Doeschka Meijsing
Beer en Jager
Dit is het eerste verhaal over Beer en Jager
Er was eens een Beer die veel sliep, maar toch alles zag. Hij zag hoe de mensen hun schoenen vast strikten en hij zag hoe de mieren met suikerklontjes rondsjouwden en dat de wolken nooit langer dan dertig seconden dezelfde samenstelling hadden.
Op een mooie dag in de maand januari sloeg hij zijn ogen op en met die langzame blik van hem, zag hij dat een nieuw jaar was begonnen en dat het tijd voor hem werd eens uit stappen te gaan. Hij boende zijn vel net zolang tot het een beetje begon te knisperen en te glanzen. Hij poetste de slaap uit zijn ogen en toen liep hij door de duinen over het verende mos naar de boshut, waar veel andere dieren waren. Er was daar een tapkast die precies groot genoeg was voor Beer om op te leunen. Dus nam hij de leunhouding aan en bestelde een glas honingwijn.
Dat smaakte. Hij vond dat een goed jaar was begonnen. ‘Cheerio,’ zei hij tegen de hazenfamilie die een luid gesprek aan het voeren was - en ze keken even op en hieven hun glas, maar hun discussie werd er niet echt voor onderbroken - toen Jager binnenkwam.
Beer zag wel hoe hij eruit zag, Jager. Hij droeg groene kousen met rode kwastjes om zijn kuiten en zijn hoed stond scheef op zijn hoofd, in de rand er van was een fazantenveer gestoken. Beer sloot even zijn ogen, sliep bijna weer in, maar herinnerde zich juist op tijd dat er een nieuw jaar was begonnen. Hij trok zijn oogleden weer op, loensde een beetje naar Jager en zei: ‘Hallo, Jager!’
‘Ja,’ zei Jager en hij blies eens in de loop van het geweer dat hij tegen de tapkast neerzette, ‘ik was juist naar je op zoek.’ Hij bestelde een glas thee met rum en zei: ‘Je hebt lang genoeg geslapen, maar ze zeiden dat ik je hier kon vinden. Hoe was je slaap?’
‘O,’ zei Beer, ‘goed dit jaar. Er waren veel dingen die ik droomde en er zit deze keer weinig vergetensachtig bij, dus ik heb er nog een hele klus aan. Maar dat zien we wel weer. Ik ben namelijk net wakker.’
‘Nou ja,’ zei Jager, ‘je moet maar zien. Misschien werpt het zijn nut nog allemaal af.’ Intussen keek hij scherp naar Beer. Hij zag hoe Beer zijn oogleden telkens als gordijntjes liet zakken en ze zo nu en dan even optilde om rond te kijken. Hij had zo'n zin in Beer dat hij nog een thee bestelde, met citroen dit keer, om het verlangen af te leren.
‘Wat,’ vroeg Beer, ‘is precies de bedoeling?’
‘Tsja, ik weet niet,’ zei Jager en hij blies van verlegenheid nog een keer in de loop van zijn geweer. ‘Me dunkt dat we even een wandeling kunnen gaan maken. Ik bedoel, het is ons soort weer en wellicht kun jij dan voor mij uit lopen en doen of ik op jacht ben naar je.’
‘In orde,’ zei Beer. Maar hij bestelde eerst nog even een honingwijn en keek nog even slaperig rond naar de hazenfamilie, want hij voelde wel dat er heel wat op het spel stond met Jager, die het ook niet makkelijk leek te hebben. Toen dronk hij in een teug zijn glas leeg en zei ‘vooruit’ en dat ze maar eens moesten gaan.
Beer liep met zachte poten over het mos in de duinen en Jager rechtte zijn hoed en liep met zijn geweer achter Beer aan en keek naar de brede achterpoten van Beer en vond het eigenlijk wel gezellig en jammer dat hij zijn geweer mee moest nemen. Maar ja, hij was nu eenmaal Jager en hem was nu eenmaal gevraagd Beer te schieten, omdat Beer de hebbelijkheid had om mensen zo hard te omarmen dat hij ze dooddrukte.
Beer intussen liep zo verend over het mos dat hij er helemaal verrukt van werd. Hij voelde dat hij dit keer wakker was geworden om maar heel kort te leven, maar het kon hem op de een of andere manier niet meer schelen. ‘Wat vind je?’ riep hij tegen de dennebomen in de duinen die naar de zee leidden, ‘Beer of geen Beer?’ ‘Beer, Beer,’ fluisterden de dennebomen, maar daar