De Revisor. Jaargang 12
(1985)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Elisabeth Bosch
| |
[pagina 56]
| |
dels draagt veelbetekenend, met een duidelijke verwijzing naar Thomas van Aquino, de parodistische titel Somme a-théologiqueGa naar eind3. De nadruk dus op wat onvoltooid, onaf is, hetgeen sterk in de vorm en de stijl van vele essays en verhalen tot uitdrukking komt. Nadruk, wat de attitude betreft, op de angst (angoisse) en op de mislukking (échec) die veel sterker dan het welslagen de mens drijven tot nieuw zelfonderzoek, tot nieuwe vragen. Metaforisch ligt het accent dan op de leegte, de nacht, de val (die vaak een vallen naar de hemel toe is, en dan toch weer een opgang verbeeldt); ‘het voorwerp van mijn verlangen was eerst de illusie, en kon pas daarna zijn de leegte van de desillusie’ zo eindigt een van zijn verhalen. Ook moet niet de fraaie vorm het geschrevene kenmerken, maar de onverbiddelijke kracht van iets dat geschreven moest worden. Het gedrevene, het dynamische, uit zich op vele wijzen. In de stijl, die dikwijls een zeer spontaan karakter draagt, of door middel van de suggestie die kan uitgaan van open regels, onvoltooide fragmenten en open stukken. In semantisch opzicht door de vele paradoxen die nimmer een duidelijke conclusie toelaten maar een uitweg naar vele kanten mogelijk maken, en door de talrijke ambigue uitspraken. Ook de implicatie: het boek als een door de lezer te veroveren domein, of zelfs een voor de profane lezer verboden terrein, werkt in dezelfde richting. De transgressie van het verbod en de daarmee gepaard gaande prikkel vormt dan niet alleen de stof van het boek, maar wordt in zijn geheel geprojecteerd op de situatie van de lezer. De uitdaging die van een dergelijk taboe uitgaat stemt trouwens geheel overeen met de gedachte dat de handeling nooit af is, de persoon nooit bepaald, het denken nooit ten einde, zodat activiteit en denken van de auteur moeten worden overgenomen en voortgezet door de lezer. Dat de lezer daarbij soms wordt gekenschetst als ‘de gek die proberen wil het raadsel te doorgronden’ moet hem dan maar meer tot stimulans dienen dan als ontmoedigende factor. | |
Madame EdwardaIn dit korte verhaalGa naar eind4 vinden we veel van deze karakteristieken terug. De verteller gaat, in een roes verkerend, een bordeel binnen waar hij zich een vrouw kiest. Madame Edwarda is beeldschoon en belichaamt, voor de verteller, God. Haar geslachtsdelen tonend zegt zij ook nadrukkelijk dat zij God is. Het vaste patroon van de daarop volgende handelingen voltrekt zich als een reeks riten, de coïtus zelf als een initiatie zo onbeschrijfelijk dat alleen niet-woorden, stippellijnen, die onbeschrijfelijkheid kunnen suggereren. Madame Edwarda tooit zich vervolgens met masker en domino (zwarte mantel) en beide partners verlaten het pand. Buiten zijn zij beurtelings ten prooi aan gevoelens van extase, van immense leegte en verlatenheid, en van ongeremde, wilde woede. Dezelfde gevoelens die een gelovige kunnen bezielen in zijn strijd met God. Dat alles vindt plaats tegen een decor dat rijk is aan symbolen. Nadat de verteller Edwarda, die totaal uitgeput is, een taxi in heeft gedragen herhalen zich na enige tijd uitdaging en coïtus, ditmaal tussen Madame Edwarda en de chauffeur. Dit keer kan het gebeuren in woorden worden uitgedrukt omdat de verteller van minnaar toeschouwer is geworden. Bij Madame Edwarda is het eigenlijke verhaal verpakt als in de windsels van een cocon die het begrijpelijk, aannemelijk, aanvaardbaar voor de lezer moeten maken, doch die hem tevens voor het zeer speciale karakter van de vertelling willen waarschuwen, die er, kortom, op gericht zijn hem te conditioneren. Het boek werd gepubliceerd in 1941 onder het pseudoniem Pierre Angélique, en aan de titel ging een andere titel vooraf: Divinus Deus, die een groter aantal werken, waaronder het niet voltooide Ma mère, moest omvatten. Madame Edwarda is dus om te beginnen een verhaal dat nog een vervolg moet krijgen. In 1956 wordt het werk opnieuw uitgegeven en voorafgegaan door een voorwoord, waarin de auteur verwijst naar ‘de auteur van Madame Edwarda’ naar Pierre Angélique dus, die reeds, zo zegt de schrijver, op de ernst van het werk gewezen heeft. Dat is op zichzelf kennelijk onvoldoende, de schrijver van het voorwoord (en hiermee treedt Georges Bataille zelf voor het voetlicht) grijpt deze gelegenheid aan om een pathetische oproep tot zijn lezerspubliek te richten die er geheel op gericht is het religieuze karakter en de ernst van de erotiek te onderstrepen. Maar, zo vragen wij ons af, op welk moment heeft de vermeende auteur, Pierre Angélique, die ernstige zaken dan wel te berde gebracht? Moeten we daarbij denken aan een voorwoord bij het nog te publiceren Divinus Deus? Maar dat is nooit uitgegeven. Is het zijn naam (volgens een notitie van Bataille is die naam ‘de ontkenning van het diabolische’) die ons van het goddelijke van Madame Edwarda moet overtuigen? Nee, waarschijnlijk wordt hier gedoeld op de waarschuwing die als een baudelariaans ‘hypocrite lecteur, mon semblable, mon frère’ aan het verhaal vooraf gaat en zelf weer gevolgd wordt door een plechtige en verheven verklaring van de verteller. Hieruit zouden we moeten concluderen dat Bataille de vermeende auteur P. Angélique en de verteller van het verhaal op één lijn stelt, hetgeen, aangezien beide fictief zijn, niet zoveel verwondering hoeft te wekken. Van beide teksten volgt hier de vertalingGa naar eind5. Beide dragen ertoe bij dat de lezer zijn arbeid, het lezen, niet zo maar aanvangt, doch door een zekere verwondering, misschien zelfs wel door huiver bevangen raakt.
Als je overal bang voor bent, lees dan dit boek, maar luister eerst naar mij: als je lacht betekent dat dat je bang bent. Een boek is, naar het schijnt, een levenloos ding. Dat is wel mogelijk. Maar toch, als je, wal toch voor kan komen, nu eens niet kunt lezen? Zou je dan... moeten duchten? Ben je alleen? Heb je het koud, weet je hoezeer de mens ‘jouzelf’ is? stompzinnig? en naakt?
mijn angst is ten slotte oppermachtig. wat vorstelijk in mij was ligt dood op straat. ongrijpbaar - eromheen de stilte van een graf - weggedoken in afwachting van iets vreselijks - en toch lacht het in zijn droefheid al het andere uit.
Twee teksten, de een vol vragen en met reeds die open plek die zowel een aarzeling kan vertolken, als ook iets dat weggelaten werd en om aanvulling vraagt. De ander paradoxaal en metaforisch. Beide prikkelen de nieuwsgierigheid, maar werpen tegelijk een barrière op. Lezen is kennelijk niet zonder gevaar, een boek is schijnbaar een levenloos ding, maar toch... | |
[pagina 57]
| |
André Masson, ‘Il n'y a pas de monde achevé.’
Uitnodiging en afweer tegelijk, voortkomend uit raffinement of uit onzekerheid van de verteller? Verbroedering: ‘heb je het koud?’ doch ook vermaning: als je lacht, ben je bang; de mens, dus ook jijzelf, is stompzinnig, naakt. De toestand van de verteller is al even paradoxaal: niets vorstelijks heeft hij meer, wat rest is de spottende, maar ook bevrijdende lach. Ook in syntactisch opzicht heeft de tweede tekst iets onvolledigs, alsof het uiten van vlotlopende zinnen met onderwerp en gezegde met de toestand als beschreven door de woorden in strijd zou zijn (wat natuurlijk ook zo is). Binnen de vertelling suggereren op de vierde bladzijde dertien regels in stippellijn een zeer cruciaal moment in de handeling. De intensiteit van dat moment stijgt als het ware boven de woorden uit, de uiterlijke verschijningsvorm van het gebeuren (beschreven in de erna volgende regels) wordt weerkaatst in de spiegels die zijn ingebouwd in de wanden en in het plafond van het beschreven bordeel. Innerlijke en uiterlijke ervaringswereld (die in de beleving samenvallen) uiten zich hier dus via het woordenloze en via de weerkaatsing van de spiegels. Het verhaal begeleidend komt de verteller, door middel van tussen haakjes geplaatste opmerkingen, onophoudelijk tussenbeide om commentaar te geven op het schrijfproces. Natuurlijk weten we sinds Freud allemaal dat dat proces phallisch gericht is, maar hier zijn ‘furor poetica’ en ‘furor erotica’ bijna letterlijk één: niet zonder dubbelzinnigheid en ook niet zonder humor (hij gewaagt van zijn erectie) verklaart hij reeds vrij aan het begin: ‘(Dit is een harde aanpak van de materie. Ik had die kunnen vermijden en waarschijnlijk kunnen blijven. Ik had belang bij omwegen. Maar zo is het nu eenmaal, het begin is zonder omweg. Ik ga door... harder nog...)’ De verteller trekt consequent de parallel geslachtsdaad - schrijfdaad door wanneer hij, onder meer, aan het einde van zijn verhaal meedeelt ‘ik ben klaar’, mededeling die op beide tegelijk van toepassing kan zijn. Het adjectief ‘waarschijnlijk’ moeten we hier kennelijk duiden als: de romantraditie getrouw, of: niet in strijd met de conventie. Ondanks de ‘harde aanpak’ stelt de verteller zich kwetsbaar op: hij had belang bij omwegen (die de lezer minder zouden schokken), maar stoort zich desondanks niet aan de conventies. Ongeveer in het midden van het verhaal komt er weer commentaar van de verteller die, alweer tussen haakjes, uitlegt dat ironie moet worden uitgesloten van zijn verklaring dat Madame Edwarda en God één en hetzelfde zijn, maar toegeeft dat deze verklaring niet op de rede stoelt. Hij verzekert de lezer dan dat hij alleen begrepen kan worden door ‘diegene wiens hart een ongeneeslijke wonde vertoont, zo erg dat niemand er ooit van wilde genezen...; en welke mens zou, eenmaal gewond, accepteren te “sterven” aan een andere wond dan juist die?’ Opnieuw dus een waarschuwing aan de lezer, een soort verontschuldiging van de verteller, voor beiden een vorm van troost dat het alleen een bepaald soort lezer gegeven zal zijn te begrijpen waar het werkelijk om gaat. Twee bladzijden later volgt hetzelfde procédé, doch de haken vertonen een intensivering, binnen de ronde haken komt weer een zin tussen vierkante haken; de haken plaatsen een opmerking buiten de handeling, en binnen die opmerking is er weer plaats voor verder afstandnemen. Spiraalvormig, zo zou men kunnen zeggen, verwijdert de verteller zich van zijn verhaal. Even dubbelzinnig als aan het begin van het verhaal is zijn commentaar hier: ‘(het is teleurstellend dat ik me hier moet ontbloten, met woorden moet spelen, de sloomheid der zinnen moet volgen. Als niemand wat ik zeg tot zijn naaktheid terugbrengt, het ontdoet van zijn kleren en zijn vorm, schrijf ik tevergeefs. [Maar ik weet het al wel, mijn pogingen zijn wanhopig: de bliksem die mij verblindt - en die me verplettert - zal alleen uit mijn ogen het licht hebben gedoofd.] Toch is Madame Edwarda geen spookbeeld uit een droom, haar zweetdruppels hebben mijn zakdoek doorweekt... Dit boek heeft zijn geheim, ik moet het verzwijgen: het gaat voorbij aan alle woorden).’ Het beeld van de naakte mens en het naakte woord is kenmerkend voor Bataille. Zijn denken en dus zijn schrijven wil zijn: een verleidingsscène: ‘ik denk zoals een meisje haar jurk uittrekt’, maar ook een herleiden tot essentie. En zoals de apostel Paulus in zijn brieven de mensen herhaaldelijk verzekert dat zij naakt voor God komen te staan - de waarheid kan niet voor Hem verhuld blijven -, zo wil Bataille de lezer met de naakte waarheid confronteren. In dit ‘tussenspel’ weer de klacht, de rechtvaardiging en de bezwering: het verhaal is echt, kijk maar, en toch kan waarschijnlijk niemand het begrijpen die niet van hetzelfde bezeten is als de verteller. Woorden zijn niet toereikend. Het taboe wordt weer duidelijk in stelling gebracht. Enerzijds het geheim, het onzegbare, afschrikwekkend of aanlokkelijk, al naar de lezer avontuurlijk wordt geacht of juist vol angst, of beide..., anderzijds de voorwaarde tot deze initiatie: wie niet door dezelfde ‘bliksem’ getroffen is hoeft het niet te proberen. Het einde is verhaaltechnisch welhaast revolutionair te noemen. Brekend met alle wetten van de verhaalillusie vraagt de verteller zich, alweer en nu in een buitensporig lange parenthese, af: ‘Doorgaan? ik wilde wel maar ik heb er maling aan...’ om, na een witte plek, te vervolgen met ‘Ik ben klaar’. Onwillekeurig denkt men bij dit einde aan Mallarmé | |
[pagina 58]
| |
toen hij zei: ‘Een boek begint niet en het eindigt niet, hoogstens doet het alsof’, en zelfs dat laatste acht Bataille overbodig! Ook binnen deze haken staan weer andere haken, en weer nieuwe. De verwijzingen ‘naar buiten’ worden nog eens extra gecompliceerd, en ook geparodieerd, als de verteller in een noot - een toch bij uitstek wetenschappelijk procédé - extra commentaar gaat leveren bij een zin die een blasfemische uitspraak doet over God. In de noot wordt ook de lezer nog weer eens voorgehouden dat degene die zijn uitspraken kan vatten (en die hij zich dan voorstelt als ‘slecht gewassen, en met ongekamde haren’) eigenlijk niet meer menselijk te noemen is. De noot eindigt met enkele gestamelde, grammaticaal volkomen uit de voegen gelichte, verzuchtingen: ‘aan gene zijde, en van alles... verder, en nog verder... hijzelf, in extase boven een leegte... En nu? ik beef.’ Met dit beven van de verteller eindigt dus het verhaal dat met de angst van de lezer aanving. Werd de lezer al beticht van van alles en nog wat (ook het ‘Gij welbespraakte, gij gelovige lieden’ uit de laatste parenthese klinkt honend), de verteller zelf noemt zich in dezelfde parenthese Meneer Non-sens, die weet dat hij gek is. Toch is die onzin misschien juist wel de zin: ‘Mijn leven heeft alleen zin op voorwaarde dat het mij daaraan ontbreekt, begrijpe wie dat kan, begrijpe wie sterft...’ De paradoxen kaatsen de betekenis steeds heen en weer tussen wel en niet, tussen zin en onzin, leven en dood. Ze scheppen gaten in alle beweringen, laten alles in het ongewisse, maar stimuleren het denken toch in de richting die door de verteller, zij het met veel reserve, is aangegeven. Het raadsel blijft intact, maar noodt niettemin tot denken. Maar wee de lezer die te overmoedig is, die ongewassen onmens, wee degene die te lichtvaardig gevolgtrekkingen maakt. Voor hem is het geschrevene ontoegankelijk, hij mag niet binnentreden in het sacrale domein van de geïnitieerde. Op hem zijn vooral de allerlaatste regels van Madame Edwarda van toepassing, die de toestand schetsen van verteller (en lezer) als het verhaal ‘uit’ is, de betovering verbroken, de erotische roes ten einde: ‘De rest is ironie, lang wachten op de dood...’ | |
L'ImpossibleDe ambivalente houding van de auteur ten opzichte van zijn publiek, de Haszliebe die tot uiting komt in de koesterende of streng vermanende woorden die de verteller richt tot de lezer, vinden we ook terug in zijn relatie tot de poëzie. L'ImpossibleGa naar eind6, Het Onmogelijke, is de titel die in 1962 in de plaats kwam van De haat jegens de poëzie. Die haat richt zich tegen poëzie in een te fraaie, loze vorm, en valt overigens te vergelijken met de houding van de Surrealisten jegens de literatuur, die kunstvorm waar ze zich constant, spottend en wel, vrolijk over maakten en die toch in hun leven tevens het hoogste goed vertegenwoordigde. De moeilijkheid is echter dat in de titel reeds een ambiguïteit schuil gaat, want we kunnen La haine de la poésie ook vertalen met ‘de haat van de poëzie, immers, zo wordt in het voorwoord vermeld, ‘de poëzie bezit alleen een krachtige betekenis in de hevigheid van de revolte’. Sprekend over de nieuwe titel geeft de auteur daarna onmiddellijk toe dat die niet veel méér helderheid schept. Bewuste onduidelijkheid dus weer, dubbelzinnigheid die de lezer veel mogelijkheden, doch ook veel onzekerheden, laat. De openheid van het werk blijft niet tot de titel beperkt. Behalve dat we ook hier weer dikwijls grote stukken pagina in stippellijn aantreffen, is de samenhang tussen de delen van het werk uiterst los. Er zitten vele gaten in de compositie die, ook hier weer, zijn grondslag vindt in de gedrevenheid die het werk kenmerkt. Bataille is zich terdege bewust van het heterogene karakter van zijn boek. In het voorwoord bij de eerste druk (van 1945) zegt hij dat sommigen misschien verwonderd zullen zijn in een en hetzelfde werk gedichten te vinden én een aanklacht tegen de poëzie, het dagboek van iemand die overleden is en aantekeningen van een bevriende prelaat. Maar, zegt hij, dat soort grillen komt wel meer voor, je kunt ook wel zeggen dat het onvermijdelijk was. Evenals in Madame Edwarda en in alle andere geschriften van Bataille komt in L'Impossible de innige verwantschap tot uiting tussen de erotiek en de doodGa naar eind7. En dat in scènes die provocerend lijken en zeker schokkend zijn, doch die, doordat zij bijna altijd de overtreding van geboden en verboden inhouden en blasfemische trekken vertonen, de huiver en de horror van het sacrale willen oproepen, dat altijd ambivalent van nature geweest is: het Latijnse woord sacer betekent heilig, maar ook verdoemd, onaanraakbaar, dat wat respect én afkeer inboezemt. In de christelijke wereld zijn God én duivel in die huiver begrepen. De erotiek, die in zijn impulsieve, niet-gereguleerde vorm door het Christendom werd veroordeeld, is door die veroordeling naar het domein van het kwade gedrongen. Velen hebben geprotesteerd tegen die identificatie met het kwaad die de erotiek onderging, velen ook putten er juist een heimelijk gekoesterde bevrediging uit. Of niet heimelijk: een dichter als Baudelaire aarzelt niet te stellen dat de erotiek pas werkelijk glans krijgt indien en omdat zij verboden is. In die optiek is de erotiek op zijn minst ambivalent, van de overtreding van het gebod gaat een grote aantrekkingskracht uit, maar tevens een afschrikwekkend, angstaanjagend effect. Door die overtredeing treedt men een andere wereld binnen die radicaal in tegenstelling is met de door wetten gereguleerde, op behoud gerichte wereld en verlaat men, al is het maar voor enkele ogenblikken, de op zelfbehoud, effect en berekening gerichte mens die men doorgaans is. Ook de dood is ambivalent: troostbrengend of mateloos wreed. Erotiek en dood betekenen beide het zich verliezen in de Ander of in het Andere. Het sacrale heeft zich altijd in het leven der mensen voorgedaan als de grote tegenhanger van de op nut en zelfbehoud gerichte samenleving, als redding én bedreiging. De titel L'Impossible staat met dit sacrale aspect in regelrecht verband. Het ‘onmogelijke’ is, zegt Bataille, dat wat niet begrepen kan worden. Het is ook, naar we hebben gezien, dat wat in geen enkele bestaande vorm of bestaand genre begrepen (gevat) kan worden. | |
L'Expérience IntérieureBij de oplossing van de vragen die poëzie en verhalen stellen kunnen we verder komen door de vragen te bestuderen die door de filosoof Bataille worden gesteld. Eigenlijk zijn die vragen onmisbaar. De schrijver legt zelf zeer sterk de nadruk op de samenhang tussen Madame Edwarda en zijn meditaties | |
[pagina 59]
| |
André Masson, La fête
uit De innerlijke ervaringGa naar eind8, ook wij zijn dus gerechtigd samenhang te zoeken tussen die meditaties en zijn werk in verhalende trant. Bij hem is de mystieke ervaring ontdaan van de christelijke lading. Hij wenst te streven naar de toestand van communicatie met het grote Onbekende, met wat niet gekend kan worden en wat zeker niet bij voorbaat met een goddelijke entiteit moet worden vereenzelvigd. Maar er zijn wel parallellen te vinden tussen zijn teksten die gewag maken van mystieke beleving en die van de christelijke mystici. In beide gevallen is er sprake van kwelling gepaard gaande met vreugde, van gewaarwordingen van duisternis, donkere nacht, gevolgd door die van gelukzaligheid en verblindend licht. Een vreemde tegenspraak is wel dat er in zijn romans en verhalen toch steeds sprake is van God en dat de situaties vaak een al of niet verholen christelijk-symbolische, zij het dikwijls blasfemische, betekenis hebben. Dat duidt op een voortdurende preoccupatie met het religieuze. Trouwens, ook de Nietzscheaanse kreet ‘God is dood’ duidt daarop, voor de nietreligieuze mens komt God absoluut niet ‘im Frage’. Wat of wie in de verhalen van Bataille de naam van God krijgt staat heel ver af van de Goede Vader wiens in de loop der geschiedenis verzoetelijkt beeld door hem radicaal wordt verworpen: als het goddelijke van zijn huiver wordt ontdaan, wordt het volledig ontkracht. In Madame Edwarda is God belichaamd in een prostituée, in L'Abbé C.Ga naar eind9 in een pastoor die verraadt wie hem het meest nastaan. Sinds de mens God dood heeft verklaard voelt hij zich zelf gerechtigd die Naam te voeren. Bataille wijdt in zijn Over Nietzsche lange commentaren aan de passages uit Zarathustra die die consequentie tot onderwerp hebben. In De Demonen van Dostojevski gaat een van de personages aan het trekken van die conclusie te gronde. Maar het betreft dan altijd, ook bij Bataille, de mens die tot het uiterste gaat in alle dingen, en daarbij de dood niet schuwt. Is God dan alleen nog een begrip? ‘God is niets als hij God niet te boven gaat in alle richtingen; in de richting van het vulgaire wezen, in die van de horreur en de onzuiverheid; ten slotte in de richting van het niets... we kunnen niet straffeloos aan de taal het woord toevoegen dat alle woorden te boven gaat, het woord God, zodra we dat doen vernietigt dat zichzelf overtreffende woord op duizelingwekkende wijze zijn eigen grenzen’ lezen we in het voorwoord bij Madame Edwarda. Zoals het woord hier buiten zijn eigen grenzen treedt, zo doet ook de tekst dat, en uiteindelijk de roman die in de vorm van het raadsel het antwoord van buiten moet ontvangen, gesteld dat er een antwoord is. Een vaste, geijkte oplossing is niet voorhanden. De roman wil eerder een afspiegeling zijn van het menselijk bestaan, waarvan de zin ook moeilijk te doorgronden is. Men moet de pretentie opgeven in beide een zinvol afgerond geheel te willen zien. Men moet ook de moed hebben om dat te beseffen en niet uit gemakzucht, kritiekloos, te gemakkelijke conclusies willen trekken of verlokkelijk geboden heil aanvaarden: ‘Niemand is minder dan ik vastbesloten om er afstand van te doen om een uitweg te zoeken. Ik heb er altijd voor gezorgd me verre te houden van al wat tot het mogelijke behoort... Van tijd tot tijd heb ik wel eens een beslissende hartstocht of zo maar een inval; maar daarna volgt de loomheid weer, de onbeweeglijkheid van een sphinx die doof is voor alles wat zich aandient als oplossing, de ogen leeg, verzonken in zijn eigen raadsel’, lezen we in zijn meditaties over de innerlijke ervaring. Geen gemakkelijke antwoorden, geen pasklare oplossingen dus. Zou het dan niet eenvoudiger zijn, zou niet het antwoord hierin bestaan, zoals Bataille in Het Onmogelijke suggereert: ‘dat ik de vraag vergeet?’ Misschien is de lezer, na het lezen van zijn werk, niet meer zó vrij om daarover te beslissen.Ga naar eind10 |
|