toevoegt...) Het is, in tegendeel, de eerste verantwoordelijkheid van een schrijver, er iets meer van te begrijpen dan alleen zoiets. Als Marja Brouwers dat niet inziet, dan heeft ze gewoon niet begrepen waarover ik het had. Dat blijkt ook wel uit de manier waarop ze te werk gaat. In plaats van mijn betoog op strategische punten zonder omhaal te weerleggen kiest ze van meet af aan voor de favoriete methode van degenen die de klok hebben horen luiden en er lak aan hebben waar de klepel hangt: de rhetoriek. Maak er maar een ‘ontologische potpourri’ van en je hebt iets om, bol van verontwaardiging, tegen uit te varen. Ontologie = ‘een aulapocketje dat opengeslagen lag bij Heidegger’. Zo, die zit! ‘En anders’, (wat maakt het uit!) ‘heeft hij zijn “moderne literatuuropvattingen” klakkeloos naar de laatste intellectuele modes geknipt.’ Derrida dus! (want Marja Brouwers is ook niet van gisteren!). Etcetera. Het is een komisch schouwspel, want zo illustreert ze ongewild precies het punt waar het mij om ging: wie zo onkritisch met werkelijkheid en verbeelding omspringt heeft natuurlijk ook de grootste moeite, eigen verzinsels en insinuaties te onderscheiden van wat er staat. Zo wordt belezenheid al gauw een handicap. Eén voorbeeldje van haar insinuerende ‘eruditie’: ‘Wat ook vanzelf moet spreken,’ schrijft ze, ‘is, hoe de gewraakte opmerking “De verbeelding is niet het vermogen dat van de werkelijkheid afleidt, maar er naartoe,” nu precies afwijkt van, bijvoorbeeld (let op, hoe achteloos hier Fichte wordt opgevoerd als een van de talloze vorbeelden die zij voor het grijpen gehad zou hebben: “bijvoorbeeld”) Fichte: “Es wird demnach hier gelehrt dass alle Realität (...) bloss durch die Einbildungskraft hervorgebracht werde.”’ Volgt een noot, waaruit blijkt dat ze hem uit Engell citeert. (Inderdaad, met puntjes en al.) De puntjes in dit Fichte-citaat verduisteren precies datgene waaruit het verschil zou blijken. Daar staat namelijk bij Fichte zelf: ‘- es versteht sich: für uns, wie es denn in einem System der Transzendentalphilosophie nicht anders verstanden werden soll -’. Dat ‘für uns’ is precies wat bij Peeters ontbreekt, waardoor werkelijkheid en verbeelding weer vanzelf als iets ‘objectiefs’ en iets ‘subjectiefs’ tegenover elkaar komen te staan. Of hij dat nu wil of niet. Als dat niet is wat Peeters bedoelt dan heeft hij verzuimd dat duidelijk te maken, met alle vertroebelende gevolgen van dien. Goed. Ook Fichte kan nu terug op de plank en vooruit, Coleridge ernaast. Het begint er al aardig opgeruimd uit te zien. Alleen Hazlitt ligt daar nog. Uit de manier waarop Marja Brouwers over Hazlitt uitpakt, mogen we afleiden dat ze die in elk geval goed gelezen heeft. Alleen sneu voor haar dat het niet zo terzake is. Ik heb niet over Hazlitt, maar over Peeters geschreven. (Moet ik Hazlitt lezen omdat Peeters hem noemt? Of abt Terrasson omdat Kant hem noemt? Of Spanos omdat Marja Brouwers hem noemt? Er zijn betere redenen denkbaar.) Terzake: Peeters ontleende aan het verhaal over Herakles en Antaios een beeld voor de kunst. Daarop inhakend meende ik dat het verhaal ook heel andere mogelijkheden bood. Opnieuw ontsteekt Marja Brouwers in grote woede: ik maak er een allegorie van, volgens haar iets plats en middeleeuws. (Dat zal ze toch niet uit Paul de Man hebben opgestoken...). En omdat zij de allegorie een ‘hele platte manier van iets beweren’ vindt, interpreteert ze mijn beeld vervolgens ook zo plat als een dubbeltje. Zonder zich te bekreunen om wat er staat, natuurlijk. Chapeau! Daarmee demonstreert zij opnieuw, geheel spontaan en belangeloos, hoe eenvoudig het is om gelijk te hebben als je niet in staat of bereid bent, je eigen vooroordelen te onderscheiden van datgene waarop je ze projecteert. Als je het gevolg maar voor de oorzaak aan wilt zien, en andersom. Dat noem ik een staaltje van helder denken! Zo is de zaak rond en heb je altijd gelijk. Maar hela, wacht eens even! Is dat geen... wiel? Een vliegwiel zelfs. Verdorie, daar is Marja Brouwers me tóch even voor geweest.
Piet Meeuse |
|