Tomas Lieske
Tête de veau
Ik, trancherende de roastbeef; als daar geen foto van gemaakt is.
Waardig kalend kijkend in de lens,
krakend grijze bediende, gestreng
kostuum over het roze marmer,
de lepel onder in de wagen.
Een hoge vorst die bij zijn bruiloft
geen twistzoekers aan de tafel noodt.
Obers zijn opperste vertaling, de gedrevenheid der dienders
schuilt in opmaak, saus en garnituur.
Rijkdom is een teder groene waas,
donzen laag van mollige textuur
en tussen het zilver de kraaltjes
water uit wasemende boter.
Als zij ouder was geweest had ik er vrede mee kunnen hebben.
Maar een kind nog: zo onhebbelijk
nukkig, tot niets eigenlijk in staat.
Maar achter het oppervlak diep, vol
beloftes. Het stuitert inwendig.
Voor haar heb ik alles opgegeven en ben tot hier gekomen.
Het is zinloos werk, zo vervallen
tot smijten, opscheppen, opvallen.
Een grof eethuis ondervindt terreur:
een man met een onderlijf zo log
agressief vadsig, zo paardachtig,
een bovenmaats geslacht zo te zien.
En dan zijn vriend: die is geboren
uit zijn moeders geilheid voor een rund;
een hondekop, neen, die van een stier,
een man die vreet achter een doolhof:
lege glazen, borden, dun bestek.
Hier huist een volk van paardenfokkers.
De een heet Prakmoes, men ziet het aan.
Ik neem in de holte van mijn hand
de jonge klare en giet mij vol.
| |
Ik heb ze toch gekend, de Perzen, Cupido's, symbolen, valet.
Een vale gast na zijn eerste lunch
die trots voorbij de ingang flaneert,
de kap van draadglas, krullend ijzer,
toevallig het casino inloopt,
een gaan van parfum, klein van lende
met fijne smaak en weinig vraatlust,
kan voor zijn eerste diner nerveus
wankelen. Een retourbiljet is
het enig houvast in zo'n leven.
Ik gaf toestemming het bed, gebruikt
of niet, na thuiskomst te betalen.
Zie neer op haar manier van eten, gulzig zuigend, het liefst vlerken
proppend voorbij haar lippen werken;
vullen is experimenteren.
Dit is het begin, wat is haar lot?
Misschien een luchtig bestaan totdat
ze uitdijt. De optocht, zij vooraan
om voor een eigen plaats te vechten.
Een vrouw die van haar kalfse kind gruwt
omdat zij dagelijks naar de dood
toe gaat staan. Vandaar dat dit bevalt:
twee namaakparels in haar oren.
Zij pakt haar plastic tas; keurt haar kam,
de spiegel op het bord, haren los
vallend langs haar plastic tas; keurt haar kam,
de spiegel op het bord, haren los
vallend langs het hoofd, de lippen rood.
Rood en hikkend schuifel ik nabij
breng haar dit hoofd op een houten schaal.
Zij koos tête de veau, hoewel ik haar
nog voorzichtig waarschuw voor de smaak.
Mijn collega heeft de raamkant, mij is het inwendige der zaal.
Zij is, heeft hij verteld, soms model
voor fotografen, hangt de beest uit.
Ik volg haar van restaurant tot kroeg
en van waar ik hoor tot waar ik ben.
Ik prijs mij gelukkig dat ik niet
hoef te praten, alleen maar kijken.
Wat weet ik, wat moet ik haar zeggen?
Wat kan ik nu met smaak vertellen?
Wat heb ik eigenlijk meegemaakt?
Kan ik haar vragen te poseren?
Ik kijk, kleed haar uit, zie wat zij draagt.
Als hij dronken zijn kop kwijt is en naar haar staat te gapen, wenkt zij,
zegt dat hij af kan ruimen. Zij smijt haar mes naast de rest tête de veau.
|
|