| |
| |
| |
Danilo Kiš
De rode postzegels met de beeltenis van Lenin
Hooglied 8:6
Monsieur, tijdens de lezing die u onlangs hield in de rue Michelet stelde u de vraag: ‘Wat is er gebeurd met de correspondentie van Mendel Osipowitsj’, en u zei dat men zijn verzamelde werken, verschenen bij Chekov House, niet als volledig mag beschouwen; dat het niet uitgesloten is dat op zekere dag zijn correspondentie ergens opduikt en dat het dus niet bij deze twintig brieven zal blijven. Uw waardering uitsprekend voor het werk van de zo tragisch aan zijn eind gekomen Josef Bezimenski (‘er was dertig jaar onderzoek voor nodig om al die mensen op het spoor te komen die, voor zover ze al niet naar de andere wereld waren vertrokken, inmiddels onder andere namen leefden, in andere steden, landen, werelddelen’), kwam u tot de conclusie dat er zeker nog hoop bestaat dat deze brieven ooit zullen worden gevonden, zodat ‘het onherstelbare alsnog wordt hersteld’.
Wat voor mij de directe aanleiding was u te schrijven is de ongelooflijke stelligheid waarmee u beweerde dat het grootste deel van deze correspondentie nog bestaat en in bezit is van iemand (ik citeer zoals ik het mij herinner) ‘die om sentimentele of wat voor andere redenen dan ook, van deze kostbare documenten geen afstand wenst te doen’. Het kwam toen, tijdens de lezing, niet bij me op u te vragen: Hoe komt het zo plotseling - want twee jaar geleden scheen u een dergelijk vermoeden nog niet te hebben, en ook in uw voorwoord maakte u er geen melding van - hoe komt het dat u zo zeker van uw zaak was dat u zelfs durfde te beweren: ‘Het gaat hier waarschijnlijk om een persoon die, met een beetje geluk, mogelijk nog in leven is, ergens in Berlijn, Parijs of New York!’ Ongetwijfeld, monsieur, is het vooral dankzij het onderzoek van wijlen Bezimenski en zijn nalatenschap die u ter inzage heeft gekregen, dat u tot deze optimistische conclusie bent gekomen.
De persoon naar wie u op zoek bent, monsieur, ‘de persoon die de sleutel tot het geheim bezit’, zoals u het uitdrukte, zat tijdens de lezing slechts enkele meters van u vandaan. Natuurlijk zult u zich haar niet herinneren, waarschijnlijk heeft u haar niet eens opgemerkt. En mocht u haar toevallig wel hebben opgemerkt, dan zult u zeker hebben gedacht dat zij een van die vrouwen was die regelmatig naar openbare lezingen gaan onder het voorwendsel daar nog iets op te steken - om naar de andere wereld te kunnen vertrekken met het gevoel alle aardse plichten te hebben vervuld, om aan het einde van de weg te kunnen zeggen dat ze niet voor niets hebben geleefd - terwijl ze eigenlijk alleen maar komen om voor een kort ogenblik hun eenzaamheid en hun gedachten aan de dood te vergeten; of gewoon om een paar andere gezichten te zien.
Ondanks de eenzaamheid waarin ik leef, monsieur, val ik de mensen niet gauw lastig met mijn herinneringen - een immens kerkhof slechts bewoond door doden -, ik ga nooit naar lezingen en ik schrijf ook geen brieven aan mensen die ik niet ken om mijn tijd te doden in afwachting van hun antwoord. God is mijn getuige, en u nu ook, dat ik veel brieven geschreven heb in mijn leven. En bijna allemaal waren ze gericht aan één enkele persoon: Mendel Osipowitsj.
Ik zal u, een kenner van zijn werk (en het is ook niet mijn bedoeling u hier op enkele biografische onnauwkeurigheden te wijzen), geen verdere uitleg hoeven te geven; u zult zeker in staat zijn alles wat nu volgt naar juiste waarde te schatten. Het gedicht met de raadselachtige titel ‘Stellair kannibalisme’ (Dl. I, p. 42), de ontmoeting van twee sterren, twee wezens, is niet, zoals mevrouw Nina Roth-Svanson beweert, ‘het produkt van een intense wisselwerking tussen het onderbewuste en het bewuste’, maar een poëtische transpositie van de elektrische schok die door de ziel van Mendel Osipowitsj voer op het moment dat onze blikken elkaar ontmoetten, indertijd, in Parijs, op de redactie van Russische notities (waar hij ‘door lotbepalend toeval’ even langskwam), op een sombere novemberdag in 1922. En het is ook niet zo dat M.O. in de gedichten uit zijn emigrantentijd zijn ‘frustraties’ bezong, zoals door genoemde dame wordt beweerd, want hij was altijd, zoals hij zelf zei, mogelijk niet helemaal zonder ironie, een ‘gelegenheidsdichter van het leven’.
Ik was toen drieëntwintig... Maar ach, wie ben ik, ik ben helemaal niet belangrijk; laten we het daarom verder over Mendel Osipowitsj hebben. In dezelfde cyclus, in het gedicht ‘Openbaring’, zijn de ‘mensenetende sterren’ niet op te vatten als ‘onderbewuste angst, geassocieerd met afkomst en ballingschap’, ook niet als ‘de transpositie van een nachtmerrie’ en zeer zeker niet als ‘totems’, maar gewoon als de versmelting van twee beelden: op die dag had Mendel Osipowitsj in een populair-wetenschappelijk tijdschrift gelezen over het bestaan van zogenaamde kannibalensterren, een vorm van stellair kannibalisme, het bekende astronomische fenomeen van nauwe dubbelsterren (vandaar de versregel: ‘Sterren die elkaar aanraken met hun voorhoofd, met hun kaken’) die elkaar verslinden in de verre nevelwolken ergens aan de andere kant van de Melkweg. Dat was de eerste aanleiding tot dit gedicht;
| |
| |
de andere was onze ontmoeting. Deze twee gegevens vloeiden samen tot één beeld. Aangezien dichters als profeten spreken, kreeg het gedicht over de kannibalensterren ook een profetische betekenis: onze levens, monsieur, hebben zich op kannibaalse wijze vermengd.
Natuurlijk wist ik van het bestaan van Mendel Osipowitsj al vóór dat ik hem ontmoette; iedereen die in die tijd in Rusland Jiddisch sprak - maar ook vele anderen - had van Mendel Osipowitsj gehoord. Er waren over hem, net als over elke andere krachtige en originele persoonlijkheid, allerlei verhalen in omloop: dat hij een gewone vulgarisator van Anski was, dat hij een onecht kind had, dat hij een briefwisseling onderhield met een bekende Duitse actrice, dat hij een kunstgebit had sinds zijn achttiende (toen hem al zijn tanden werden uitgeslagen door een jaloerse echtgenoot, een bekende Russische dichter), dat hij zijn gedichten eerst in het Russisch schreef en ze samen met zijn vader vertaalde, dat hij van plan was voorgoed naar Palestina te vertrekken, enzovoort. Ooit zag ik zijn portret in de krant, een tekening van Konstantin Rotov. Ik heb dat portret toen uitgeknipt en in mijn dagboek geplakt. Mijn God, dacht ik toen, dit is de man van mijn leven! (De jeugd kan zo pathetisch zijn.)
En nu - o, God! - stond op de redactie van Russische notities Mendel Osipowitsj voor mij en keek me strak in de ogen. Ik verborg mijn handen onder tafel om niet te laten merken hoe ze trilden.
De volgende dag nam hij me mee uit eten in een Russisch restaurant in Montparnasse. Aangezien er van hem werd verteld dat hij, net als Byron, minachting had voor vrouwen die in het openbaar aten, dronk ik, hoewel ik honger had, slechts een kop bittere thee. Later heb ik hem natuurlijk verteld hoe ik mij die avond door deze Byron-anekdote had laten beïnvloeden. Zo ontstond dat ‘anatomische gedicht’, zoals Bezimenski het noemt, waarin, ‘na het botvieren van de zinnelijke lusten, net alsof je een leren handschoen binnenstebuiten keert, de kwintessens van de geïdealiseerde interne organen zich openbaart, niet alleen het hart, maar ook de sering van de longen en de meanders van de darmen’. Zoals u ziet, dit is een liefdesgedicht par excellence, en niet een of andere ‘ziekelijke fantasie over de uterus van zijn moeder’!
In één woord: onze liefde was ‘onafwendbaar en onontkoombaar’; we begrepen dat, ondanks alle hindernissen, onze levens met elkaar verbonden zouden blijven. Ik zal u verder niet vertellen wat ons allemaal in de weg heeft gestaan: familie, clans, vrienden, verwanten, de schrijversbond. En, natuurlijk, dat ongelukkige zieke kind dat altijd als laatste argument werd gebruikt.
Op zijn aandringen keerde ik naar Rusland terug en ging werken bij de Moskouse redactie van het tijdschrift Der Stern. Zo konden we elkaar elke dag zien. Ik leefde in zijn onmiddellijke nabijheid, om niet te zeggen in zijn schaduw. (Het gedicht ‘Zon onder de roze schemerlamp’ is niet meer dan een ironische repliek van Mendel Osipowitsj op deze opmerking van mij. En niet een ‘obsessie met menstruaal bloed’! O, mijn God!)
Het is u bekend, monsieur, dat M.O. in die tijd al was getrouwd en een dochter had (of, zoals mevrouw Nina Roth-Svanson het uitdrukt: ‘M.O. wist al gauw de kroon te zetten op zijn jeugdfantasieën in de persoon van de moeder-echtgenote’!). Hoe zwaar het mij ook valt, ik moet u opnieuw herinneren aan het lot van dat ongelukkige kind, waarover mevrouw Nina Roth-Svanson zwijgt, alsof het feit dat het al vanaf de geboorte ziek was een schaduw zou kunnen werpen op het leven van Mendel Osipowitsj.
Het is niet mijn bedoeling, monsieur, in te gaan op de willekeurige interpretaties van de critici, en vooral niet op de analyses van de al eerder genoemde Nina Roth-Svanson - iets waar ik wel het allerminst en het allermeest recht op heb - maar toch voel ik me genoodzaakt hier één opmerking te plaatsen: aangezien mevrouw N.R.-S. heel goed van het bestaan van dat zieke meisje afweet, verklaart zij met een vrouwelijke solidariteit en ongetwijfeld gedreven door een zeker moederinstinct (wat niet altijd een geschikte basis is voor een kritisch oordeel) alle gedichten waarin het woord kind voorkomt als ‘uitdrukking van angsten voor de sancties van het superego welke als schuldgevoel worden ervaren’! De arme Mendel Osipowitsj zou zich in zijn graf omdraaien als hij dit las. Niet alleen wegens de weerzinwekkende banaliteit, hoewel daarom waarschijnlijk nog het meest. Niet éénmaal, monsieur, heeft M.O. in zijn werk ook maar de geringste toespeling op dat kind gemaakt: hij zou dat hebben beschouwd als heiligschennis. Ik, monsieur, ik ben die ‘zondige parthenogenese’, ik ben, hoewel ik slechts zeven jaar jonger was dan hij, majn kind uit zijn gedichten. Hiermee hebben wij, dacht ik, definitief afgerekend met de ‘diepte-analyse’ van mevrouw Nina Roth-Svanson die ons op grond van de romans Jachthonden en Zoutpilaar en de bundel Vallende sterren de zinloze stelling tracht op te dringen van de liefde als incest, als ‘een poging taboes te doorbreken en, net als in een droom, een katharsis door te maken’! Neemt u me niet kwalijk, maar ik denk dat het verstandiger zou zijn geweest wanneer mevrouw Nina Roth-Svanson Mendel Osipowitsj haar ‘totems en taboes’ had bespaard.
Misschien moet ik u nog vertellen dat M.O. meer dan eens heeft getracht de banden te verbreken die hem ‘geketend hielden als een anker met een dubbele ketting’. Die ongelukkige dochter van hem, overigens, was in staat, met een intuïtie zoals alleen kinderen en gekken die hebben, zodra hij de kamer binnenkwam aan te voelen dat hij van plan was de noodlottige woorden uit te spreken die hij onderweg eindeloos had lopen herhalen als een schoolkind op weg naar een examen. Rechtop zittend in bed, met kussens in haar rug, richtte ze op zulke ogenbliken haar doffe blik op hem in een poging iets te zeggen, wat meestal eindigde in een afgrijselijk dierlijk gebrul. M.O. ging dan, verscheurd door wroeging, naast haar zitten, nam haar hand in de zijne en, in plaats van zijn kind datgene te zeggen wat hij zich voorgenomen had, legde hij uiteindelijk zijn hoofd weer in de schoot van zijn wettige echtgenote. ‘Behalve mijn talent heeft God mij ook dit kind geschonken, opdat ik niet al te hoogmoedig zal worden’, placht hij met verstikte stem te zeggen.
Verslagen zocht hij dan weer zijn toevlucht in de literatuur - ‘Het Beloofde Land’. (En als ik er aan denk hoeveel mensen zich vanwege dit gedicht van hem hebben afgewend en hoeveel onbegrip hij heeft ondervonden!) Op zulke momenten leek het hem het beste dat we uit elkaar gingen. Net als een
| |
| |
ziek kind of een waanzinnige kon ik aan de manier waarop hij aanbelde en de deur open deed aanvoelen wat hij van plan was. ‘Ik wil niemand kwetsen’, zei hij, ‘Ik heb geen recht op liefde.’ Zo hebben wij meermalen ‘voorgoed’ afscheid van elkaar genomen, onze verhouding verbrekend als een zijden draad ‘en de parels rolden over de gele, geboende vloerplanken’ (in mijn woning op de bovenste verdieping van een groot huis in de Merzliakov-straat, in Moskou), om elkaar meteen daarna weer om de hals te vallen - ‘onontkoombaar’. (Het gedicht ‘Limbo’ is niets anders dan een reactie op deze verscheurdheid.)
Uiteindelijk - ik zeg uiteindelijk, want er moesten eerst jaren voorbijgaan van verdriet, van smart en steeds weer afscheid nemen - zagen we in dat onze levens voor eeuwig met elkaar verbonden waren en dat wij als gewone stervelingen niets konden uitrichten tegen onze liefde en tegen de hindernissen die haar in de weg stonden. ‘Zo een liefde komt maar eens in de dertig jaar voor’, zei M.O. vaak. ‘Zij komt voort uit het leven en het leven zal haar rechter zijn. Leven en dood.’ Dit is nu de diepere betekenis van het gedicht ‘Limbo’ dat, tussen haakjes, in het commentaar van mevrouw Nina Roth-Svanson van elke zin is ontdaan. (‘Het beeld van een beek, van een rivier, zoals dat in dichterlijke taal wordt gebruikt, vooral wanneer het is weggelaten, verdrongen, komt voort uit het onbewuste dromenmechanisme, en in de droom wordt, via een netwerk van associaties, door de stromende rivier, ook al is deze niet waarneembaar en slechts te vermoeden - “een afgrond van klanken” - de suggestie opgeroepen van het kabbelen van woorden en het ruisen van urine.’ Nu vraag ik u, wat heeft dat allemaal te betekenen!)
Mendel Osipowitsj, monsieur, was niet mijn man; hij was het die aan mijn leven zin gaf en ik was het die ‘genezing bracht voor zijn verdriet’. (Zie het tweeling-gedicht ‘De verloren zoon’ en ‘Gaia en Afrodite’, Dl. III, p. 348-350.) Dat was een liefde die het ‘gulzig geluk van de stervelingen’ niet nodig had, geen bewijzen behoefde, zij had genoeg aan zichzelf, brandde geleidelijk op in zichzelf, verteerde in het vuur van onze harten.
De tijd van ‘hartstochtelijke scènes’ was voorbij, wij waren elkaars gevangenen, elkaars gijzelaars geworden; de koortscurve van onze ‘schone ziekte’ was gestabiliseerd. Ik had elk gevoel voor ‘waardigheid’ verloren - het laatste overblijfsel van mijn opvoeding. Ik verlangde niets meer van hem, alleen standvastigheid en een rotsvast vertrouwen in zichzelf. Ik leerde steno volgens de methode-Guérin, met een paar eigen toevoegingen die alleen ikzelf kon lezen. M.O. was in die tijd een schrijver op het toppunt van zijn roem, dat wil zeggen gerespecteerd en omstreden, en ik nog een mooie, jonge vrouw om wie hij door iedereen werd benijd die van ons geheim afwist. Hij werd niet langer gekweld door wroeging en schuldgevoelens. In de jaren dat we bij elkaar waren, in die ‘tijd van wreedheid en tederheid’, schreef M.O. zijn beste werken. (En wat betreft zij toneelstukken met bijbelse motieven, mogen we niet vergeten, monsieur, dat hierin gevaarlijke toespelingen stonden, en dat in die ‘wolvenjaren’ een dergelijke tekst, ook al had je die in een la liggen, levensgevaarlijk kon zijn. Als ik de commentaren lees van mevrouw Nina Roth-Svanson - neemt u me niet kwalijk, maar elke keer bots ik tegen haar op als
tegen een kast die midden in de kamer staat - en haar interpretatie van Mozes als ‘verdrongen haatgevoelens jegens de vader-rabbijn, de vader-tiran’, vraag ik me met verbijstering af of mevrouw Nina R.-S. haar tijd in Rusland slapend heeft doorgebracht ‘onder de wrede hemel van de goede, oude Mozes’, die tijd dus, toen ze zich nog niet bezig hield met de ‘diepte-betekenissen’ van literaire werken, maar nog een bescheiden vertaalster en lector was.) Ik heb alle werken van Mendel Osipowitsj uitgetypt of met de hand overgeschreven, ik, monsieur, was vroedvrouw bij al zijn literaire bevallingen (zie bijvoorbeeld het gedicht ‘En ze zei: amen’, Dl. II, p. 94.) Jarenlang had ik een koffer klaarstaan om te kunnen vertrekken zodra hij dat verlangde. Ik heb ‘glorieuze nachten in hevige vervoering’ doorgebracht in gehuurde kamers of in van wandluizen vergeven provinciehotels. Ik herinner mij - als ik tenminste het recht heb me dit te herinneren - de opwinding toen voor het eerst onze spullen door elkaar lagen in een hotel in Bakoe: onze kleren hingen in de kasten in een soort lascieve intimiteit. (En deze keer zal ik me van commentaar onthouden op de interpretatie die mevrouw Nina Roth-Svanson geeft van het gedicht ‘Vermengde huiden’ - dat overschrijdt alle grenzen van goede smaak en gezond verstand.)
U zult zich ongetwijfeld afvragen, monsieur, wat dit allemaal te maken heeft met het werk van Mendel Osipowitsj. Monsieur, ik ben de Polyhymnia uit het gelijknamige gedicht (waarvan de betekenis pas duidelijk wordt in de context van onze levens). ‘In elk van mijn regels, in ieder woord, in elke punt ben ook jij aanwezig, als stuifmeel’, zei ooit M.O. ‘Alles wat ik geschreven heb, en zelfs alles wat ik heb vertaald, staat in het teken van jou.’ Het Hooglied heeft hij vertaald in de loop van 1928, toen wij er niet meer aan dachten uit elkaar te gaan (en Zanikovski's bewering dat deze vertaling ‘niet adekwaat’ zou zijn beschouw ik als pure onzin! Bepaalde afwijkingen worden gerechtvaardigd door de persoonlijke theorieën van Mendel Osipowitsj, en hierin speelde zijn vader, ‘de Weleerwaarde Josef ben Bergelson’, op wie Zanikovski alle schuld werpt, geen enkele rol; M.O. heeft in deze vertalingen een deel van zijn eigen persoonlijke gevoelens verwerkt. ‘Hoe zou ik anders, afgezien van de noodzaak mezelf in leven te houden, met zoveel plezier aan deze vertalingen hebben kunnen werken’, zei hij vaak. Catullus, Petrarca's Canzoniere en de sonnetten van Shakespeare die hij samen met wijlen Izirkov heeft vertaald, moet men eveneens in dit licht zien).
| |
| |
Ik zal het nu niet hebben, monsieur, over de historische achtergrond waartegen zich, als in een troosteloos landschap, ons leven afspeelde; als ik terugblik, vloeit alles samen in één enkel beeld: ‘een beeld van sneeuwstormen, regen en modder, van ondraaglijke koude’.
Eén ding moet u echter weten, monsieur, Mendel Osipowitsj was niet die strenge, rechtlijnige man die men zich zou kunnen voorstellen bij het lezen van zijn ascetisch proza; de brieven die hij aan mij schreef waren even barok als die van Flaubert. En deze brieven spraken over al datgene waarover ook zijn werk spreekt; en over al datgene wat in zijn werk wordt verzwegen. Over de crises en de vreugden van zijn creatieve arbeid; over zijn wisselende stemmingen; over steden; over hemorroïden; over landschappen; over wat iemand doet besluiten zelfmoord te plegen of te kiezen voor het leven; over de verschillen tussen proza en poëzie. In zijn brieven vermengen zich liefdessmart, erotische toespelingen, literaire theorieën, reisbeschrijvingen, losse dichtregels. Ik kan me nog vaag de beschrijving herinneren van een roos, van een zonsopgang; verschillende variaties over wandluizen; beschouwingen over de mogelijkheid van een leven na de dood. En ik herinner me de beschrijving van een boom; een gedicht waarin het getsjirp van de cicaden onder het raam van zijn hotel op de Krim wordt vergeleken met het geluid dat je hoort wanneer iemand een polshorloge opwindt; de etymologie van een naam, van een stad; de uitleg van een nachtmerrie. Wat ik me voor de rest herinner, dat zijn woorden vol liefde: wat ik aan moest op koude winterdagen, hoe ik mijn haar moest opmaken; smeekbeden, ‘hartstochtelijke liefdesbetuigingen’, jaloerse scènes - zonder enige reden, dat zult u wel begrijpen. En toen, op een dag, kreeg ik een brief; dat was het verschrikkelijke jaar negenenveertig, en ik hoef u niet te vertellen wat er toen is gebeurd; het is u bekend, monsieur, dat in de loop van dat jaar alle leden van de Jiddische schrijversbond zijn vermoord. Waar ik het nu over ga hebben vond plaats vlak voor deze tragische gebeurtenissen. Ik kreeg een
brief die niet voor mij bestemd was. Het zou teveel van mij gevraagd zijn als ik, me conformerend aan de normen van een goede opvoeding, mijn nieuwsgierigheid had bedwongen en hem niet had gelezen, temeer daar op de envelop mijn naam stond in het handschrift van Mendel Osipowitsj. Nee, dat was geen liefdesbrief; hij schreef over de zin en de betekenis van bepaalde versregels - het waren adviezen aan een jonge medewerkster die zijn gedichten in het Russisch aan het vertalen was. Maar de hele brief ademde een sfeer van een zekere dubbelzinnigheid, van een ‘corybantische vervoering’, van een ‘onverbeterlijke hanige praalzucht’ (om enkele van zijn eigen regels te gebruiken): de ziel van Mendel Osipowitsj had voor mij geen geheimen. Ik ben ervan overtuigd, monsieur, ik ben er nog steeds van overtuigd (en dat zeg ik niet om mezelf te troosten of te rechtvaardigen), dat een gewone Liebesbrief me minder zou hebben gekwetst en minder zou hebben geschokt; ik had hem zijn ‘corybantische vervoering’ nog kunnen vergeven; in naam van onze liefde, voor mij de enige en de ware, had ik hem, denk ik, lichamelijke ontrouw kunnen vergeven - dichters en goden wordt alles vergeven. Maar het feit dat hij in zijn brief met deze jonge persoon sprak over zijn poëzie, over zijn ziel, over de geheimzinnige bronnen van zijn inspiratie; dat hij
haar in een dubbelzinnige context - waar het betreffende gedicht zich heel goed voor leende - in iets deed delen, waarop - dacht ik - alleen hij en ik recht hadden als op een ius primae noctis, dat deed mij, monsieur, op mijn grondvesten schudden, dat schokte me tot in het diepst van mijn wezen en dreigde me uit mijn evenwicht te brengen. Plotseling openden zich, als door tectonische krachten bewogen, de ‘gele vloerplanken’ onder mijn voeten; ik voelde me wegzinken als in een boze droom. Ik begreep dat ik mijn duizelingwekkende val slechts kon stuiten wanneer ik meteen iets deed, de spiegel kapot sloeg, de roze schemerlamp - zijn geschenk -, de Chinese theepot of de kostbare thermometer. Anders had ik waarschijnlijk nog iets veel ergers gedaan. En toen flitste het door mijn hoofd: de brieven.
Aangezien ze al verschillende keren huiszoeking bij hem hadden gedaan, had Mendel Osipowitsj onze correspondentie bij mij gebracht. ‘Ik gruw bij de gedachte dat de mannen zonder gezicht jouw brieven in handen zouden krijgen’, zei hij tegen mij. Ik had de brieven bij elkaar gebonden met een lint dat hij voor mij had gekocht toen we elkaar net hadden leren kennen; dit zwartfluwelen bandje komt in een van zijn gedichten voor, en het enjambement loopt van de ene regel naar de andere als een lint in vlasblond haar - van slaap tot slaap. Ik knipte het lint door met een schaar - die ik al in mijn handen had, waarschijnlijk met de bedoeling mijn haar af te knippen - en mijn val werd erdoor vertraagd. Op het moment dat ik de eerste brief in stukken knipte wist ik dat er geen terugkeer meer mogelijk was, ondanks het besef, dat messcherp tot mij doordrong: dat ik berouw zou krijgen, dat ik al berouw had. Onze roman leek nu al op een kostbaar boek waar een paar bladzijden zijn uitgescheurd; op een van die exemplaren die men bij de antiquaar terugbrengt met de opmerking dat ze beschadigd zijn. Verblind door woede en berouw, kon ik nauwelijks iets anders onderscheiden dan de vlekjes van de postzegels, lijkend op rode lakstempels. U, als kenner van het werk van Mendel Osipowitsj, zult zich wel afvragen hoe hij dat zou schilderen, deze scène, dit Vlaams portret; dat licht dat door een spleet van de gordijnen valt op het gezicht en de handen van de jonge vrouw. Zou hij in zijn schilderij, om wille van het licht, het vuur hebben opgepookt en de deur van het fornuis hebben opengezet? Of zou hij hebben gekozen voor een tegelkachel? (Zo een tegelkachel had ik niet eens, en mijn gietijzeren kachel brandde niet, hoewel het maart was en ijskoud.) Geen van beide, denk ik. ‘Het transparante halfduis- | |
| |
ter’ zou voor hem
voldoende zijn geweest om het gezicht van de vrouw bij het raam te belichten, en de rode postzegels met de beeltenis van Lenin zouden net zichtbaar genoeg zijn om ons te doen denken aan het rode zegel van het ‘bloed der koningen’. (Wat betreft ‘het bloed der koningen’, de verklaring die u hiervoor geeft is volkomen juist.) Ach, hij zou ons zelfs het licht in de hel kunnen voortoveren!
Ik wist dat hij mijn onherstelbare fout al had ontdekt. Zodra hij me zag was het hem duidelijk wat ik aan het doen was: naast mij op de vloer lag een hoop versnipperd papier. Ik stond op en duwde hem haastig zijn boeken in de handen. ‘De opdrachten heb ik eruit gescheurd’, zei ik. En ik gaf hem ook nog een envelop met foto's. ‘Die, waar we samen opstaan, heb ik vernietigd’.
Daarna heb ik hem nog slechts één keer gezien - op een literaire avond waar hij een of andere proclamatie voorlas. Hij was toen al een gebroken man, met een voorgevoel van het naderende einde. Het vervolg is u bekend. Op een nacht werd hij door de mannen ‘zonder gezicht’ weggevoerd, die ook zijn overgebleven correspondentie meenamen. Daarom zullen wij het vijfde deel van Mendel Osipowitsj' oeuvre moeten missen en omvat zijn correspondentie niet meer dan die twintig brieven aan uitgevers en vrienden. Datgene wat het verschrikkelijke ‘zwaard der revolutie’ niet had kunnen vernietigen, werd vernietigd door de waanzin van de liefde.
Wat gebeurd is, is gebeurd. Het verleden leeft in ons voort en wij kunnen het niet uitwissen. Aangezien dromen beelden zijn uit de andere wereld, en het bewijs van het bestaan daarvan, ontmoeten wij elkaar in mijn dromen; hij zit geknield bij het fornuis waar hij een paar blokken vochtig hout in duwt; of hij roept me met een schorre stem. Dan word ik wakker en ik doe het licht aan. Berouw en pijn gaan geleidelijk over in een melancholieke en weemoedige herinnering. Onze lange, hartstochtelijke en hartbrekende roman heeft mijn leven zin en inhoud gegeven. Het lot is mij, monsieur, gunstig gezind geweest, en ik vraag geen genoegdoening. Mijn naam zal niet voorkomen in de index van Mendel Osipowitsj' boeken, in zijn biografieën of in de voetnoten bij sommige van zijn gedichten. Ik, monsieur, ik ben de schepping van Mendel Osipowitsj, net zoals hij mijn schepping is. Kan men zich een betere lotsbestemming wensen?
Denkt u echter niet, monsieur, dat ik ‘in mijn lot berust’, dat ik niets meer verwacht. Aangezien men niet weet waar Mendel Osipowitsj begraven is, kan ik niet verlangen ‘naast hem te komen rusten’ (zoals de ongelukkige Z. het uitdrukte). Als de zeer materialistische Diderot zich door dergelijke fantasieën kon laten meeslepen, waarom zou ík dan niet kunnen hopen dat we los van elke stoffelijkheid elkaar ooit in de andere wereld zullen ontmoeten. En ik wil me op God verlaten dat ik naast hem niet de schaduw van een ander zal aantreffen.
Oorspronkelijke titel Crvene marke sa likom Lenjina.
Uit Enciklopedija mrtvih (Encyclopedie van de doden)
Vertaling Lela Zečković
|
|