De Revisor. Jaargang 12(1985)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 66] [p. 66] Koos Geerds Vaenö en glaenö Je had de bel ver onder je wel horen luiden, maar wist niet dat de klepel in hun halzen hing. Over m'n hoofd vliegen ze gestrekt de polder in. Wie moest hier wie uiteindelijk komen halen - de ankers haken in de lucht om het versteend kanon. Door een gat in de borstwering volg ik het graan, dat schaduwen rekt en rent, dichter de wimpers, de kim, het eiland feller belaagd dan toen het schuim tegen boegen en wallen sprong. Wat schort er aan, is niet gebleven wat je dreef? - het jagend gerucht van vogels, het uitgalmen van de iepen, de bulderende leegte van het fort. De kleine zeemeermin Dat was haar helemaal. Aan haar gebaren kun je zien dat ze hier voor een raam naar binnen moet staan kijken. Ze roept wat, maar je hoort het niet door al dat glas; het grote vlak, waar ze haar handen op zet, kleurt het gras, waartegen ze met haar blauw jasje afgetekend staat, met een zo zware lucht, dat het haar hele wezen drukt. Hou het goed vast, want voor je 't weet breekt op haar lijf de glazen rots, een zee, waarin zij totterdood wordt opgelost. Het lelijke jonge eendje Dat water het alarm van water is. Onder de hoogste plantebladeren kon een klein kind staan. Of hij dag kan zeggen met het mooie vlerkje. Leuker lichaam vang je nooit dan in de doodonterende houding. Hoe wijs je naar gelang het zwaarder wordt vermag. Geen haan die niet wordt overgehaald tegen het dampende moeras. Door welke trek het slot rondom werd ingeluid. Tussen kreperende vogels de zeldzame sensatie van welopgevoede honden. Uit wat voor slijk de zwaan tevoorschijn kwam. Als schoonheid zo haar angst verliest dat leed een vorm van sparen is. Vorige Volgende