De Revisor. Jaargang 13
(1986)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
C.L. van Minnen
| |
[pagina 53]
| |
onzakelijk dan Boutens, niet gediend was van Van Eedens toenemende bezitterigheid, die deze trouwens na Dèr Mouws dood in een onverkwikkelijk conflict bracht met Van Vriesland, literaire erfgenaam en na de oorlog bezorger van het Verzameld Werk. Van Eeden was echter zeker niet alleen schuld hieraan, getuige de onwaarheden die Van Vriesland omtrent zijn eigen rol als ‘exclusief’ contactpersoon met de literaire wereld debiteert in zijn HerinneringenGa naar eindnoot3. De connectie met Van Eeden is minder verbazingwekkend dan die van bijvoorbeeld Boutens met Van Deyssel. Deze werd door Boutens waarschijnlijk beschouwd als niet veel meer dan kruiwagen, en ook de latere vriendschap had met literaire affiniteit niet veel van doen. Dèr Mouw echter kende en waardeerde het werk van Van Eeden: Omdat ik nu, vroeger, als er 'n nummer van de NG kwam, altijd et eerst zocht naar iets van jou...Ga naar eindnoot4; (naar aanleiding van een opvoering van Van Eedens Heks van Haarlem:) Ik ben altijd blij, wanneer ik iets lees of zie, waarin de aarde wordt voorgesteld als meer dan als een bolvormige gelegenheid voor Jan om te vrijen naar Marietje, voor Marietje, om te vrijen met Hendrik, en voor alle drie om niets te kunnen en te kennen en te willen, dan machteloos piekeren over al die verschrikkelijk gewichtige konflikten en zielepijnen.Ga naar eindnoot5 Het ‘meer dan’ verklaart waarom Dèr Mouw in zee ging met deze gewezen Tachtiger en geen andere. Uit 1906 reeds dateert de opmerking: Als er nog wijzen zijn in Europa, dan zijn het mensen als Tolstoi en Van EedenGa naar eindnoot6. Het zal de praktische bemoeienis van de stichter van Walden zijn geweest, in combinatie met zijn levensbeschouwelijk en religieus symbolisme, waartoe Dèr Mouw zich aangetrokken voelde. Ook Verwey immers uitte zijn bewondering, en er is gecorrespondeerd; in De Beweging verschenen enkele gedichten. Van Eeden wilde werk en dichter echter voor zichzelf houden, en is daarin - althans tot Dèr Mouws dood in 1919 - ook aardig geslaagd. Toch is er van daadwerkelijke invloed nauwelijks iets te merken. Al ziet Van Eeden ook de lijn van Vondel oover Jacques Perk en oover mijGa naar eindnoot7 vervolgd, een voorlopige inventarisatie leverde weinig meer op dan echo's en vage parallellen, neerslag van een literair klimaat eerder dan van rechtstreekse voortzettingGa naar eindnoot8. Zoals gezegd was Van Eedens ietwat opgeschroefde propagandistennatuur (Ter Braak) Dèr Mouw volkomen vreemd, en de briefwisseling toont naar het einde toe dan ook een zekere wrijving op dit punt. Dèr Mouw blijft even waakzaam als voorheen tegen misbruik van mystiek; ook zijn gedichten zijn geen waarheid voor iedereen, maar een hoogstpersoonlijke metafysische belijdenis. In dit opzicht staat hij dichter bij de Tachtigers van '80 dan bij hun twintigste-eeuwse schimmen. Evenmin kan men echter zeggen dat Dèr Mouw zijn Brahmanbesef ‘uitzingt’. Van Vriesland valt zijn cerebrale werkwijze op - en dat wil wat zeggen - en ook wordt de correspondentie voor een deel in beslag genomen door wijzigingsvoorstellen van een nogal rationeel karakter. In de bundel Over J.A. dèr Mouw blijkt met name uit de bijdragen van Fresco het grote aantal invulbare varianten, uiteraard vooral bij fragmenten en gedichten in aanbouw. Opvallend is, dat de verwijten die men de dichter maakte, vaak zowel de geconstrueerdheid van zijn vers als zijn alledaags taalgebruik betreffen. Moderne apologieën richten zich, met het tij mee, veelal op het laatste. De verklaring luidt dan ongeveer, dat de Brahmandichter, voor wie wereld en zelf een goddelijke eenheid vormen, ook het banaalste onder de zon tot zijn materiaal rekent. Op zichzelf genomen is deze voorstelling aannemelijk, maar zij biedt niet de gehele waarheid. Waar is de implicatie, dat Dèr Mouw iets grijpgraags over zich heeft. Neem alleen al de omvang van het in zeven jaar tot stand gekomen oeuvre! Een belangrijke trek is de frequentie van bepaalde begrippen, omschrijvingen (o.a. kleuren) en namen. Die is hoger dan thema's en gegevens van de gedichten dicterenGa naar eindnoot9: het lijkt alsof Dèr Mouw vaak zonder aarzelen het meest voor de hand liggende, vertrouwdste of dierbaarste woord koos. Hij is typisch de dichter die niet vermag zijn lievelingen te doden. En wat dan als we sonnetten aantreffen met een voor zijn tijd uiterst vergezochte beeldspraak, dikwijls uit de natuurwetenschappelijke, soms zelfs uit de wiskundige sfeer? Het is niet aannemelijk dat die enkel voortkomt uit het voor-de-hand-liggen voor de dichter, die door Van Vriesland wordt gekenschetst als een universeel genie, zomin als zijn voorkeur voor alledaags taalgebruik in poëzie vanzelf sprak, al trachtte hij in zijn artikelen en verhandelingen de spreektaal te benaderen en had hij altijd gestreden tegen domineesrhetoriek. Door een paarse bril bezien is de wereld paars, en wie vervuld is van het Brahmanbesef springt de eenheid in de verschijnselen van alle kanten in het oog. Dèr Mouws universaliteit speelt zeker wel een rol bij de uitdrukking en haar quantitatieve reikwijdte, maar oorzaak is de universele reikwijdte van de verworven levenshouding. Het is niet zozeer dat er geen ondichterlijk materiaal is, maar dat alle materiaal evenzeer geschikt is, en dus gebruikt moet worden. Een tweede is natuurlijk dat Dèr Mouw, alleseter van kennis, in de loop van zijn ontwikkeling zovele omhulsels had losgepeld van het kentheoretisch positivisme, dat hij zich tenslotte zag teruggeworpen op de stellingen van het solipsisme, vanwaar de buitenwereld onkenbaar veraf is en slechts een hypothetisch bestaan ontleent aan de door het ik opgevangen signalenGa naar eindnoot10. Het beroemde essay Misbruik van Mystiek mag wel Dèr Mouws uiteindelijke afrekening met filosofie en wetenschap worden genoemd. Hij betoogt er, dat achter elke theorie formatieve a priori's schuilgaan, invallen die wezenlijk niets verschillen van de momenten die leiden tot een melodie, de konceptie van een schilderij, een beeld van een versGa naar eindnoot11. Het is tevens de verdediging in proza van zijn nieuwe overtuiging: ‘Dus u doet tegenwoordig aan mystiek?’ Ja, ik doe aan mystiek. (...) We ondergaan onszelf en onze mystisch-religieuze, aesthetische en ethische neigingen, ik direct, u indirect; u tracht, ze te verbergen achter een systeem, ik niet.Ga naar eindnoot12 Dit stuk, geschreven tijdens de zevenjarige vulkaanuitbarsting (dus nog voor de publicatie van beide bundels), is de schakel tussen filosofie en dichterschap. Het laat zien wat er overbleef, maar het toont ook dat dit zich niet op de oude manier laat verwoorden. Nu na alle weerlegging de ware aard der dingen onthuld moet worden, grijpt Dèr Mouw, Adwaita geworden, naar het Brahman, het Wereldwezen, waardoor de werkelijkheid op slag wérkelijk wordt en bereikbaar, en meer dan dat: identiek aan het eigen ik. Het ideale medium is - Plato ten spijt - de poëzie. Alleen zo kan de inval, het centrale begrip in Misbruik van Mystiek, rechtstreeks en ongecamoufleerd, productief gemaakt worden. Dit productief maken van het Brahmanweten, | |
[pagina 54]
| |
dat een steeds zich herhalende inval is, naar gelang de blikrichting van het oog van de dichter, is het enige, in zichzelf besloten doel van Dèr Mouws poëzie. De vorm die zich bij uitstek leende voor de uitdrukking van de alleenheid was het sonnet, vaak in reeksen geschakeld. De traditionele behandeling van octaaf en sextet, contrast en/of verbinding van het geziene en de gegeven betekenis, leverde Dèr Mouw het procédé om keer op keer, met wisselend beeldmateriaal, de stap te zetten van de waarneembare wereld naar haar bestaansoorzaak in Brahman. In de reeks In de Hoogte noemt hij het sonnet zijn aeroplaan van kunst (100Ga naar eindnoot13). Hij zegt erover (104): Ik weet: bestand tegen de hardste vlagen
Zijn de twee grote vlakken, mijn kwatrijnen,
En mijn terzinen zullen, de twee kleinen,
'T evenwicht, als 't schomm'len mocht, veilig schragen.
Deze verzen zijn meteen een aardige proeve van Dèrmouwiaanse iconiciteit, van het soort dat nogal gemaakt aandoet. De nadrukkelijke kruisstelling van beeld en verbeelde in de twee middenregels heeft een zekere gratie, en ook het tegenmetrische tegen is nog wel fraai. Teveel is het allemaal bij het laatste vers, dat totaan veilig schragen uit balans is. Zoals vaak bij Dèr Mouw, bespeurt men hier het kille oog waarmee de ritmische effecten zijn berekend. Eerder aangehaalde gegevens over zijn werkwijze versterken de indruk, dat conceptie van het gedicht en verbalisering aparte stadia zijn: Dèr Mouw werkt niet vanuit een woord-inval, maar met bedachte voorstellingen, en gaat dan verzen bouwen. De constructieve principes daarvan zijn derhalve, meer dan bij veel andere dichters, codificeerbaar. Om die reden ook is de bijdrage van Stuiveling in Over J.A. dèr Mouw, waarin getracht wordt langs statistische weg een beeld te geven van zijn metriek, minder onzinnig dan zij op het eerste gezicht lijkt. Vrijwel steeds laat zich, blijkens Stuivelings onderzoekingen, voor de ritmische en acoustische kramp (Diels) een suggestieve functie aanwijzen. Hij lijkt dat positief te waarderen; in elk geval zegt hij nergens - wat alleen al op grond van zijn tabellen zou kunnen - dat het nogal uit de hand loopt, vooral in de tweede bundel. Ritme dat op de vingers kan worden nageteld, getuigt nu juist niet van metrisch gevoel. Vestdijk prijst in Dèr Mouw een virtuoze taalbehandeling en dichttechniek, met name een opmerkelijk strenge rijmbehandeling, die nergens de beruchte keurslijfwerking uitoefentGa naar eindnoot14. Toch zijn de gedichten bijna nooit mooi of zelfs maar gaaf te noemen, al hoort men wel anders. Virtuoze taalbeheersing; jawel, als daaronder verstaan mag worden een wonderlijke mengeling van vernuft en ongedwongenheid. Terecht is meen ik het verwijt, door Bloem geuitGa naar eindnoot15, dat Dèr Mouw onvoldoende onderscheid maakt tussen natuurlijke taal en spreektaal. Bovendien lijkt hij te streven naar een spreektaal in het kwadraat, wat verzen oplevert van een naïveteit die herinnert aan de vroege Gorter op zijn slechtst. Wat Vestdijks bewondering voor de rijmbehandeling aangaat: het is waar dat de - eventueel hinderlijke - voelbaarheid ervan door Dèr Mouw is geminimaliseerd. Deels zal dit komen door de afwezigheid van idiomatische restrictie, gepaard aan de omvang van dichters woordarsenaal. Belangrijker is, zoals blijkt uit de door Fresco aangehaalde fragmenten, het feit dat rijmwoorden vroegtijdig vaststonden en dus wellicht een stuwende kracht vormden achter de rest van het gedicht. Ook hier ontstaat de indruk dat er erg over is nagedacht, en dat poëzie in deze vorm een kwestie is van ingenieus invullen. Dèr Mouw is bepaald niet de geïnspireerde die de banden van het rijm als al te knellend ervaart en zich ervan tracht te ontdoen. In dit opzicht is hij stukken conventioneler dan Gorter en later Marsman, wier rijmen in al hun pijnlijke geforceerdheid een indruk nalaten van poëzie die uit de naden van haar vorm barst. Zij zijn, meer dan Dèr Mouw, de werkelijke vaders van de naoorlogse vernieuwingen. De bundel Over J.A. dèr Mouw bevat ook een artikel van Willem Wilmink en een groep discipelen, waarin als ik het goed begrijp wordt bewezen dat filosoof en dichter één persoon zijn. Voorwaar een boude stelling! Het probleem wordt geschapen door het academisch onderscheid, dat Fresco en Cram maakten, absoluut te nemen. Vervolgens wordt een voor het geval nauwelijks relevant proefschrift als uitgangspunt genomen voor de verlossende benaderingswijze, die tenslotte niet veel meer oplevert dan de platitudes die al zoveel Dèr Mouw-artikelen ontsierden. Het stuk waarin Fresco reageert op de methodes en conclusies van de ‘projectgroep’ behoort dan ook tot het beste dat van hem in de bundel is opgenomen. Dit niet in de laatste plaats omdat hij zich dwingt uitspraken te doen over een aantal fundamentele zaken de poëzie van Dèr Mouw betreffende. Wat Fresco echter niet tot zijn verdediging aanvoert en wel had kunnen aanvoeren, is dat de dichter zelf zijn ontwikkeling schetst als gebroken. In ‘Tis laat al in de nacht (36-37) heet het:
De tafel ligt vol opgeslagen boeken: mijn leven heb 'k vermorst met wijsheid zoeken.
Nog uitgesprokener oordeelt hij over zichzelf in het eerste deel van het mijnbouwkundig triplesonnet (11): IJv'rig in schachten van natuur en taal
Zocht lang mijn speurzin met voorzichtig boren
Voor wetenschaps wolkenkrabbende Toren
Naar deugd'lijk, bouwversterkend materiaal.
Al rilde mijn 't getril van 't schrille staal
Door pijnlijk merg van anders wenschende ooren,
Niets kon mijn koel geestdrift’ ge vlijt verstoren:
De Toren zag ik rijzen, zaal op zaal.
En dreigde al de doffe stiklucht ons te smoren,
Mij en mijn lamp, flikkerend flauw en vaal,
Niets kon mijn menschentrots zoozeer bekoren,
Als 't graven, trouw, naar nuttig mineraal -
Tot plots'ling 'k zag: alle arbeid is verloren;
Hij staat op brokk'lend zand, en zakt eenmaal.
Men moet die breuk serieus nemen, dunkt mij. Natuurlijk | |
[pagina 55]
| |
ontspringen filosoof en dichter aan eenzelfde bron - Dèr Mouw spreekt in dit verband van mijn regisseur weetgierigheid (105) -, maar men moet de naam Adwaita niet psychologiserend willen duiden. En helemaal mis is het zich voor dat doel van Misbruik van Mystiek te bedienen. De reeds aangehaalde opmerkingen daaruit mogen volstaan om aan te tonen dat het inzicht, dat wetenschap evengoed als kunst een kristallisering is van het irrationele, voor Dèr Mouw reden was haar de rug toe te keren en zich verder te wijden aan het kristalwerk van zijn verzen. Dit inzicht ligt, ook van buitenaf bezien, een niveau hoger dan zijn filosofische arbeid. Eenzelfde soort inval leidt tot een theorie en tot een vers, maar niet tot verzen als die van Dèr Mouw. Want zij zijn de bewuste versificatie van juist dat inzicht, waarbij de invallen (in engere zin) worden gegenereerd door de hulpconstructie van de mystiek en de daarmee samenhangende neiging tot concreet zintuiglijke beelding (Vestdijk). Wilmink besprak Over J.A. dèr Mouw voor Vrij NederlandGa naar eindnoot16 (prachtige verzameling opstellen), met veel citaten en uiteraard de bekende anecdotes. Hij vraag zich daar af waarom iedereen meent dat men Dèr Mouws verzen als een eenheid moet lezen. Ik begrijp dat niet: juist bij deze dichter namelijk ervaar je steeds weer gedichten als voor het eerst. En met elke nieuwe interpretatie van welke regel dan ook zou zich dan meteen die hele eenheid moeten wijzigen? Dat begrijp ik niet. Weinig dichters zijn zo eenduidig als Dèr Mouw; het vermoeden lijkt gerechtvaardigd, mede op grond van zijn fanatiek betrachte taalzuiverheid, dat verbale ambiguïteit hem ten enenmale antipathiek was. Vaak zijn gedichten die bij eerste lezing raadselachtig lijken met enige moeite te duiden tot een een-op-een-relatie met een gegeven uit de werkelijkheid. Een goed voorbeeld is het wiskundesonnet (114), waaraan voor een gewoon mens geen touw is vast te knopen. Voor een indruk hier het octaaf: Je zag met de x de spokig toov'rende i
Meefladd'ren, als de zwevende exponent
Neerstreek tot reeks, die naar 't oneind'ge rent
In stormloop naar de kringperipherie:
Omsmolt dan algebraische alchemie
Tot tweelingen twee legers, en 't quotient,
Vervloeid tot optocht van kentauren, ment
De magier Logarithme voort naar π.
Het gedicht is door Tj. S. VisserGa naar eindnoot17 teruggevoerd op de formules die eraan ten grondslag hebben gelegen, en een manuscriptvondst door FrescoGa naar eindnoot18 bevestigde die theorie. Wanneer Wilmink laatdunkend verklaart dat dit hem boven de pet gaat, geeft hij er blijk van niet te zien dat het dat belangrijker is dan het hoeGa naar eindnoot19: vooralsnog is het aan hem aan te tonen dat Dèr Mouws gedichten inderdaad zo polyinterpretabel zijn. Zijn vergelijking met het échec van het eenheidsconcept in de Achterberganalyse getuigt evenmin van veel inzicht: Achterberg en Dèr Mouw hebben slechts een paar oppervlakkige kenmerken gemeen. En tenslotte, het werk van een dichter die de eenheid in alle dingen expliciet tot zijn onderwerp maakt dient toch tot nader order als een eenheid gelezen te worden? Al met al veel jus met weinig aardappelen, en die dan nog ongaar, om de vergelijking maar even voort te zetten. Hoogtepunten in de bespreking zijn de vergelijking met de amusementsmuziek - doordraven over de ‘humoristische’Ga naar eindnoot20 congruentmaking van het incongruente - en de berg zout op een minuskuul slakje van Van den Bergh. Het betreft een inderdaad flagrante ontleedfout, die echter al door Fresco in een van zijn op brommerige toon toegevoegde noten was rechtgezet. Overigens vind ik het de taak van een bezorger door tijdig overleg met de betrokkene dergelijke blamages te voorkomen. Een overbodige trap in elk geval, en dubbel verwerpelijk wanneer men de verdiensten in dezen van Van den Bergh en Wilmink naast elkaar legt. Eerstgenoemde komt namelijk de eer toe als enig hedendaags auteur in de bundel een samenhangende visie te hebben gegeven van de dichter en zijn werk; voorts schreef hij een voortreffelijke, zij het wat letterlijk naar Beardsley gecomponeerde analyse van het imkersonnet (17). Een opvallende trek in bijna alle stukken over Dèr Mouw, in de bundel en elders, is dat men hardnekkig tracht hem voor de poëzie te behouden. Van den Bergh bijvoorbeeld lijft hem in bij het symbolisme, en iets dergelijks lijkt Mesland te willen. Ter Braak was teveel gecharmeerd van Dèr Mouw en maakte hem tezeer tot exempel om te zien hoe onpoëtisch, ja antipoëtisch hij was in het meeste van zijn werk, maar er zijn aanzetten. Vestdijk slaat de spijker op de kop: Waar Brahman (...) genoemd wordt, krijgt men haast de indruk van een al te gemakkelijke springplank naar het bovenzinnelijke, een deus ex machina, bijna nooit van een evocatie. Opvallend is ook, dat de gedichten die Van Eeden uitkoos voor de eerste tijdschriftpublicaties, zowat de meest Brahman-loze zijn. Een kwestie van tactiek, natuurlijk, maar kennelijk voelde ook hij dus nattigheid. Deus ex machina, de godheid die onverwacht, aan het einde, wordt neergetakeld om orde op zaken te brengen in menselijke ontreddering, de kunstgreep waarvan Aristoteles al een terughoudend gebruik bepleitte - het is een passende omschrijving voor de rol van Brahman in het dichterlijk leven van Dèr Mouw en Adwaita's ondichterlijke poëzie. |
|