De Revisor. Jaargang 12
(1985)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||
Georges Bataille
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||
dadelijk bevangen en voelde in mezelf een nieuwe schok, er viel van boven af een soort stilte op me die me deed ijzen. Ik werd opgenomen in een vlucht engelen die lichamen noch hoofden hadden, die bestonden uit voortglijdende vleugels, maar het was eenvoudig dit: ik werd ongelukkig en voelde me verlaten zoals je dat in aanwezigheid van god bent. Het was erger en dwazer dan dronkenschap. En eerst voelde ik droefheid bij de gedachte dat zoiets groots, dat mij overviel, me de genoegens ontstal die ik met Edwarda hoopte te smaken.
Ik vond mezelf absurd: Edwarda en ik hadden nog geen twee woorden gewisseld. Een ogenblik voelde ik me zeer onbehaaglijk. Ik zou niets over mijn toestand hebben kunnen zeggen: bij dat tumult en dat licht werd ik door de nacht overvallen! Ik wilde de tafel omver gooien, alles ondersteboven smijten: de tafel zat vastgemetseld, aan de vloer gehecht. Het meest komische dat een mens kan verdragen. Alles was verdwenen, de zaal en Mme Edwarda. Alleen de nacht...
Een wat al te menselijke stem rukte me los uit mijn verdoving. De stem van Mme Edwarda klonk obsceen, zoals haar slanke lichaam obsceen was:
Met twee handen vastgeklampt aan de tafel draaide ik mij naar haar om. Terwijl ze zat, hield ze één been opzij in de hoogte: om haar spleet verder te openen, trok ze met twee handen ook nog de huid opzij. Zo keken de ‘flappen’ van Edwarda me aan, harig en roze, vol leven, als een weerzinwekkende inkvis. Ik stamelde zacht:
Haar rauwe stem werd zachter, en ze leek bijna een kind toen ze vermoeid, en met een glimlach vol eindeloze overgave zei: ‘Dát was me nog eens genieten!’
Maar ze was in dezelfde uitdagende positie blijven zitten. Ze beval:
Ik beefde: ik keek naar haar, die niet bewoog, ze glimlachte zo lief naar me dat ik beefde. Tenslotte knielde ik neer, wankelde, en drukte mijn lippen op de levende wonde. Mijn oor streek langs haar naakte dij: het leek of ik het hoorde ruisen, hetzelfde geluid dat je hoort als je van die grote schelpen tegen je oor houdt. In de absurde omgeving van het bordeel, temidden van de verwarring die me omringde (het leek of ik stikte, ik was rood, ik zweette), bleef ik op een vreemde manier zweven, alsof Edwarda en ik in een winderige nacht verloren tegenover de zee stonden.
Ik hoorde een andere stem, komend van een forse, mooie vrouw die deftig was gekleed:
De hoerenmadam nam mijn geld aan, ik stond op en volgde Mme Edwarda wier kalme naaktheid door de zaal schreed. Maar dat simpele tussen de tafels doorlopen, die vol zaten met meisjes en hun klanten, dat stuitende ritueel van ‘de dame die mee naar boven gaat’ gevolgd door de man die met haar naar bed zal gaan, was voor mij op dat moment een hallucinerende plechtigheid: de hakken van Mme Edwarda op de betegelde vloer, het schommelen van dat lange, obscene lichaam, de scherpe geur die ik inademde van een geile vrouw, van dat blanke lichaam... Mme Edwarda liep voor me uit... gehuld in wolken. De rumoerige zaal, onverschillig voor haar geluk, voor de afgemeten ernst van haar stappen, was een vorstelijke inzegening en een bloemrijk feest: de dood zelf was op dat feest, want de naaktheid van het bordeel schreeuwt om het mes van de slager.
..................................... de spiegels die aan de muren hingen, die ook tegen het plafond zaten, verduizendvoudigden het dierlijke beeld van een paring: bij de geringste beweging openden onze losgeslagen harten zich voor de leegte waarin een oneindig aantal weerkaatsingen ons verloren deed gaan.
Tenslotte bracht het genot een omkering in ons teweeg. We stonden op en keken elkaar ernstig aan. Mme Edwarda fascineerde me, ik had nog nooit een hoer gezien die zo knap was - en zo naakt. Zonder haar blik van me af te wenden, pakte ze uit een lade een paar zijden kousen: ze ging op het bed zitten en trok ze aan. Ze was bezeten van de verrukking naakt te zijn: opnieuw spreidde ze haar benen en opende zich; de bittere naaktheid van onze twee lichamen putte ons hart in dezelfde mate uit. Ze trok een witte bolero aan en verborg haar naaktheid onder een domino: de capuchon van de domino bedekte haar hoofd, een masker met daaronder een kanten strook verborg haar gezicht. Zo gekleed glipte ze bij me weg en zei:
Ze reikte me mijn kleren aan en hielp me met aankleden, maar ze maakte er door haar grilligheid zo nu en dan een louche ruil tussen haar en mijn lichaam van. We gingen een smalle trap af naar beneden, waarop we een dienstmeisje tegenkwamen. In de plotselinge duisternis van de straat verbaasde ik mij erover dat Edwarda, geheel in zwart gehuld, zo ontwijkend was. Ze haastte zich als om mij te ontvluchten: het masker dat haar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||
bedekte gaf haar iets dierlijks. Het was niet koud, toch rilde ik. Edwarda zo vreemd, een hemel vol sterren, leeg en dwaas, boven ons: het leek net of ik om zou vallen, maar ik liep.
Op dat uur van de nacht was de straat verlaten. Opeens ging Edwarda er, ontstemd en zonder een woord te zeggen, alleen vandoor. Voor haar was de porte Saint-Denis: ze bleef staan. Ik had me niet verroerd: Edwarda wachtte, even onbeweeglijk als ikzelf, midden onder de boog van de poort. Ze was zwart, volkomen, natuurlijk, maar beangstigend als een gat: ik begreep dat ze niet lachte en, heel precies zelfs, dat ze nu, onder de kleding die haar omsluierde, afwezig was. Toen wist ik - alle dronkenschap was uit mij verdwenen - dat Zij niet gelogen had, dat Zij god was. Haar aanwezigheid had de onbegrijpelijke eenvoud van een steen: midden in de stad had ik het gevoel's nachts in de bergen te zijn, omringd door verlatenheden waaruit alle leven verdwenen was.
Ik voelde me van Haar bevrijd - ik stond alleen tegenover deze zwarte steen. Ik beefde, vermoedend dat zich vóór mij het meest verlatene bevond van de hele wereld. Op geen enkele wijze ontging mij het afschuwelijk komische van mijn situatie: de vrouw waarvan de aanblik me nú deed ijzen, had me een ogenblik tevoren... De verandering had zich voltrokken als iets heimelijks. In Mme Edwarda had de rouw - een rouw zonder smart of tranen - een lege stilte teweeggebracht. En toch wilde ik het weten: deze vrouw, pas nog zo naakt, die me vrolijk ‘dotje’ noemde... Ik stak over, mijn angst zei me te blijven staan, toch ging ik verder.
Ze week, zonder te spreken, achterwaarts terug naar de linker pijler. Ik stond op nog maar twee passen afstand van die monumentale poort: toen ik tot onder de stenen boog doordrong, verdween de domino geluidloos. Ik luisterde, ademde niet meer. Ik verbaasde me erover dat ik het zo goed begreep: ik had het geweten, toen ze zo holde, dat ze dat met alle geweld moest, dat ze zich zo snel mogelijk onder die poort moest storten; dat ze, toen ze bleef staan, in een soort afwezigheid zweefde, ver weg aan gene zijde van mogelijk gelach. Ik zag haar niet meer: onder het poortgewelf viel een doodse duisternis. Zonder er een ogenblik aan gedacht te hebben, ‘wist’ ik dat er een tijd van sterven begon. Ik aanvaardde het, ik verlangde ernaar te lijden, verder te gaan, al betekende het mijn dood, te gaan tot de ‘leegte’ zelf. Ik kende het, ik wilde het kennen, begerig naar haar geheim, zonder er een ogenblik aan te twijfelen dat in haar de dood heerste.
Kermend stond ik onder het poortgewelf, vol ontzetting, en lachte:
Ik beefde bij de gedachte dat zij zou kunnen vluchten, voor eeuwig zou kunnen verdwijnen. Bevend aanvaardde ik het, maar de gedachte eraan maakte me gek: ik stormde om de pijler heen. Even snel holde ik om de rechter pijler: ze was verdwenen, ik kon het niet geloven. Ik bleef verpletterd voor de poort staan en begon al wanhopig te worden toen ik, aan de overkant op de boulevard, onbeweeglijk, de domino ontwaarde die in de duisternis verloren ging: Edwarda stond, nog steeds voelbaar afwezig, voor een ordelijk terras. Ik ging naar haar toe: ze leek gek, als uit een andere wereld, en, zo op straat, nog minder dan een spook, een late mist. Ze week langzaam voor me terug, tot ze tegen een tafel op het lege terras stootte. Alsof ik haar wakker maakte, sprak ze met een levenloze stem:
Wanhopig toonde ik haar de lege hemel boven ons. Ze keek: een ogenblik bleef ze zo, met een onbestemde blik van onder haar masker, naar de zwermen sterren staren. Ik ondersteunde haar: alsof ze ziek was hielden haar twee handen de domino van voren gesloten. Ze begon zich krampachtig in bochten te wringen. Ze leed, ik dacht dat ze huilde, maar het was alsof de wereld en de angst in haar verstikten, zonder in tranen te kunnen uitbarsten. Gegrepen door een duistere afkeer wilde ze zich van me ontdoen door me weg te duwen: plotseling holde ze als een waanzinnige weg, bleef opeens weer staan, gooide de stof van haar domino omhoog, toonde haar billen, waarbij ze met een ruk haar kont achteruit stak, kwam vervolgens terug en stortte zich op me. Een golf van woestheid overspoelde haar: als een bezetene sloeg ze me in het gezicht, met gebalde vuisten, in een dolzinnige opwelling om te vechten. Ik wankelde en viel, ze ging er hollend vandoor.
Ik was nog niet eens helemaal opgestaan en zat nog op mijn knieën, toen ze zich omkeerde. Ze schreeuwde woedend, met een onmogelijke, hese stem, ze gilde naar de hemel en van ontzetting sloeg ze met haar armen door de lucht:
Haar stem brak tenslotte in een soort rochel, ze strekte haar handen uit als om iemand te wurgen en stortte ineen.
Als een pierestompje bewoog ze heen en weer, snakkend naar adem. Ik boog me over haar heen en moest het kanten masker wegtrekken anders had ze het verslonden door het tussen haar tanden in stukken te scheuren. Haar wilde bewegingen hadden haar tot het schaamhaar ontbloot: en hoewel de zin van haar naaktheid nú afwezig was, had deze toch de uitzinnige betekenis het kleed van een dode te zijn. Het vreemdste - en meest beangstigende - was de stilte waarin Mme Edwarda gehuld bleef: vanuit haar lijden was er geen communicatie meer mogelijk en ik werd helemaal opgeslokt door dit ontbreken van een uitweg - door deze nacht waarin het hart even verlaten - even vijandig was als de lege hemel. Het visachtige gekronkel van haar lichaam, de buitengewone razernij die haar woedende gelaat uitdrukte, deden het leven in mij verdorren en braken het in mij stuk tot ik walgde.
(Ik zal me nader verklaren: het is nutteloos om het met ironie af te doen als ik zeg dat Mme Edwarda god is. Maar dat god een prostituée uit een bordeel is, en gek, heeft voor het verstand geen betekenis. Desnoods ben ik gelukkig als men om mijn droefheid moet lachen: alleen hij begrijpt mij wiens hart een ongeneeslijke wonde vertoont, één waar niemand ooit van zou willen genezen...; en welke mens zou het, gezond, aanvaarden te ‘sterven’ aan een andere wonde dan deze?) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het besef dat er iets onherroepelijks gebeurde was die nacht, toen ik bij Edwarda geknield zat, even helder en even ijzig als op het ogenblik dat ik dit schrijf. Haar lijden stak in me als de waarheid van een pijl: men weet dat deze het hart binnendringt, maar samen mét de dood; wachtend op het niets maakt wat nog bestaat de indruk een hoeveelheid sintels te zijn waar het leven zich tevergeefs aan vast blijft klampen. Tegenover een zo zwarte stilte sprong er in mijn wanhoop iets stuk; de stuiptrekkingen van Edwarda rukten me los van mezelf en wierpen me in een zwart generzijds, onmeedogend, zoals je een veroordeelde aan de beul overlevert.
Iemand die gemarteld gaat worden en die, na eindeloos wachten, in het daglicht treedt precies op de plaats waar het afschuwelijke zich zal voltrekken, de voorbereidingen aanschouwt; zijn hart klopt alsof het zal breken, binnen zijn vernauwde gezichtsveld krijgt elk voorwerp, elk gezicht, een diepe betekenis; ze helpen mee de duimschroef waaraan toch al niet meer te ontsnappen valt nog vaster aan te draaien. Toen ik Mme Edwarda zo op de grond zag kronkelen, werd ik door een soortgelijk gevoel overmand, maar de verandering die zich in mij voltrok, benauwde mij niet: de horizon die ik door de ellende van Edwarda zag, week terug, net als datgene waar je bang voor bent; verscheurd en ontsteld voelde ik een opwelling van kracht die me boos maakte en me in een toestand bracht waarin ik mezelf haatte. Het duizelingwekkende glijden waarin ik verloren ging had een terrein van onverschilligheid voor me opengelegd; er was geen sprake meer van verdriet, van verlangen: de gevoelloos makende extase die de koorts in zo sterke mate teweegbracht, kwam voort uit de volstrekte onmogelijkheid om op te houden.
(Het is teleurstellend dat ik me hier bloot moet geven, met woorden moet spelen, de traagheid van de zinnen moet volgen. Als niemand dat wat ik zeg tot zijn naaktheid terugvoert, het ontdoet van zijn kleren en van zijn vorm, dan schrijf ik tevergeefs. [Maar ik weet nu al dat mijn poging een wanhopige is: de bliksem die me verblindt - en die me verplettert - zal alleen uit míjn ogen het licht gedoofd hebben.] Toch is Mme Edwarda geen spookbeeld uit een droom, haar zweet heeft mijn zakdoek doorweekt: geleid door haar, bereikte ik een punt van waaruit ik, op mijn beurt, wil leiden. Dit boek heeft zijn geheim, ik moet het verzwijgen: het gaat verder dan alle woorden bij elkaar.) Tenslotte bedaarde de crisis. De stuiptrekkingen gingen nog enige tijd door, maar haar razernij was geweken: ze kreeg haar ademhalingsritme terug, haar trekken ontspanden zich, verloren hun afzichtelijkheid. Aan het einde van mijn krachten ging ik een ogenblik naast haar op straat liggen. Ik bedekte haar met mijn kleren. Ze was niet zwaar en ik besloot haar te dragen: de taxistandplaats op de boulevard was niet ver weg. Ze bleef willoos in mijn armen liggen. De tocht duurde even, ik moest drie keer blijven staan; maar zij kwam spoedig weer tot leven en toen we er waren wilde ze zelf weer staan: ze deed een stap en wankelde. Ik hield haar vast en ondersteunde haar bij het in de auto stappen. Zwak zei ze:
Ik vroeg de chauffeur niet weg te rijden; doodop van vermoeidheid stapte ook ik in en liet me naast Edwarda neervallen. Lang bleven we, Mme Edwarda, de chauffeur en ik, zwijgend, onbeweeglijk op onze plaatsen zitten, alsof de auto toch reed. Tenslotte zei Edwarda tegen me:
Ik zei het tegen de chauffeur die vertrok. Hij reed ons door donkere straten. Rustig en kalm knoopte Edwarda haar domino los die opengleed, haar masker had ze al niet meer; ze trok haar bolero uit en zei met zachte stem alsof ze tot zichzelf sprak:
Ze liet de auto stoppen door op het ruitje te tikken en stapte uit.
Bewegingloos keek de chauffeur naar het beest: opzijstappend had ze één been omhooggestoken, omdat ze wilde dat hij haar spleet zou zien. Zonder een woord te zeggen en zonder zich te haasten kwam de man van zijn zitplaats. Hij was stevig en grof gebouwd. Edwarda omhelsde hem, kuste hem op de mond en wroette met één hand in zijn broek. Ze liet de broek langs zijn benen zakken en zei:
Hij kwam naast me zitten. Zij volgde, klom wellustig op hem en liet de chauffeur met behulp van haar hand bij zich naar binnen glijden. Ik bleef levenloos toekijken; ze maakte trage, steelse bewegingen waaraan ze zichtbaar een schril genoegen beleefde. De ander speelde erop in en liet zich ruwweg met heel zijn lichaam gaan: door deze openlijke, naakte intimiteit bereikten beide, in hun omhelzing, langzamerhand zo'n toppunt van buitensporigheid dat het hart tekort schoot. De chauffeur lag op zijn rug te hijgen. Ik deed het lampje in de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||
auto aan. Edwarda zat rechtop, schrijlings op de arbeider, het hoofd achterover, met loshangende haren. Terwijl ik haar nek steunde, zag ik het wit van haar ogen. Met behulp van deze hand die haar steunde zette zij zich schrap en deze spanning verhevigde haar gerochel. Haar ogen werden weer normaal en een ogenblik leek ze zelfs tot bedaren te komen. Ze zag mij weer: uit haar blik begreep ik dat deze, op dat moment, uit het onmogelijke terugkeerde en ik zag haar in het diepste van zichzelf op duizelingwekkende wijze verstrakken. Vanaf de oorsprong deed een innerlijke overstroming haar de tranen naar de ogen wellen: de tranen stroomden uit haar ogen. De liefde in deze ogen was dood, het was de kilte van de dageraad die eruit stroomde, een doorzichtigheid waarin ik de dood las. Alles in deze droomblik was met elkaar verknoopt: de naakte lichamen, de vingers die dat lichaam openden, mijn angst en de herinnering aan het kwijlen van de lippen, alles droeg bij tot dit blinde afglijden naar de dood.
Het genot van Edwarda - een fontein van bruisend water - dat hartverscheurend binnenin haar stroomde - zette zich op een ongewone manier voort: de vloed van wellust hield niet op haar wezen te doen stralen, haar naaktheid nog naakter, haar schaamteloosheid nog schandelijker te doen zijn. Met een lichaam, een gezicht vol extase, overgegeven aan een niet te verwoorden liefdesgefluister, vertoonde ze in haar zachtheid een gebroken glimlach: zij zag mij in het diepst van mijn dorheid; in het diepst van mijn droefheid voelde ik de stroom van haar vreugde vrijkomen. Mijn angst verzette zich tegen het genot dat ik had moeten voelen: het smartelijke genot van Edwarda gaf me het uitputtende gevoel van een wonder. Mijn ontreddering en mijn koorts leken me gering, maar het waren tegelijk de allergrootste, de enige gevoelens die aan de extase van haar die ik, in het diepst van een ijzige stilte, ‘mijn hart’ noemde, beantwoordden. De laatste huiveringen doortrokken haar, traag; vervolgens ontspande zich haar nog schuimende lichaam: de chauffeur was na de liefdesdaad naar de bodem van de taxi gezakt. Ik had Edwarda al die tijd in de nek gesteund: de knoop maakte zich los, ik hielp haar zich uit te strekken, veegde haar zweet af. Met dode ogen liet ze mij begaan. Ik had het licht weer uitgedaan: ze viel als een kind half in slaap. Edwarda, de chauffeur en ik, we werden door eenzelfde slaap overmand.
(Doorgaan? ik zou wel willen maar het laat me onverschillig. Het is niet belangrijk. Ik zeg wat me dwars zit op het moment dat ik schrijf: zou alles absurd zijn? of zou het een betekenis hebben? ik word ziek als ik eraan denk. Ik word 's morgens wakker - net als miljoenen anderen - meisjes en jongens, baby's, oude mensen - een eeuwig verterende slaap... Zou dit ontwaken, van mijzelf en die miljoenen anderen, een zin hebben? Een verborgen betekenis? natuurlijk verborgen! Maar als niets een zin heeft, dan kan ik wel inpakken: dan moet ik wel terugdeinzen, me er met listig bedrog vanaf maken. Dan zal ik moeten opgeven en me verkopen aan het on-zinnige: voor mij is dat de beul die mij kwelt en doodt zonder dat ik nog een sprankje hoop zie. Maar als er wel een zin is? Dat weet ik nu niet. Morgen? Wat weet ik? Ik zie geen zin als die niet ‘mijn’ kwelling is, wat dat betreft weet ik het best. En voor het ogenblik: on-zin. Dit schrijft Meneer On-Zin, hij begrijpt dat hij gek is: dat is afschuwelijk. Maar zijn waanzin, deze on-zin - wat is die, opeens, ‘serieus’ geworden: zou dat nu juist ‘de zin’ zijn? [neen, Hegel heeft niets te maken met de ‘apotheose’ van een dwaze vrouw...] Mijn leven heeft slechts zin op voorwaarde dat het me eraan ontbreekt; op voorwaarde dat ik gek ben, begrijpe wie het kan, begrijpe wie sterft...; zo beeft het wezen, niet wetend waarom, nog steeds van koude...; het wordt omringd door de onmetelijkheid, door de nacht en het is er, opzettelijk, alleen maar om... ‘niet te weten’. Maar god? wat daarvan te zeggen, gij Welbespraakte lieden, gij Gelovige lieden? - Zou God het dan tenminste weten? Als God het ‘wist’, zou hij een varken zijnGa naar eind*. Heer [ik doe, in mijn droefheid, een beroep op ‘mijn hart’] bevrijd mij, maak ze blind! Mijn verhaal, moet ik daar nog mee doorgaan?)
Ik ben klaar. Als eerste ontwaakte ik ziek uit de slaap die ons daar korte tijd op de bodem van de taxi had achtergelaten... De rest is ironie, lang wachten op de dood... |
|