kruipend voortbewogen, gerezen was en geluidloos borrelde - dat hoopte hij tenminste uit alle macht; het speet hem (een instinctieve jagersreflex) dat ze niet uit voorzorg de windrichting hadden nagegaan zodat ze vanuit de goede hoek konden naderen, daarna bedenkend dat bij aanhoudende regen de wind zou gaan liggen, en vervolgens overwegend dat ze toch geen keus hadden wat de richting van de wind ook zou zijn geweest omdat er maar een enkele route was waarlangs ze de vijandelijke linies konden naderen en die liep er helaas recht op af: en nog altijd geen angst (dat wil zeggen hij wist niet dat dat die naam droeg: de zenuwschok veroorzaakt door het schrikbarende kabaal van een keitje dat onder een voet wegschiet, van een veldfles die ergens tegenaan stoot, de indruk van verschrikkelijke traagheid, tijd en afstand vermenigvuldigd, oneindig, het oneindige voortkruipen, een minuut een uur, honderd meter meerdere kilometers, het hart steeds heviger bonzend (buiten adem, dacht hij eenvoudig, de inspanning) steeds trager vooruitkomend, zodat hij op zeker moment het gevoel had dat de wereld, de nacht, de hele aarde tot stilstand waren gekomen, krioelend in het donker zonder vooruit te komen als wormen die zich in alle bochten wringen doodsbang in afwachting van het onvermijdelijke, dat wil zeggen de kogel die door hun lichaam slaat en toch zag hij hem plotseling (de vijandelijke versperring), heel hoog boven hen naar het scheen, en zwart (in stekelige dreigende regels op de nacht geschreven), het prikkeldraad: het bataljon beschikte welgeteld over één metaalschaar en natuurlijk maakte ook die weer (het gekners van metaal op metaal, de schok waarmee de kaken van de schaar op elkaar geklemd werden, het zachte fluiten van de losschietende draden die door de lucht zwiepten) een heidens kabaal in de stilte, maar nog steeds niets, behalve het eentonige
tikken van de regen in de plassen, het ongelooflijke gedreun van zijn hart in zijn borstkas, en daarna het tweede loopgravenstelsel en natuurlijk had hij (de vijand) hen gehoord, hen tot op de goede afstand laten naderen, want nog voordat ze de tijd hadden gehad zich te hergroeperen nadat ze de bres doorgekropen waren, barstte plotseling alles tegelijk los dat wil zeggen een eerste schot beantwoord door de explosie van hun eerste bom en bijna onmiddellijk een ononderbroken geknetter, een lijn van blauwe vonkjes die voortdurend aan en uit flitsten en zo dichtbij dat hij het vuur zag en tegelijkertijd de knal en het inslaan van de kogels hoorde, maar boven alles uit het waanzinnige, onmenselijke kabaal van de bommen, het oorverdovende geraas (en meer dan geraas: de lucht, de aarde door elkaar geschud, in stukken gescheurd) dat de mens, zelfs degene die ermee vertrouwd is, raakt met iets dat sterker is dan angst: afschuw, verbijstering, verontwaardiging, de plotselinge onthulling van iets waaraan de mens part noch deel heeft, van materie die, wild, woedend en schunnig vrijkomt (het mengsel, de kombinatie van wat levenloos stof, mineralen, van spullen die uit de aarde gehaald zijn en om zo te zeggen uit eigen beweging ontvlammen met de mateloosheid van natuurelementen die tot uitbarsting komen, zich ontketenen om zich te revancheren, een blinde en krankzinnige wraak te nemen op de mens), en hij languit op de grond zo plat mogelijk tijdens die soort natuurramp, apocalyps, zijn trommelvliezen kapotgescheurd door de herrie, koortsachtig vechtend met de pin van zijn eerste bom, vloekend totdat hij uiteindelijk begreep dat hij aan de verkeerde kant trok, zich daarna oprichtend, een snelle armbeweging, terug op de grond, opnieuw zo plat mogelijk, met zijn neus in de modder, misselijk van de aarde, verblind, omgeven door een vurige rode lucht, zijn kaak ernstig getroffen en de
gedachte ‘Ik ben er geweest’ daarna het besef dat hij het zelf was die zijn nek stootte, richtte zich opnieuw op, gooide zijn tweede bom met een mechanisch gebaar, daarna een opeenvolging van zwart en vuur en een verwarde kluwen van kreten, bevelen en gebrul van pijn, rende naar voren (maar wat heet rennen als een man vastgeplakt zit in de modder, zijn laarzen vol water, een geweer en honderdvijftig patronen torsend, dus in feite snel lopend op zijn best sukkeldraf) zijn linkerarm in een stupide gebaar tegen zijn linkerwang gedrukt (hij liep evenwijdig aan de vuurlinie) alsof een kogel zich ooit had laten tegenhouden door een arm, daarna zijn derde bom (en opnieuw gebrul en toen de vreugde, het barbaarse, primitieve, moorddadige genot, de dronkenschap, de overwinning), daarna de vijandelijke versperring, de verwoeste loopgraaf en schuilplaats, de geur van cordiet en daarna hinkte hij, de wurgengel, over de aarden wal en achtervolgde met bajonetsteken het silhouet van een halfgeklede man, die diep gebogen en gehuld in een donkere deken onder hem door de loopgraaf draafde terwijl hij zich de lessen probeerde te herinneren van de boksleraar van het aristocratische college waar hij zijn opvoeding had genoten, zijn geweer onhandig vasthoudend bij de kolf, zijn laarzen onhandig neerzettend, schermbewegingen makend om een stalen lemmet te planten tussen de schouderbladen van het Onrecht op de vlucht (naar alle waarschijnlijkheid een arme drommel die gedwongen dienst deed), maar hij miste, struikelde door de beweging, won opnieuw vaart, maar het Onrecht liep op hem uit, loste op in het duister en liet hem daar onverrichter zake achter, gefrustreerd, buiten adem - en nu geen angst meer hoewel het vuur uit de andere vijandelijke posities zich zozeer op hen concentreerde dat het leek op een aanhoudend tromgeroffel, ontelbare groene schichten flitsen in het duister
maar van te ver en vooral geen bommen meer zodat er een moment van betrekkelijke rust heerste, het merendeel van hun geweren was vastgelopen door de modder, degenen die nog een bruikbaar wapen hadden schoten maar wat op goed geluk, hun eigen verplegers inbegrepen, de verwarring nog steeds bijna volledig totdat ze een barricade begonnen op te werpen om hun achterflank te dekken met zandzakken die van de versperring werden gehaald en als de bliksem werden opgestapeld: geen angst meer dus, niets anders op dit moment dan afschuw voor het donker, afschuw voor de choas, afschuw voor de herrie, afschuw voor de modder, afschuw voor de zandzakken zwaar als ezels waarvan de doorweekte jute openscheurde en de vochtige aarde door de halsopening naar buiten stroomde, langs de armen, terwijl hij dacht: ‘Dat is nou oorlog! Een smeerboel is het! Een godvergeten smeerboel!’ zich daarna realiserend dat hij hardop dacht, door het lawaai heen schreeuwde, niet tegen de anderen, maar tegen de nacht, het rumoer, de kogels die over hun hoofden vlogen en toen de barricade hoog genoeg was opnieuw een pauze die hij gebruikte om zich bedaard af te vragen of hij bang was, antwoord nee, omdat hij het zich nu kon afvragen en er niet