De Revisor. Jaargang 12
(1985)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Notities bij een vertalingOp de zesde omgang van de louteringsberg (Purgatorio xxiv) ontmoet Dante te midden van de gulzigaards Bonagiunta, een dichter uit Lucca, met wie hij een gesprek aanknoopt. Bonagiunta vraagt hem of hij degene is ‘die met de canzone Donne ch'avete intelletto d'amore een nieuwe manier van dichten heeft ingeluid’. Dante antwoordt bevestigend en zegt: ‘Wanneer liefde mij inspireert, luister ik. En ik probeer mijn gedachten tot uitdrukking te brengen, zoals zij het mij oplegt’. Deze verklaring is programmatisch: zij kan worden beschouwd als het dichterlijk credo van de dolce stil novo, de voornaamste poëtische stroming in het laat-dertiende-eeuwse Toscane. Van deze stroming is Dante de belangrijkste exponent en Guido Guinizelli de belangrijkste theoreticus. In hun opvattingen (die voor een deel teruggaan op abstracties uit de middeleeuwse filosofie) staat de Liefde centraal; de Liefde geschreven met een hoofdletter en opgevat als een macht die positief in het leven van de mens ingrijpt. Het begrip Liefde is daarbij nauw verbonden (en valt soms ook samen) met begrippen als Deugd en Ziele-adel. De grondgedachte van de dolce stil novo komt hierop neer: wanneer een man in liefde ontvlamt voor een vrouw, wordt zij voor hem een bron van deugd, schenkt zij hem inzicht in het goede en voert zij hem op tot God. De vrouw staat voor de dichter op een onbereikbaar voetstuk: zij is voor hem een engel die op aarde is neergedaald om hem tot zedelijke vervolmaking te brengen. Dat Dante's aanbedene de naam Beatrice draagt (dat wil zeggen: ‘Zij die gelukkig maakt’), is in dit verband niet zonder betekenis. De directe neerslag van deze ideeën vindt men bij Dante in de Vita Nuova. Dit werkje, dat nog geen honderd bladzijden telt, werd door de dichter enkele jaren na Beatrice's dood samengesteld uit al eerder geschreven poëzie, die bij die gelegenheid werd voorzien van een verbindende prozatekst. Het boek is een ideële beschrijving van Dante's liefde voor Beatrice. De concrete feiten die erin worden beschreven zijn op de vingers van één hand te tellen en uitermate vaag. Dante zag Beatrice voor het eerst toen hij negen jaar oud was, en hij zag haar opnieuw toen hij achttien was. Bij die ontmoeting groette zij hem vriendelijk, en die simpele groet (want daar bleef het bij) maakte hem dronken van geluk. Hij besefte hoe diep de liefde op zijn leven inwerkte, en hij beschouwde Beatrice's verschijning als een wonder dat God had verricht om zijn ziel te | |
[pagina 49]
| |
redden. Alles wat hij daarna deed en dacht stond in het teken van haar, ook nadat zij onverwachts uit het leven was weggerukt. Gevoelens, reacties, mijmeringen, emoties, gedachten en ervaringen, alles droeg háár stempel. Vreugde, verdriet, hoop en eenzaamheid, verrukking en vertwijfeling wisselden elkaar af. En alleen de herinnering aan Beatrice hield de dichter overeind. In het laatste hoofdstuk van het boek verklaart Dante over Beatrice: ‘Eens hoop ik over haar dingen te zeggen die nog nooit over een vrouw gezegd zijn.’ En met deze hoopvol uitgesproken verwachting preludeert hij op de Divina Commedia, waarvan Beatrice, zoals bekend, een van de hoofdfiguren is. Daar wordt zij door de dichter op een hoger abstractieniveau gebracht en gemaakt tot een allegorisch symbool van de goddelijke wijsheid. De Vita Nuova is, hoe gesublimeerd ook, zeker een autobiografisch geschrift: tijdgenoten als Boccaccio en Dante's zoon Pietro bevestigen Beatrice's historiciteit door mee te delen dat zij Bice Portinari heette, gehuwd was met Simone dei Bardi en in 1290 stierf. Maar meer nog dan een document van Dante's autobiografie is het een idealiserende lofzang op de vrouw. Gehuld als het is in een sfeer van etherische puurheid onttrekt het zich aan een al te concrete identificatie van plaatsen, gebeurtenissen en personen. Door de erin voorkomende dromen en visioenen heeft het iets extatisch en ademt het een mystieke, om niet te zeggen religieuze, atmosfeer. In de aanbidding van de geliefde kan men hier en daar de echo beluisteren van de - in de middeleeuwen zo wijdverbreide - verering van de maagd Maria.
Dante's Vita Nuova is tot nu toe drie keer in het Nederlands vertaald: in 1915 door Van Suchtelen, in 1920 door Van Delft en in 1951 door Keuls. Naast deze volledige vertalingen bestaan er nog diverse selecties van losse gedichten, onder andere van Koster en Verwey. Gezien het feit dat er van enkele vertalingen ook nog herdrukken zijn verschenen, heeft het boek zich kennelijk in een relatief behoorlijke belangstelling mogen verheugen. Behalve uit de intrinsieke waarde van het werk zelf lijkt mij deze belangstelling te verklaren uit een verwantschap tussen Dante's manier van dichten en de Nederlandse poëzie uit de eerste helft van deze eeuw. De geest waaruit en de vorm waarin toen werd gedicht, kwam in meerdere opzichten met die van de Vita Nuova overeen. Een aanzienlijk deel van de toenmalige poëzie werd, evenals die van Dante, gedragen door begrippen als idealisering, verhevenheid, vergeestelijking, schoonheidszin en vervoering. De uiterlijke vormgeving paste zich daarbij aan: deze kenmerkte zich door een streven naar aristokratische verfijning en esthetische perfectie. Deze karakterisering mag misschien wat geforceerd overkomen, in grote lijnen lijkt zij mij wel aanvaardbaar, zeker als men haar afzet tegen de huidige Nederlandse poëzie. Ik heb deze literair-historische excursie ingelast om te verduidelijken met welke problematiek de vertaler van de Vita Nuova wordt geconfronteerd: hij moet Italiaanse gedichten (want laat ik me daartoe beperken) van het eind van de xiiie eeuw proberen om te zetten in Nederlandse poëzie van de xxe eeuw. En dat is eigenlijk een onmogelijke opgave, want die twee perioden zijn in hun poëtische expressie totaal verschillend en in bepaalde opzichten zelfs tegengesteld aan elkaar. En dat het daarbij niet slechts om de uiterlijke vorm maar ook om de inhoudelijke lading gaat, behoeft nauwelijks betoog. Om de Vita Nuova te vertalen (en in feite geldt dat ook voor de Divina Commedia) moet de vertaler zich bedienen van een idioom dat eigenlijk niet het zijne is: hij moet zijn toevlucht nemen tot een poëtische weergave die, hoewel duidelijk en goed te begrijpen, in haar uitdrukkingswijze enkele decennia teruggaat. De verhevenheid van Dante's poëzie verdraagt nu eenmaal niet de in het algemeen nogal colloquiale en democratiserende toon van de moderne Nederlandse dichtkunst. Bovendien lijkt tegenwoordig ook het sonnet, zeker vanuit technisch standpunt, zijn beste tijd gehad te hebben. Door deze uitgangspunten heb ik me bij het vertalen van de acht hierbij opgenomen sonnetten laten leiden. Van de praktische consequenties die eruit voortvloeien is de aanspreekvorm misschien wel de meest in het oog springende: Dante's toonzetting, die altijd verheven is en dikwijls doet denken aan die van het gebed, vraagt onontkoombaar om het gebruik van het plechtstatige gij. Dit kan ouderwets lijken, maar de andere mogelijkheden zijn ofwel te alledaags (jij) ofwel te stijf (u). Hetzelfde geldt voor Dante's stijl in het algemeen, die - dichterlijk in de traditionele betekenis van het woord - mijns inziens alleen maar in het Nederlands over te brengen is via een enigszins archaïserende woordkeuze. Vandaar dat ik niet ben teruggeschrokken (wat ik in andere vertalingen wél zou doen) voor de introductie van uit-de-tijd-zijnde woorden als smachten, deernis en minnelijk. Daarnaast heb ik hier en daar - hoewel met mate - ook archaïserende naamvalsuitgangen gebruikt: vormen als mijner, ter aarde en uzelve getuigen daarvan. Een probleem apart vormt het woord Amore. Dit verwijst bij Dante soms naar het begrip Liefde en soms naar de god Amor, en in dit laatste geval niet zozeer naar de klassieke Amor (= Cupido) maar naar de liefdegod in het algemeen. Ik heb het woord - ook daar waar sprake is van een persoonsaanduiding - steeds vertaald met liefde, ook al verandert het daardoor van geslacht. Een andere mogelijkheid is er niet: de vertaling met Amor, die de oorspronkelijke personificatie recht lijkt te doen, is in het Nederlands tot een burgerlijk cliché geworden, dat het stijlniveau van de tekst te veel zou aantasten. Het overbrengen van gedichten van de ene naar de andere taal is en blijft een kwestie van behelpen, dat besef je als poëzievertaler terdege. Je moet zoveel water bij de wijn doen dat het gevaar bestaat dat het oorspronkelijke aroma geheel verdwijnt. Maar soms kun je, door in plaats van water nieuwe wijn toe te voegen, de smaak nog enigszins bewaren. Volgens dit principe ben ik ook in dit geval te werk gegaan. Het doel dat mij daarbij steeds voor ogen stond was: de gedichten uit Dante's Vita Nuova zo vertalen dat ze het bouquet van het origineel zoveel mogelijk behouden en daardoor voor de hedendaagse lezer genietbaar blijven. | |
[pagina 50]
| |
XIIITutti li miei penser parlan d'Amore;
e hanno in lor si gran varietate
ch'altro mi fa voler sua potestate,
altro folle ragiona il suo valore,
altro sperando m'apporta dolzore,
altro pianger mi fa spesse fiate;
e sol s'accordano in cherer pietate,
tremando di paura che è nel core.
Ond'io non so da qual matera prenda;
e vorrei dire, e non so ch'io mi dica:
cosi mi trovo in amorosa erranza!
E se con tutti vòi fare accordanza,
convenemi chiamar la mia nemica,
madonna la Pietà, che mi difenda.
| |
XVISpesse fiate vegnonmi a la mente
le oscure qualità ch'Amor mi dona,
e vènmene pietà, si che sovente
io dico: ‘Lasso!, avviene elli a persona?’;
ch'Amor m'assale subitamente,
si che la vita quasi m'abbandona:
campami un spirto vivo solamente,
e que' riman, perché di voi ragiona.
Poscia mi sforzo, ché mi voglio atare;
e cosí smorto, d'onne valor voto,
vegno a vedervi, credendo guerire:
e se io levo li occhi per guardare,
nel cor mi si comincia uno tremoto,
che fa de' polsi l'anima partire.
| |
XIIIVervuld van liefde zijn al mijn gedachten,
ofschoon ze van elkaar totaal verschillen:
de ene wijst mij op haar dwaze grillen,
de andere doet mij naar haar boeien smachten,
de ene brengt mij smart en jammerklachten,
de andere laat mijn hart van hoop doortrillen,
terwijl ze allemaal hetzelfde willen:
genadevol mijn kwellingen verzachten.
Vandaar dat ik niet weet wáár te beginnen
noch zie in welke richting ik moet gaan:
Zozeer bedwelmt de liefdesmacht mijn zinnen.
Wanneer ik rust en vrede wil voortaan,
kan ik slechts vragen aan mijn vijandinne,
vrouwe Erbarming, om mij bij te staan.
| |
XVIWanneer ik denk aan 't diepdoorwoeld bestaan
waartoe ik door de liefde word gedreven,
verzucht ik steeds door zelfbeklag omgeven:
‘Wordt dit nu anderen óók aangedaan?’
Zo onverhoeds valt mij de liefde aan
dat ik er vaak al bijna in ben gebleven,
en 't lukt me alleen maar om te blijven leven
door met mijn geest naar u op weg te gaan.
Vervolgens tracht ik, uitgeput door deze
slopende strijd, uzelve te bereiken
menend dat uw gezicht mij kan genezen.
Maar ach, alleen al door naar u te kijken
sidder en beef ik over heel mijn wezen
en voel ik 't leven uit mijn aders wijken.
| |
[pagina 51]
| |
XXINe li occhi porta la mia donna Amore,
per che si fa gentil ciò ch'ella mira;
ov'ella passa, ogn'om ver lei si gira,
e cui saluta fa tremar lo core,
sí che, bassando il viso, tutto smore,
e d'ogni suo difetto allor sospira:
fugge dinanzi a lei superbia ed ira
Aiutatemi, donne, farle onore.
Ogne dolcezza, ogne pensero umìle
nasce nel core a chi parlar la sente,
ond'è laudato chi prima la vide.
Quel ch'ella par quando un poco sorride,
non si pò dicer né tenere a mente,
si è novo miracolo e gentile.
| |
XXII1Voi che portate la sembianza umìle,
con li occhi bassi, mostrando dolore,
onde venite che 'l vostro colore
par divenuto de pietà simìle?
Vedeste voi nostra donna gentile
bagnar nel viso suo di pianto Amore?
Ditelmi, donne, che 'l mi dice il core,
perch'io vi veggio andar senz'atto vile.
E se venite da tanta pietate,
piacciavi di restar qui meco alquanto,
e qual che sia di lei, nol mi celate.
Io veggio li occhi vostri c'hanno pianto,
e veggiovi tornar sí sfigurate,
che 'l cor mi triema di vederne tanto.
| |
XXIMijn liefste draagt de liefde in haar ogen,
waardoor zij alles adelt en verrijkt,
en 't hart van elke man die naar haar kijkt
wordt, als zij groet, door siddering bewogen,
zodat hij diep door schaamte neergebogen
onder de last van zijn tekort bezwijkt,
terwijl voor haar juist trots en boosheid wijkt.
O vrouwen, wil met mij haar lof verhogen!
Alles wat zuiver is en zacht en zoet
komt op in 't hart van wie haar hoort: geprezen
is hij die haar als eerste heeft ontmoet!
Wat in haar lieve lachje staat te lezen
blijft diep en onuitspreeklijk in 't gemoed:
zo wonderbaar en minzaam is haar wezen!
| |
XXII1O gij die schijnt te treuren en te rouwen
en uw bedrukte blik ter aarde slaat,
vanwaar komt gij, dat zich op uw gelaat
de bleke kleur der deernis lijkt te ontvouwen?
Hebt gij gezien hoe 't aanschijn mijner vrouwe
door 't leed der liefde in tranen werd gebaad?
O vrouwen antwoord mij: uw droeve staat
doet mij op de adel van uw woord vertrouwen.
Als beelden van haar smart uw hart beknellen,
blijf hier dan even staan en spreek mij aan
om mij wat gij gezien hebt te vertellen.
Ik zie uw ogen zo vol tranen staan
en droefheid zo uw schreden vergezellen
dat alleen dit mijn hart al bang doet slaan.
| |
[pagina 52]
| |
XXVI1Tanto gentile e tanto onesta pare
la donna mia quand'ella altrui saluta,
ch'ogne lingua deven tremando muta,
e li occhi no l'ardiscon di guardare.
Ella si va, sentendosi laudare,
benignamente d'umiltà vestuta;
e par che sia una cosa venuta
da cielo in terra a miracol mostrare.
Mostrasi si piacente a chi la mira,
che dà per li occhi una dolcezza al core,
che 'ntender no la può chi no lo prova:
e par che de la sua labbia si mova
un spirito soave pien d'amore,
che va dicendo a l'anima: Sospira.
| |
XXVI2Vede perfettamente onne salute
chi la mia donna tra le donne vede;
quelle che vanno con lei son tenute
di bella grazia a Dio render merzede.
E sua bieltate è di tanta vertute,
che nulla invidia a l'altre ne procede,
anzi le face andar seco vestute
di gentilezza, d'amore e di fede.
La vista sua fa onne cosa umìle;
e non fa sola sè parer piacente,
ma ciascuna per lei riceve onore.
Ed è ne li atti suoi tanto gentile,
che nessun la si può recare a mente,
che non sospiri in dolcezza d'amore.
| |
XXVI1Zo deugdzaam en zo ingetogen blijken
de knikjes mijner liefste als ze iemand groet
dat ze elke stem rond zich verstommen doet
en elke blik bang en bedeesd doet wijken.
Wanneer woorden van lof haar oor bereiken,
gaat zij in deemoed voort, door schroom behoed,
en haar verschijning minnelijk en zoet
doet haar een wonder uit de hemel lijken.
Zij vult bij ieder die haar gadeslaat
via de ogen 't hart met een genucht
dat hij wie 't niet ten deel valt niet verstaat:
't is of aan haar gezicht een geest ontvlucht
die louter lust en liefde achterlaat
en zachtjes tot de ziel zegt: ‘Zucht! O zucht!’
| |
XXVI2Volmaakt vervuld van zoete zaligheid
is wie mijn liefste ontwaart tussen de vrouwen,
en elke vrouw die haar op straat begeleidt
bedanke God voor wat zij mag aanschouwen!
Haar schoonheid is zo vol van deugd dat nijd
en jaloezie geheel erdoor verflauwen,
zodat zich iedereen met haar verblijdt
in minzaamheid en liefde en vertrouwen.
Haar aanblik maakt de wereld zacht en teer
en strekt, door al wat ruw is te verjagen,
niet slechts zichzelf maar elke vrouw tot eer.
Zij pleegt zich zo innemend te gedragen
dat wie zich haar herinnert keer op keer
zuchtend verzinkt in liefdes welbehagen.
| |
[pagina 53]
| |
XXXIIVenite a intender li sospiri miei,
oi cor gentili, ché pietà ‘l disia:
li quai disconsolati vanno via,
e s'e’ non fosser, di dolor morrei;
però che gli occhi mi sarebber rei,
molte fiate piú ch'io non vorria,
lasso!, di pianger si la donna mia,
che sfogasser lo cor, piangendo lei.
Voi udirete lor chiamar sovente
la mia donna gentil, che si n'è gita
al secol degno de la sua vertute;
e dispregiar talora questa vita
in persona de l'anima dolente
abbandonata de la sua salute.
| |
XLDeh peregrini che pensosi andate,
forse di cosa che non v'è presente,
venite voi da si lontana gente,
com'a la vista voi ne dimostrate,
che non piangete quando voi passate
per lo suo mezzo la città dolente,
come quelle persone che neente
par che ‘ntendesser la sua gravitate?
Se voi restate per volerlo udire,
certo lo cor de’ sospiri mi dice
che lagrimando n'uscirete pui.
Ell'ha perduta la sua beatrice;
e le parole ch'om di lei pò dire
hanno vertú di far piangere altrui.
| |
XXXIIKom hier, o vrienden met een edel hart,
en luister in erbarmen naar de zuchten
die troosteloos mijn droeve borst ontvluchten
maar zonder welke ik sterven zou van smart!
Mijn ogen zijn door 't huilen zo verstard
dat ik van hen, als ik mijn leed wil luchten
zó'n doffe machteloosheid heb te duchten
dat ik mijn pijn nog slechts met zuchten tart.
En zuchtend zult gij mij nu horen smachten
naar mijn beminde, die met deugd beladen
opsteeg naar 't hemels hof dat haar verwachtte.
Gij zult mij 't aards bestaan horen versmaden
omdat ik ben verstoken van de zachte
en louterende kracht van haar genade.
| |
XLAch pelgrims, die daar voortgaat op uw schreden
denkend wellicht aan iets dat gij niet ziet,
komt gij uit een zo ver en vreemd gebied
dat gij, terwijl ge vol van vrome vrede
verzonken in gedachten en gebeden
door deze stad heen trekt, geen traan vergiet,
alsof gij geen besef hebt van 't verdriet
dat overal rondom u wordt geleden?
Wanneer gij ook maar even in de straten
op de oorzaak van dit lijden acht zoudt slaan,
zoudt gij de stad met huilend hart verlaten.
Want ach, sinds Beatrice is heengegaan,
heeft iedereen die over haar wil praten
meteen de tranen in zijn ogen staan.
|
|