| |
| |
| |
C.O. Jellema
Uittocht
1
Afscheid komt zelf. Dat wat je nemen moet.
Je kunt wel doen alsof het niet bestaat.
't Bestaat ook niet zover het denken gaat.
Hoe kun je anders, alles wat je doet
schuift afscheid op, pas als een schaakstuk slaat
voorbij het denken valt een gat voorgoed.
Nemend wat kwam wordt leegte naam. En hoe 't
gebeurde is beschrijfbaar. Maar te laat.
Schrijvend voorbij te zijn. Dat afscheid. Kijk:
voorwerpen om je heen, jouw woord geeft glans
zoals het licht dat doet - zij, onbewogen,
zijn om te zijn, en geven jou gelijk.
Benoeming schijnt een overlevingskans:
verdwijnen in een woord. Voor eigen ogen.
| |
| |
| |
2
Ben ik jou aan de dingen kwijt geraakt?
Weer die verstrooiing die geen woord kan bannen
voorgoed, hoe ook mijn zinnen zich inspannen
jou te beogen als een ongemaakt
beeld van aanbidding dat over mij waakt.
Boaz. De dragende. Uit vele mannen.
Aren te lezen, de korrels te wannen
van verre komend en tot nu genaakt,
zie ik je staan, de hoge, in het veld
met hoofd en schouders tot de sterren reikend
bijna, dit land bezit, jij eigenaar.
Erf, erfgenaam: in mijn vertaling waar
zolang ik het geloof, zolang ik kijkend
jouw beeld als landschap ken. En zo gespeld.
| |
3
Wat denkt mij uit. De beelden die ik bouw.
Spoor in de klei van eertijds. Ben ik dat?
Het zet mij klem. Laat het sneeuw zijn. Vergat
ik stamelend, omdat ik steeds aan jou
afmat wat blijven zou, de staande kou
rondom een huis dat in jou warmte had?
Waarmee ging ik op weg? Waar loopt het pad
dat, twijfelaar, leidt naar een dieper zou?
Jij ouderhuis, en ik het zwerven zat,
verloren zoon met vadertrouw gezalfd,
een in het andere. Dit is het wat
ik zocht, en was in jou. Hoelang mag dat?
Een varkenstrog, het vetgemeste kalf.
De hemel blauw. Maar nergens nog het pad.
| |
| |
| |
4
Dek die niet toe, die onverborgenheid
van een gevoel dat vlindert om verzoeting.
Een dag duurt het moment van een ontmoeting,
een maand, een jaar. Beleef het niet als tijd
wanneer ontvreemd, al weer, door de begroeting
even je tot uittreden wordt verleid -
cocon, waarbinnen je de dood verbeidt
en jij jezelf, wat geen vlinder doet, ving:
je denkt erin, raakt nooit het denken kwijt.
Herhaald ontvlogen naar hogere honing?
je kwam op het idee, verzot op zoet.
Dek het niet toe. Wees hier ontheemd. Voorgoed.
Voorbij de angst wordt een omzwerving woning.
- Zo laat nog onder dak bij dood en tijd?
| |
5
Zo laat nog onder dak. - Zoals die hoeve
van binnen uit ging gloeien en de vrieskou
stond rondom. Te denken het verlies
van eens met lamplicht te ontzielen? Droeve
vermetelheid. 't Vermeend geboortevlies
hersteld binnen de tijd? Voortijdse groeve
onder het dakgebint, warm ten behoeve
van wat uit zaad hier tot verwelken wies.
Daar blijft het bij. Wij staan met lege handen.
Nog woont geen ander hier. Die na ons komt.
Met ons belast. Onze gedachten, namen.
Of ook dat niet? Waaraan wij 't hart verpandden.
Nog zag ik jou, jij mij. Als woord verstomd
wisten wij wijdte achter besneeuwde ramen.
| |
| |
| |
6
Ik heb jouw zijn gedacht, het uitgesproken.
Er waren voren in, en horizon,
zover als ik die nog hervinden kon,
kerktorens en schuurdaken ongebroken
hemel belijnend, en nabij zo vol
oogst, warmte, herkomst, woorden die zich wonden
om handelingen die hun grens verstonden
vanuit de wederkeer. - Inzicht werd tol:
jij zag het zelfde, maar je was het niet.
Evenmin ik. Wij leven steeds met beelden
die ons vergoeden wat de dag verdaagt
in plicht, daad, haalbaarheid. - Wijkend verschiet
het uitzicht op het nooit door ons gedeelde:
dat eigen zijn waar onze droom om vraagt.
| |
7
Wat wordt geboren? Vrieskou. Weer zijn zonder
gedachten. Helderheid die nooit bereikt
is uit verdriet, noch uit de blijdschap om de
vertedering waaraan een wil bezwijkt.
Het willen denken is vergeefs de som der
bestendigingen waarin zijn gelijkt
op een bestemming. Die gedacht gevonden.
Weet nu de weg niet. Ben weg. Ben die kijkt:
wegen verlengd tot waar lijnen elkaar
weer snijden ver voorbij de horizon.
En die begaan. Voetstoots. Op goed gevaar.
Wat hem gebeurt. Omziend ziet hij niet waar
die nadering begon, òf die begon,
doch eer gedacht werd waar zij eindigt. Daar.
|
|