binnen wist men dat de toonder van het Gijselhartgezicht goed was voor de somma van één miljoen gulden, dat het in de rangorde van Vondel, Frans Hals, J.P. Sweelinck, de zonnebloem en de watersnip het hoogst bereikbare vertegenwoordigde, maar daarbuiten was zijn geld hem niet aan te zien, al liet hij het bedrag op zijn voorhoofd tatoeëren. Eigendom werd nooit eigenschap. En geld was niet eens eigendom, eerder vage belofte, volksbegoocheling, God mocht weten wat het was.
De muis van Gijselhart was een vrouw. Bij uitbreiding ook ‘de’ vrouw.
Toen hij pas weduwenaar was had hij een paar keer een prostituee bezocht, in de stad, in nachtclub De Keizerskroon. Slangemensen en buikdanseressen werkten zich daar star glimlachend voor je in het zweet, een bandje speelde in een doorzakkend tempo en schudde zichzelf af en toe wakker met een onverhoedse dissonant, een dame troonde je mee naar boven. In de dagen na zo'n bezoek trachtte Gijselhart zijn schaamte en de scherven van zijn verlangen op te ruimen door met een handeltje het schandegeld terug te verdienen. De sterrekijker die zijn zoon thuis had laten staan of de naaimachine van zijn overleden echtgenote werden dan haastig te gelde gemaakt. Was zijn portefeuille weer even vol als vóór het incident, dan beschouwde hij zijn zonde als vergeven en vergeten.
Eén keer had hij echter een vrouw van de straat opgepikt. Die was vast goedkoper, dacht hij, en dus minder slecht. Op het tippeltrottoir, aan de voet van de kruittoren, stond ze haar zwarte haar te borstelen, dwars over haar hoofd naar links, dan een gelijk aantal slagen naar rechts, dan weer evenveel naar links, met een mechanische ijver. Wanneer de haren uitwaaierden in het lamplicht waren ze eventjes van goud. Ze had zijn oude Pontiac eerst willen negeren, maar was toch ingestapt toen hij voor de derde keer langsreed. Ze was een buitenlandse, een Française zo te horen of misschien een Algerijns heidinnetje, in elk geval sprak ze bar weinig Nederlands. Ze reden naar een hotel dat zij genoemd had. Daar was ze de meest kil-routineuze en zwijgzame hoer geweest die hij tot dusver had meegemaakt.
Ze waren vooraf geen prijs overeengekomen. Elke cent die hij haar zou betalen voor het lege en hopeloze gevoel dat ze hem bezorgd had leek hem nu teveel. Ze had zijn verlangen verdonkeremaand en niets is zo ellendig, ook een lekke fietsband of een magazijn vol kapotgeknaagde zakken bloem niet, als een man zonder verlangen. Toen hij zijn jas aan had vroeg ze hem vijftig gulden. Met een aalmoesgebaar gaf hij haar drie tientjes. Ze wierp haar magere lijfje tegen de deur, ineens een vals beest. Vijftig gulden moest ze hebben, jammerde ze in haar mishandelde Nederlands, vijftig!
Dit gedrens was zelfs het rotwoord napezen onwaardig. Met zo'n wilde kat kon hij geen zaken doen. Beduusd nam hij twee geeltjes uit zijn portefeuille en vroeg de dertig gulden terug, wenkend met de middelvinger van zijn rechterhand, als naar een lastig kind. Ze ging tekeer alsof hij haar beroven wilde. Drukte de vuist waarin de drie briefjes deerlijk verfrommeld werden tegen haar buik.
‘Vijftig! Vijftig!’
De vrouw had geen benul van geld. Ze moest meteen op transport worden gesteld, de heidin, terug naar de woestijn waar ze thuishoorde. Hij wilde weg. Om van het gezanik af te zijn gaf hij haar het geld en vroeg haar opzij te gaan. Maar nu eiste ze honderd gulden.
‘Honderd! Ik wil honderd!’
Ze sjacherde niet, ze eiste hysterisch. Hoe meer je haar gaf, des te groter werd je schuld. Ze had de smaak te pakken van het voedsel waarvan je almaar ergere honger krijgt. Had hij zich maar omgedraaid toen hij het geld uit zijn portefeuille haalde, ezel die hij was. Gijselhart werd bang. Het was een astronomische angst die hem beving. Achter haar ogen en haar ordinaire mond opende zich een helleput die met geen miljoen te dempen was. Hij schoof haar opzij, veel te ruw. Met twee handen pakte hij de duivelin bij haar schouders, die onaangenaam weerloos aanvoelden, alsof de botten er los in zaten, en gooide haar tegen het bed.
Op straat voelde hij zich niet lichter. Er drukte een doem op zijn hart die nooit helemaal zou verdwijnen. Als hij 's avonds achter zijn koersen en indexen zat kon uit de stilte ineens die gruwelijke stem klinken, bedragen eisend die inmiddels onuitsprekelijk hoog waren opgelopen. Zijn halfuur met die vrouw was misschien eeuwig zonde geweest, hij kon slechts bidden dat het niet zo was. Het was maar al te denkbaar dat hij zich schuldig had gemaakt aan een doodzonde, waarover hij altijd rente zou moeten betalen, aan de aflossing waarvan hij nooit zou toekomen.
(fragment)