De Revisor. Jaargang 12
(1985)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Thomas Rosenboom
| |
[pagina 29]
| |
Het schrijven van verhalend proza veronderstelt dus een dramatische opzet die vervolgens wordt uitgevoerd - al is het natuurlijk zo dat de uitvoering weer nieuwe mogelijkheden oppert en op het aanvankelijke ontwerp kan ingrijpen. Bij ieder zal het samenspel van ontwerp en realisering anders verlopen maar voor nu is het voldoende om beide aspecten van het schrijven te onderscheiden. Goed, er is dus een dramatische verwikkeling, een gegeven - maar waar komt dat vandaan? Uit welke bronnen kan men ‘scheppen’? Ik kom op vier mogelijkheden, plus nog één die verdacht is. Op de eerste plaats is het natuurlijk mogelijk om een verhaal met de fantasie te beramen, dat is bekend; Op de tweede plaats kan het ontwerp ontleend worden aan de eigen ervaring. Maar ook gegevens uit de eigen ervaring bieden nog geen gerede structuur: het moet immers, voor de uitvoering, bezinken, een strekking krijgen, betekenis gaan dragen, enzovoort: meestal heeft het geheugen al wel voor deze dramatische vervorming gezorgd - iedereen kan immers over zijn leven vertellen; Ten derde kan men putten uit de geschiedenis. Het genre van de historische roman heeft als kenmerk dat het onderwerp historisch is dan wel gefingeerd, maar dan gezet tegen een historische achtergrond. U ziet dat de fantasie, en zeker ook de ervaring van de auteur, een rol speelt ook in deze categorie; Datzelfde geldt ook voor de vierde bron: de klassieke literatuur. Het is heel gebruikelijk en aanvaard dat allerlei dramatische wendingen en elementen uit de klassieken worden toegepast in een nieuw literair werk: elke episode uit de Ilias is goed voor een afzonderlijk toneelstuk en allemaal tesamen voor Ulysses van Joyce. Talloos zijn ook de romans naar het model van het Christusverhaal dan wel de Kaspar Hauserlegende: De Idioot van Dostojewski bijvoorbeeld, of het verhaal van Being there van Kosinski; De vijfde bron, tenslotte, wordt gevormd door de niet-klassieke literatuur. Deze bron is echter zeer hachelijk om uit te scheppen, omdat men zodoende vanzelf de verdenking van plagiaat op zich trekt en zich in een kwaad daglicht stelt. Ik geef ook maar liever geen voorbeelden voor deze categorie.
Het merkwaardige verschijnsel doet zich dus voor dat men onbekommerd aan de vier eerstgenoemde bronnen zijn model kan ontlenen, maar niet aan de laatste, de niet-klassieke literatuur. Hoe zou dat komen, waarin zit het verschil? In het verloop van de schepping kan men het verschil niet leggen, want in alle gevallen is het zo dat het schrijven van een literair werk neerkomt op het behandelen van een ontwerp, onverschillig of dat nu is voortgebracht door de fantasie, het eigen leven, de geschiedenis of de literatuur. Evenmin kan men volhouden dat het verwerpelijke van ontlening aan een modern boek berust op het geringe allooi van de herschrijving: ook historische romans en autobiografische romans zijn vaak van twijfelachtig gehalte, en bovendien kan een herschrijving van een niet-klassiek boek een voortreffelijk resultaat hebben - Boze geesten van Dostojewski, opgevat als herschrijving van David Copperfield, is hiervoor een afdoend voorbeeld. De vraag is dus: hoe komt het toch dat ontlening aan de eerste vier bronnen algemeen aanvaard is, terwijl men zich verdacht maakt als men een niet-klassiek boek als dramatisch schema kiest? Ik geloof dat het antwoord is besloten in de bronnen zelf. In het opzicht van plagiaat staan de eerste vier bronnen tegenover de laatste; met andere woorden, wat is in dit verband het verklarende verschil tussen enerzijds de niet-klassieke literatuur en anderzijds de bronnen van de fantasie, de ervaring, de geschiedenis en de klassieken? Nog anders gezegd: welk kenmerk verbindt deze groep en onderscheidt haar van de niet-klassieke literatuur? Denkend over deze vraag probeerde ik de klassieken te definiëren ten opzichte van de niet-klassieke literatuur, en dat gaf mij het antwoord aan. Het gaat om rechten, en eigendom. Wanneer men de klassieken wil onderscheiden van de nietklassieken is het misschien nog wel het meest eenvoudig om te zeggen dat de klassieken bezit zijn geworden van de cultuur, algemeen bezit, terwijl de niet-klassieke literatuur natuurlijk gewoon bezit is van de auteur, die er zijn auteursrecht op doet gelden. Terugkomend op de kwestie kan men dus zeggen dat de verontwaardiging die men voelt in een geval van plagiaat samenhangt met een vermoeden van inbreuk op een auteursrecht, iets wat onmogelijk is bij herschrijving van de klassieken, de geschiedenis of zijn eigen leven - het recht dat men dan neemt had men al, of is al sinds jaar en dag verbeurd. Vandaar ook dat men, wanneer een element of schema uit de klassieken gebruikt is in een nieuw boek, - dat men dan vol ontzag kan spreken van een ‘klassieke verwijzing’, ‘ontlening’, een ‘moderne Odyssee’, en nooit kwaad denkt.
Wanneer men dus plagiaat ziet in termen van recht en inbreuk, wat valt er dan nog meer over te zeggen? Ik bedoel, een recht dat men niet heeft, dat kan men toch kopen? Een eerstgeborenrecht bijvoorbeeld, voor een bord linzenmoes? Doorheen het hele betoog heb ik het onderscheid volgehouden tussen het aspect van het ontwerpen en dat van het uitvoeren. Beide aspecten behoeven een specifiek talent, en niet elke auteur heeft beide talenten in gelijke mate. Wanneer één van beide zeer groot is, kan de zwakte van het andere talent overkomen worden en toch een bijzonder boek worden volbracht. Ik denk aan Nightwood van Djuna Barnes, een magistrale uitvoering van een zeer miserabele conceptie, een meesterwerk maar ook een mislukte roman. Dit zonderlinge geval benadrukt nogmaals dat literatuur ook een uitvoerend aspect heeft, net als de andere kunsten. De praktijk van de andere kunsten geeft evenwel ook de mogelijkheid van een verdeling van de beide aspecten over verschillende personen, en dat is ook redelijk: niet elke musicus is ook componist, niet elke aannemer is architect, niet elke danser is ook choreograaf. Alleen bij literatuur is verondersteld dat men zowel componeert alsook uitvoert. Laten wij nu tenslotte eens zien wat voor gevolgen het voor de literaire praktijk zou hebben wanneer men hier de onderscheiding tussen componeren en uitvoeren even strikt zou denken als, bijvoorbeeld, in de muziek. Op dat laatste gebied is de onderscheiding zelfs in juridische zin uitgedrukt: het recht op de compositie berust bij de componist, en het recht op de concertuitvoering van de grammofoonplaat berust bij de platenmaatschappij. | |
[pagina 30]
| |
Voor de literatuur zou dat per analogie inhouden dat het auteursrecht wordt gesplitst in een recht op de feitelijke tekst van een roman, en een recht op het ontwerp van een roman. De waarde van deze rechten ligt in de bescherming van de rechthebbende, die bovendien zijn recht kan verkopen. Het auteursrecht zoals dat nu bestaat betreft alleen het recht op de tekst van de roman. De auteur kan dit recht verkopen voor nieuwe edities of voor vertalingen. Wanneer nu de compositie van een roman afzonderlijk zou zijn beschermd, zou een auteur, als hij wilde, ook dat kunnen verkopen, als model voor een herschrijving. Daarmee is de kwestie van plagiaat opnieuw gesteld. Waar een schrijver die vooral met een uitvoerend talent is gezegend voorheen gehouden was aan de stof van de geschiedenis, de klassieken of zijn eigen leven, en anders wel gedwongen was te plagiëren, daar zal hij nu in eer en geweten de rechten kunnen verwerven ook op niet-klassieke structuren - hij betaalt er eenvoudig voor, en gaat vervolgens aan het werk. Daar kleeft verder geen schande meer aan, want het is altijd mooi als iemand met al zijn vaardigheid een persoonlijk werk tot stand brengt: hij kan bijvoorbeeld dicht bij de compositie, het schema, de ‘potentie’ blijven, en een boek schrijven met het figuur van een twaalfjarig meisje, met spichtige schouders en rechte heupen; hij kan het schema ook in gemoede laten gedijen tot er ronde vormen ontstaan die hij vervolgens weer kan bedekken met lyrische kleren of juist een strenge, klassieke dracht - de lezer heeft smaak, de schrijver vooral voorkeuren. Wanneer er nu toch wordt geplagieerd en dit komt uit, zal het ook mogelijk zijn om een schadeloosstelling op te leggen. De inbreuk wordt door betaling achteraf hersteld en hoeft niet te blijven smeulen als een eenmaal begane misdaad. Maar wie gaat dat eigenlijk allemaal uitmaken, in hoeverre het ene boek heeft geposeerd voor een ander? De relatie tussen het model en de herschrijving is een extreme vorm van intertekstualiteit... zou men dan mogen zeggen dat het onderzoek naar intertekstualiteit toch niet helemaal nutteloos is? Deze onderzoekers kunnen te werk worden gesteld op een soort van buma-stemrakantoor, en voortdurend boeken vergelijken en rapporten uitbrengen. Stelt u zich eens voor hoeveel achterstallig onderzoek er nog verricht moet worden, hoeveel schadeclaims men alsnog zal indienen, hoeveel literaire zaken er afgedaan moeten worden! De mogelijke scheiding tussen het literaire componeren en het literaire uitvoeren zal bovendien twee geheel nieuwe beroepen met zich meebrengen: dat van de uitvoerend schrijver - elke uitgeverij zal een aantal uitvoerende schrijvers in vaste dienst hebben -, en natuurlijk dat van de literaire componist, zeg maar boekbedenker. Zijn schema's worden gedeponeerd bij een speciale bank die alle modellen onder haar berusting heeft, ze registreert, ordent en ter inzage biedt aan de uitvoerende schrijvers. Deze bank wordt niet beheerd door de intertekstualisten - die zitten op de eerste etage - maar door neerlandici, mannen die als geen ander weten wat kaartenbakken en catalogi zijn. Misschien denkt u, als het zo gemakkelijk wordt om de rechten op reeds bestaande schema's te verwerven, dat er nog maar weinig originele romans zullen verschijnen, bijvoorbeeld net zo weinig als originele Nederlandse toneelstukken of symfonieën. Ik ben daar niet zo voor beducht en geloof integendeel dat de originaliteit, vooral in Holland, een nieuwe impuls zal krijgen - eenvoudig omdat het geld zal kosten om niet origineel te zijn.
Natuurlijk gaat het een schrijver niet aan om zich met ernstige zaken bezig te houden, maar de kwestie is ook volstrekt hypothetisch en vormt zeker geen praktisch probleem - het is een balletje, opgeworpen voor het verstand om mee te spelen. Na al deze vrolijke speculaties kom ik dan eindelijk toe aan een serieuzer deel, iets dat mij werkelijk van het hart moet, en dat is dan het eigenlijke dankwoord, gericht aan allen die hun zorg aan deze middag hebben besteed, de toneelkunstenaars, de sprekers, de dames en heren van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Nu mag kunst, evenmin als liefde, uit zijn op beloning, maar als haar die toch te beurt valt in de vorm van een aanmoedigingsprijs, dan moet zij geen scheef gezicht trekken omdat zij zich alleen maar in het donker van de verdomhoek thuisvoelt - dan warmt zij haar hart op om straks, als alles voorbij is en zij alweer is teruggekeerd in de afzondering van de werkkamer, gesterkt door de herinnering aan deze middag weer aan het werk te gaan. Dank u. |
|