| |
| |
| |
Natalia Ginzburg
Mijn echtgenoot
Uxori vir debitum reddat
Similiter autem et uxor viro
Paulus I Kor. 7, 3
Toen ik trouwde was ik vijfentwintig. Ik had er lang naar verlangd te trouwen en dikwijls met een verdrietig en vernederend gevoel gedacht dat de kans niet groot was. Ik was wees en woonde met een oude tante en met mijn zuster in de provincie. We leidden een eentonig bestaan en behalve het huishouden en het borduren van die grote tafellakens waarmee we niets wisten te doen, hadden we niets bepaalds om handen. Er kwamen ook mevrouwen bij ons op bezoek met wie we uitgebreid over die tafellakens spraken.
De man die met me wilde trouwen, kwam toevallig bij ons thuis. Hij was van plan een boerderij te kopen die het eigendom was van mijn tante. Ik weet niet hoe hij dat wist van die boerderij. Hij was huisarts in een klein dorp op het platteland. Van zichzelf was hij al behoorlijk rijk. Hij kwam met de auto en omdat het regende vroeg tante hem te blijven eten. Daarna kwam hij nog verscheidene keren en ten slotte vroeg hij me ten huwelijk. Er werd hem te verstaan gegeven dat ik niet rijk was. Maar voor hem was dat niet belangrijk, zei hij.
Mijn man was zevenendertig. Hij was lang, tamelijk elegant, had peper- en zoutkleurig haar en droeg een lorgnet. Hij had een ernstige manier van doen, kort en bondig, zoals van iemand die gewend is zijn patiënten bepaalde leefregels voor te schrijven. Hij was bijzonder zeker van zichzelf. Hij hield ervan midden in de kamer te gaan staan met zijn handen achter de revers van zijn jasje, zwijgend voor zich uitstarend. Toen ik met hem trouwde hadden we nog maar weinig woorden met elkaar gewisseld. Hij had me niet gezoend of ooit bloemen voor me meegebracht, evenmin had hij dat gedaan wat een verloofde pleegt te doen. Ik wist alleen dat hij op het platteland woonde in een heel groot en oud huis met een uitgestrekte tuin, dat hij er een jonge lompe knecht op nahield en een dienstmeisje dat Felicetta heette. Of iets in mij hem had geboeid of had getroffen of dat hij plotseling en onverwacht verliefd op me was geworden of gewoon had willen trouwen, ik had er geen idee van. Nadat we afscheid van tante hadden genomen, hielp hij me bij het instappen in zijn auto die onder de modder zat en ging achter het stuur zitten. Langs de vlakke weg met aan weerszijden bomen zouden we thuiskomen. Toen keek ik naar hem. Ik bekeek hem lang en nieuwsgierig, misschien een beetje onhebbelijk en gaf van onder mijn vilten hoed mijn ogen goed de kost. Hij draaide zich naar me toe, glimlachte en streelde mijn koude hand. ‘We moeten elkaar een beetje leren kennen,’ zei hij.
We brachten de huwelijksnacht door in een hotel in een dorp niet ver van het onze. We zouden de volgende dag doorrijden naar huis. Ik liep naar boven naar onze kamer, terwijl mijn man ging tanken. Ik zette mijn hoed af en bekeek me in de grote spiegel, die me van top tot teen weerkaatste. Ik wist dat ik niet knap was, maar ik had een levendig en opgewekt gezicht, en een lang lijf dat goed uitkwam in mijn nieuwe grijze tailleur van mannelijke snit. Ik voelde me bereid van deze man te houden mits hij me zou helpen. Hij moest me helpen. Daartoe moest ik hem dwingen.
De volgende morgen bij ons vertrek was er nog niets veranderd. We hadden maar een paar woorden met elkaar gewisseld en er was geen enkele klaarheid tussen ons gekomen. Ik had in mijn jeugd altijd gedacht dat de daad die we samen hadden volbracht twee mensen moest veranderen, ze voor altijd van elkaar zou verwijderen of samenbrengen. Ik wist nu dat dit ook wel niet zo kon zijn. Verkleumd trok ik mijn jas dichter om me heen. Ik was geen ander mens geworden.
We kwamen om twaalf uur thuis, en Felicetta wachtte ons op aan het hek. Ze was een klein bejaard vrouwtje met een bult en een slimme onderdanige manier van doen. Het huis, de tuin en Felicetta waren zoals ik ze me had voorgesteld. Maar het huis was helemaal niet somber, zoals met oude huizen vaak het geval is. Het was ruim en licht met witte gordijnen en rieten fauteuils. Langs de muren en het hek slingerden zich klimop en rozen.
Toen Felicetta me de sleutels had overhandigd en stil achter me aan door de kamers schuifelde, me onderwijl van alles wijzend, was ik vrolijk en bereid aan mijn man en aan iedereen het bewijs te leveren dat ik het aankon. Ik was geen geleerde vrouw, misschien ook niet erg intelligent, maar een huishouden kon ik goed besturen volgens orde en regel. Mijn tante had me dat geleerd. Ik zou me vol zorg aan mijn taak wijden en dan zou mijn man wel zien waartoe ik in staat was. Zo begon ik mijn nieuwe bestaan. Mijn man was de hele dag van huis. Ik sloofde me thuis uit, hield een oogje op het koken, bakte taarten en maakte jam. Ik werkte ook graag in de moestuin samen met de knecht. Ik kibbelde met Felicetta, maar met de knecht kon ik goed opschieten. Als hij me een knipoogje gaf en zijn kuif naar achteren schudde, was er iets in zijn frisse onbedorven gezicht dat me opvrolijkte. Ik wandelde vaak door het dorp en praatte met de boeren. Ik vroeg ze dan uit over van alles en zij vroegen mij uit. Maar als ik 's avonds thuiskwam en naast de porseleinen kachel zat, voelde ik me eenzaam en had heimwee naar mijn tante en mijn zuster en ik
| |
| |
had graag weer bij ze willen zijn. Ik dacht terug aan de tijd dat ik me samen met mijn zuster uitkleedde op onze slaapkamer, aan onze ijzeren bedden, aan het balkon dat uitzag op straat en waarover we elke zondag in alle rust leunden. Op een avond moest ik huilen. Onverwacht kwam mijn man binnen. Hij zag bleek en was erg moe. Hij merkte dat mijn haar in de war zat en dat mijn wangen nat waren van tranen. ‘Wat is er?’ zei hij. Ik schudde zwijgend mijn hoofd. Hij ging naast me zitten en haalde me een beetje aan. ‘Bedroefd?’ vroeg hij. Ik knikte van ja. Daarop drukte hij me tegen zich aan. Na een poosje stond hij op en deed de deur op slot. ‘Ik heb allang eens met je willen praten,’ zei hij. ‘Ik kon er moeilijk toe komen, daarom heb ik het tot nu toe niet gedaan. Elke dag dacht ik: vandaag zal het gebeuren, en elke dag opnieuw stelde ik het weer uit, ik meende dat ik de juiste woorden niet zou kunnen vinden. Ik was bang voor je. Een vrouw die trouwt is bang voor haar man maar zij weet niet dat op zijn beurt een man ook bang voor haar is. Er is zoveel waarover ik met je wil praten. Als het mogelijk is met elkaar te praten en elkaar beetje bij beetje te leren kennen, zullen we misschien van elkaar gaan houden en gaat het heimwee over. Toen ik je voor de eerste keer zag dacht ik: Die vrouw bevalt me, ik wil van haar houden, ik wil dat ze van mij houdt en me helpt en ik wil gelukkig zijn met haar. Je vindt het misschien vreemd dat ik je hulp nodig heb maar toch is het zo. In het dorp woont een vrouw van wie ik veel heb gehouden. Belachelijk om van een vrouw te praten, het gaat niet om een vrouw maar om een kind, om een vies klein dier. Ze is de dochter van een boer van hier. Twee jaar geleden heb ik haar behandeld voor een ernstige pleuritus. Ze was toen vijftien. Haar familie is arm, ze zijn gierig, ze hebben een
dozijn kinderen en wilden van geen medicijnen weten. Ik zorgde voor de medicijnen en toen ze beter was zocht ik haar op in het bos waar ze hout sprokkelde en ik gaf haar wat geld om eten te kopen voor zichzelf. Thuis kreeg ze niets dan brood en aardappelen met zout. Trouwens, ze vond daar niets vreemds aan, dat aten ook haar broertjes en haar vader en moeder en voor het merendeel ook de buren. Als ik haar moeder geld had gegeven, was ze dat gauw in de matras gaan stoppen en had ze niets gekocht. Maar toen merkte ik dat het meisje zich ervoor schaamde iets te kopen omdat ze bang was dat haar moeder er achter zou komen, en dat ook zij de neiging had het in haar matras te verstoppen precies als ze haar moeder altijd had zien doen. Wel, toen zei ik dat ze opnieuw ziek kon worden en doodgaan als ze zich niet behoorlijk voedde. Daarna bracht ik haar elke dag wat eten. In het begin geneerde ze zich om in mijn bijzijn te eten, maar daarna raakte ze er aan gewend en at en at, en als ze genoeg had ging ze in de zon liggen en zo brachten we samen de tijd door, zij en ik. Ik vond het buitengewoon plezierig haar te zien eten, dat was voor mij het beste ogenblik van de dag en als ik alleen was dacht ik aan wat ze had gegeten en wat ik haar de volgende dag zou brengen. En zo begon ik met haar te vrijen. Telkens als ik kon, klom ik naar boven, de bossen in, ik wachtte op haar tot ze kwam en ik wist zelfs niet waarom ze kwam, om haar honger te stillen of om te vrijen, of omdat ze bang was dat ik me ongerust over haar zou maken. Maar ik wachtte op haar en hoe! Als er behalve bij wat je voelt ook nog medelijden en berouw komen, word je een slaaf, je hebt geen rust meer. Ik werd 's nachts wakker en dacht aan wat er zou gebeuren als ik haar zwanger zou maken en met haar zou moeten trouwen, en alleen al bij de gedachte mijn bestaan met haar te moeten delen walgde ik, maar tegelijkertijd
leed ik er onder als ik me haar voorstelde getrouwd met een ander, in het huis van een ander, en mijn liefde voor haar werd ondraaglijk, ontnam me alle kracht. Toen ik jou zag heb ik gedacht dat ik me van haar zou bevrijden als ik met jou verbonden zou zijn, dat ik haar misschien zou vergeten, want haar wilde ik niet, ik wilde Mariuccia niet, maar ik wilde zo'n vrouw als jij, van mijn eigen slag, volwassen en zelfbewust. Je had iets over je dat me zei dat je me misschien zou vergeven, dat je er in zou toestemmen me te helpen, en daarom dacht ik dat het niet belangrijk was als ik me tegenover jou eens niet goed zou gedragen, want we zouden van elkaar hebben leren houden en dan zou dit alles verdwijnen.’ Ik zei: ‘Maar zou het kunnen overgaan?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij, ‘dat weet ik niet. Sinds ik met je getrouwd ben denk ik niet meer op die manier aan haar en als ik haar tegenkom groet ik haar gewoon. Dan lacht ze en bloost diep en dan zeg ik tegen mezelf dat ik haar over een paar jaar getrouwd zal zien met de een of andere boer en met een hele troep kinderen achter zich aan, misvormd door al het werken. Er komt iets bij me in opstand als ik haar tegenkom en dan zou ik haar in het bos achterna willen lopen alleen om haar te horen lachen en plat praten en om naar haar te kijken als ze hout sprokkelt.’ ‘Ik zou haar wel willen leren kennen,’ zei ik, ‘je moet me haar eens wijzen als we haar tegenkomen.’ Het was mijn eerste echte daad en dat gaf me een prettig gevoel. ‘Krijg je nu niet het land aan me?’ vroeg hij me. Ik schudde mijn hoofd. Ik kreeg niet het land aan hem, ik wist zelf niet wat ik voelde, ik was bedroefd en voldaan tegelijk. Het was laat geworden en toen we aan tafel gingen was alles koud: maar we hadden geen trek. We liepen de tuin in en wandelden een hele
tijd door de donkere wei. Hij gaf me een arm en zei: ‘Ik wist dat je het zou begrijpen.’ Hij werd 's nachts meermalen wakker en me tegen zich aandrukkend herhaalde hij: ‘Wat heb je alles goed begrepen.’
Toen ik Mariuccia voor de eerste keer zag, kwam ze met een aarden kruik van de fontein. Ze droeg een verschoten blauwe jurk en zwarte kousen en sleepte zich voort op een paar te grote mannenschoenen. Ze bloosde toen ze me zag en morste een beetje water op de stoep terwijl ze zich omdraaide om naar me te kijken. Die ontmoeting greep me zo hevig aan dat ik mijn man vroeg niet door te lopen en we gingen op de bank voor de kerk zitten. Maar op dat ogenblik kwamen ze hem roepen en ik bleef alleen achter. De moed zonk me in de schoenen bij de gedachte dat ik Mariuccia misschien elke dag zou tegenkomen, zodat ik nooit meer zorgeloos door die straten zou kunnen lopen. Ik had gedacht dat het dorp waar ik was komen wonen me lief zou zijn geworden, dat elk stukje ervan een deel van mezelf zou worden, maar dat had ik nu voor altijd verspeeld. En inderdaad, elke keer als ik buitenkwam kwam ik haar tegen, zag ik haar aan de fontein de was spoelen, of ze droeg de aarden kruik, of had een van haar vieze broertjes op de arm. Op een dag nodigde haar moeder, een dikke boerenvrouw, me uit in hun keuken, terwijl Mariuccia met haar handen onder haar schort in de deur bleef staan, me van tijd tot tijd een kwaadaardige blik toewerpend, en
| |
| |
eindelijk ontsnapte ik. Toen ik thuiskwam, zei ik tegen mijn man: ‘Vandaag heb ik Mariuccia gezien,’ maar hij gaf geen antwoord en keek een andere kant op. Tot hij op een dag geïrriteerd zei: ‘Wat doet het ertoe dat je haar gezien hebt? Het is allemaal verleden tijd, daar hoeven we verder niet over te praten.’
Het eindigde ermee dat ik de tuin niet meer uitkwam. Ik was zwanger en dik en zwaar geworden. Ik ging in de tuin zitten naaien, alles om me heen was rustig, de bomen ruisten en gaven schaduw, de knecht schoffelde in de moestuin en Felicetta liep de keuken in en uit: ze was aan het koper poetsen. Soms dacht ik aan het kind dat geboren moest worden, met verwondering. Het behoorde toe aan twee mensen die niets met elkaar gemeen hadden, die elkaar niets te zeggen hadden, die urenlang zwijgend naast elkaar zaten. Sinds die avond dat mijn man me over Mariuccia had verteld, had hij niet meer geprobeerd toenadering te zoeken, had hij zich in zwijgen gehuld en soms als ik iets tegen hem zei, keek hij me aan met een lege blik, geërgerd, alsof ik hem met mijn doelloos gepraat had afgeleid van serieuze gedachten. En dan dacht ik bij mezelf dat onze verhouding nodig moest veranderen voordat het kind kwam. Want wat zou het kind wel van ons denken? Maar even later moest ik er feitelijk om lachen: alsof zo'n babytje zou kunnen denken.
Het kind werd in augustus geboren. Mijn zuster en tante kwamen, er werd een doopfeest gehouden en er was veel heen en weer geloop in huis. Het kind sliep in zijn wiegje naast mijn bed. Het lag daar rood en wel met gesloten vuistjes en een kuifje van donkere haartjes die onder zijn mutsje uitkwamen. Mijn man ging telkens naar hem kijken, hij was vrolijk en lachte en praatte over hem tegen iedereen. Op een middag waren we alleen. Ik lag achterover in de kussens, slap en verzwakt door de hitte. Hij bekeek het kind, glimlachte en beroerde even zijn haartjes en strikjes. ‘Ik wist dat je van kinderen hield,’ zei ik plotseling. Hij schrok en draaide zich om. ‘Ik hou niet van kinderen,’ zei hij, ‘ik hou alleen van dit omdat het van ons is.’ ‘Van ons?’ zei ik. ‘Is het voor jou belangrijk dat het van ons is, dat wil zeggen van jou en van mij? Beteken ik dan iets voor je?’ ‘Jazeker,’ zei hij wat verstrooid en kwam op mijn bed zitten. ‘Als ik naar huis rijd en eraan denk dat ik jou daar zal vinden, geeft me dat een prettig en warm gevoel.’ ‘En verder?’ vroeg ik rustig en keek hem strak aan. ‘Wel, als je tegenover me zit en ik je zou willen vertellen wat ik die dag zoal heb gedaan, wat ik heb gedacht, krijg ik niets over mijn lippen, ik weet niet waarom. Of misschien weet ik het wel. Het komt omdat er die dag iets is gebeurd in mijn gedachten, dat ik voor je moet verbergen en dan kan ik niets meer zeggen.’ ‘Wat dan?’ vroeg ik. ‘Dit’, zei hij, ‘dat ik Mariuccia weer in het bos ontmoet.’ ‘Dat wist ik wel,’ zei ik, ‘dat heb ik al een hele tijd gevoeld.’ Hij boog zich over me heen en kuste mijn blote armen. ‘Help me alsjeblieft,’ zei hij, ‘wat moet ik
beginnen als jij me niet helpt?’ ‘Maar wat kan ik voor je doen?’ riep ik, duwde hem weg en barstte in tranen uit. Toen nam mijn man Giorgio op, kuste hem, reikte me hem over en zei: ‘Je zult zien dat alles nu veel gemakkelijker voor ons wordt.’
Omdat ik geen melk had lieten we een voedster uit een naburig dorp komen. En ons leven hervatte zijn loop, mijn zuster en tante vertrokken, ik stond op en ging weer de tuin in en hervond daarbij beetje bij beetje mijn oude gewoontes. Maar het huis was veranderd door de aanwezigheid van het kind, in de tuin en op de balkons hingen witte luiers, de fluwelen rok van de voedster ritselde in de gangen en in de kamers weerklonken haar liedjes. Ze was dik en ijdel en niet zo'n erg jonge vrouw meer, die graag praatte over de adelijke huizen waar ze was geweest. We moesten elke maand een nieuw gebloemd short voor haar kopen, en een speld voor haar halsdoek. Als mijn man 's avonds thuiskwam liep ik hem bij het hek tegemoet en samen gingen we naar boven naar Giorgio's kamer en keken naar hem terwijl hij lag te slapen. Daarna gingen we aan tafel en vertelde ik hem van de ruzie die de voedster had gehad met Felicetta, we spraken lang over het kind, over de naderende winter, over het opslaan van hout en ik vertelde hem over een roman die ik had gelezen en wat ik ervan vond. Hij legde zijn arm om mijn middel, liefkoosde me en ik liet mijn hoofd tegen zijn schouder rusten. Werkelijk, de geboorte van het jongetje had onze verhouding veranderd. Toch voelde ik soms nog iets geforceerds in onze gesprekken, in zijn goedige teerhartigheid, zonder dat ik kon zeggen waarom. Het jongetje groeide, dribbelde rond en werd dik, en ik keek graag naar hem. Ik vroeg me wel eens af of ik echt van hem hield. Soms had ik geen zin de trap op te lopen om naar hem toe te gaan. Het was of hij aan een ander toebehoorde, aan Felicetta of aan de voedster, maar niet aan mij.
Op een dag kwam ik te weten dat de vader van Mariuccia was gestorven. Mijn man had er tegen mij niets over gezegd. Ik trok mijn jas aan en liep naar buiten. Het sneeuwde. 's Morgens hadden ze de dode weggebracht. In de donkere keuken zaten Mariuccia en haar moeder met het hoofd in de handen, omringd door de buren, ritmisch heen en weer wiegend onder het uitstoten van schrille kreten, zoals gebruikelijk is op het platteland als er een familielid is overleden. Haar broers zaten in hun beste kleren bij het vuur hun handen te warmen die paars zagen van de kou. Toen ik binnenkwam keek Mariuccia me een ogenblik verbaasd aan met ogen waarin onverwachts iets vrolijks tintelde. Maar ze herstelde zich meteen en ging voort met klagen.
Voortaan liep ze nu door het dorp gehuld in een zwarte sjaal. En ik raakte altijd wat van streek als ik haar tegenkwam. Ik kwam bedroefd thuis: ik zag haar donkere ogen nog voor me, die grote witte iets vooruitspringende tanden. Maar ik dacht zelden aan haar als ik haar niet tegenkwam.
Het jaar daarop schonk ik het leven aan nog een kind. Het was weer een jongen en we noemden hem Luigi. Mijn zuster was getrouwd en in een ver weg gelegen stad gaan wonen, tante bleef waar ze was, en niemand hielp me bij de geboorte, alleen mijn man. De voedster die mijn eerste kind had gevoed, vertrok en er kwam een nieuwe, een lang en verlegen meisje dat zich aan ons ging hechten en ook nog bleef nadat Luigi van de borst was. Mijn man was erg blij met de kinderen. Als hij thuis kwam vroeg hij meteen naar ze, hield ze zoet tot ze naar bed gingen. Hij was erg op ze gesteld en dacht ongetwijfeld dat ook ik van ze hield. Dat deed ik ook, maar niet zoals ik vroeger dacht dat je van je eigen kinderen zou houden. Iets binnen in me zweeg als ik ze op schoot had. Ze trokken aan mijn haren, klampten zich vast aan mijn halsketting en wilden
| |
| |
in mijn naaimand graaien, en dat vond ik vervelend en ik riep de voedster. Soms dacht ik dat ik misschien te bedroefd was om me met de kinderen te bemoeien. ‘Maar waarom ben ik bedroefd?’ vroeg ik me af. ‘Wat is er? Er is geen enkele reden waarom ik zo treurig zou zijn.’
Op een door de zon overgoten middag in de herfst zaten mijn man en ik op de leren bank in de studeerkamer. ‘We zijn nu al drie jaar getrouwd,’ zei ik tegen hem. ‘Dat is waar,’ zei hij, ‘en je ziet dat het is gegaan zoals ik dacht, zie je wel dat we hebben geleerd om samen te leven.’ Ik zweeg en streelde zijn hand die slap neerhing. Daarop gaf hij me een kus en liet me alleen. Een paar uur later ging ik ook uit, liep het dorp door en sloeg de weg in langs de rivier. Ik wilde wat gaan wandelen in gezelschap van het water. Geleund tegen de houten brugleuning keek ik naar het donkere water dat rustig tussen het gras en de stenen stroomde en ik werd een beetje slaperig van dat eentonige geluid. Ik kreeg het koud en stond op het punt om te keren toen ik ineens mijn man snel langs de met gras begroeide helling in de richting van het bos zag lopen. Ik merkte dat hij mij ook had gezien. Hij bleef een ogenblik staan, onzeker, en klom toen verder, zich vastgrijpend aan de takken van de heesters, tot hij verdween tussen de bomen. Ik keerde terug naar huis en liep de studeerkamer binnen. Ik ging op de bank zitten waar hij me kort geleden had verteld dat we hadden geleerd om samen te leven. Ik begreep nu wat hij bedoelde. Hij had tegen me leren liegen, hij leed daar niet meer onder. Mijn aanwezigheid in zijn huis had hem slechter gemaakt. En ik was ook slechter geworden met hem naast me. Ik was ongevoelig geworden, uitgeblust. Ik had geen verdriet, ik voelde helemaal geen pijn. Ook ik loog tegen hem: ik leefde naast hem alsof ik van hem hield, terwijl ik niet van hem hield, ik voelde niets voor hem.
Ineens weerklonk zijn zware stap op de trap. Hij kwam de studeerkamer binnen, zonder naar me te kijken trok hij zijn jas uit en zijn oude bombazijnen huisjasje aan. Ik zei: ‘Ik wou dat we weggingen uit dit dorp.’ ‘Ik zal een andere praktijk zoeken, als je dat wilt,’ antwoordde hij. ‘Maar dat is iets wat jij moet willen,’ riep ik uit. En toen merkte ik dat het niet waar was dat ik geen verdriet had, ik leed zelfs op een ondraaglijke manier en beefde over mijn gehele lichaam. ‘Je hebt eens tegen me gezegd dat ik je moest helpen, dat je daarom met me was getrouwd. O, waarom ben je toch met me getrouwd,’ zei ik met een zucht. ‘O ja, inderdaad waarom? Wat een vergissing was dat,’ zei hij, ging zitten en sloeg zijn handen voor zijn gezicht. ‘Ik wil niet dat je naar haar toegaat. Ik wil niet dat je haar nog ziet,’ zei ik en ik boog me over hem heen. Maar hij duwde me met een enkel gebaar van zich af. ‘Wat kun je me schelen?’ zei hij. ‘Je stelt voor mij niets nieuws voor, je bent helemaal niet interessant voor me. Je lijkt op mijn moeder en op de moeder van mijn moeder en op alle vrouwen die in dit huis hebben gewoond. Jou hebben ze niet geslagen toen je klein was. Ze lieten je geen honder lijden. Jou hebben ze niet gedwongen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat op het land te werken onder de zon die je rug breekt. Je aanwezigheid, ja zeker, die geeft me rust en een vredig gevoel, maar daar houdt het mee op. Ik weet niet wat ik er aan moet doen maar ik kan niet van je houden.’ Hij nam zijn pijp, stopte die zorgvuldig en stak hem, plotseling kalm geworden, aan. ‘Overigens is dit een volkomen nutteloos gesprek, onbelangrijk geklets. Mariuccia is zwanger,’ zei hij.
Een paar dagen later vertrok ik met de kinderen en de voedster naar zee. Al een hele tijd hadden we tot die reis besloten want de kinderen waren ziek geweest en hadden allebei zeelucht nodig. Mijn man zou met ons meegaan en er samen met ons een maand blijven. Maar zonder dat we er tegen elkaar iets over zeiden, sprak het nu vanzelf dat hij niet zou komen. We bleven de hele winter aan zee. Ik schreef mijn man eenmaal per week en kreeg prompt antwoord. Onze brieven bevatten maar weinig zinnen, korte en heel koele zinnen.
Bij het begin van de lente keerden we terug. Mijn man haalde ons met de auto van het station. Terwijl we door het dorp reden, zag ik Mariuccia met haar misvormde buik langskomen. Ze liep licht ondanks haar zware buik en de zwangerschap had niets veranderd aan haar kinderlijke uiterlijk. Maar de uitdrukking op haar gezicht was veranderd, ze keek onderdanig en beschaamd, en bloosde toen ze me zag, maar niet meer zoals ze vroeger bloosde, een tikkeltje onbeschaamd. Weldra, dacht ik, zou ik haar met een vies kind op de arm zien, in een lange jurk zoals alle boerenkinderen dragen en dat zou dan het kind van mijn man zijn, het broertje van Luigi en Giorgio. Ik bedacht dat ik het gezicht van dat kind in die lange jurk zou kunnen uitstaan. Dan zou ik het leven samen met mijn man niet langer kunnen voortzetten en niet in het dorp kunnen blijven wonen.
Mijn man was uiterst neerslachtig. Er gingen dagen en dagen voorbij dat hij geen woord zei. De kinderen amuseerden hem niet meer. Ik vond hem verouderd, hij zat slordig in de kleren en zijn kaken waren bedekt met baardstoppels. 's Avonds kwam hij heel laat thuis en ging soms zonder te eten naar bed. Soms ging hij helemaal niet naar bed en bracht de nacht door in de studeerkamer.
Ik vond het huis erg verwaarloosd na onze afwezigheid. Felicetta was oud geworden, ze vergat alles, maakte ruzie met de knecht en beschuldigde hem ervan dat hij teveel dronk. Driftig slingerden ze elkaar allerlei beschuldigingen naar het hoofd en ik moest vaak tussenbeide komen om ze te kalmeren. Dagenlang had ik het druk. Het huis moest opgeruimd en in orde worden gebracht voor de op handen zijnde zomer. De wollen dekens moesten met de wintermantels in de kasten worden geborgen, de leunstoelen bedekt met de witte linnen hoezen, de gordijnen op het terras worden aangebracht en de moestuin ingezaaid, de rozen in de tuin gesnoeid. Ik herinnerde me met hoeveel plezier en trots ik al die dingen had gedaan in de eerste tijd van mijn huwelijk. Ik verbeeldde me dat elk simpel gebaar van mij uiterst belangrijk was. Sindsdien waren er nauwelijks vier jaar verlopen, maar wat was ik veranderd! Ik zag er nu ook uit als een rijpe vrouw. Ik had geen scheiding meer in mijn haar en droeg het in een knoet laag in de nek. Als ik in de spiegel keek vond ik soms dat het haar me zo niet stond en dat ik er ouder door leek. Maar ik wilde er niet meer knap uitzien. Ik wilde niets meer.
Op een avond zat ik in de eetkamer met de voedster, die me een nieuwe breisteek leerde. De kinderen sliepen en mijn man was naar een enkele kilometers verderop gelegen dorp bij een ernstig zieke geroepen. Plotseling klonk de bel en de knecht ging op kousevoeten opendoen. Ook ik liep naar beneden: er
| |
| |
stond een jongetje van een jaar of veertien op de stoep in wie ik een van de broertjes van Mariuccia herkende. ‘Ze hebben me om de dokter gestuurd want mijn zuster is er slecht aan toe,’ zei hij. ‘Maar de dokter is er niet.’ Hij haalde zijn schouders op en liep weg. Even later was hij weer terug. ‘Is de dokter er nog niet?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei ik, ‘maar ik zal hem laten waarschuwen.’ De knecht was al naar bed. Ik zei tegen hem dat hij zich moest aankleden en op de fiets de dokter gaan halen. Ik liep naar boven naar mijn kamer om me uit te gaan kleden, maar ik was te ongerust, te opgewonden, ik voelde dat ik ook iets moest doen. Ik deed een sjaal om mijn hoofd en liep naar buiten het donkere verlaten dorp door. In de keuken zaten de broertjes van Mariuccia te dommelen met het hoofd op tafel. De buren spraken onder elkaar in een groepje voor de deur. In de kamer ernaast liep Mariuccia heen en weer in de nauwe ruimte tussen bed en deur, ze liep maar en gilde, steunzoekend tegen de muur. Ze keek me aan zonder me te herkennen en bleef op en neer lopen en gillen. Maar de moeder keek met een nijdige blik naar me. Ik ging op het bed zitten. ‘Zal het nog lang duren voor de dokter komt, mevrouw?’ vroeg de vroedvrouw me. ‘Het meisje heeft al een aantal uren weeën. Ze heeft veel bloed verloren. De bevalling lijkt me niet gunstig te verlopen.’ ‘Ik heb hem laten roepen. Hij zal nu wel gauw hier zijn,’ antwoordde ik.
Toen viel Mariuccia flauw op de grond en we droegen haar in bed. Er was iets uit de apotheek nodig en ik bood aan er zelf heen te gaan. Toen ik terugkwam was ze bijgekomen en gilde weer. Haar wangen waren rood, ze sprong overeind en gooide de dekens van zich af. Ze greep zich vast aan het hoofdeinde van het bed en gilde. De vroedvrouw liep af en aan met flessen water. ‘Een naar geval,’ zei ze hardop, rustig. ‘Maar er moet iets gedaan worden,’ zei ik. ‘Als mijn man wegblijft moet er een andere dokter worden geroepen.’ ‘Dokters kunnen alleen maar mooi praten en verder niets,’ zei de moeder en opnieuw wierp ze me een onaangename blik toe en liet de rozenkrans weer in haar boezem glijden. ‘Zo schreeuwen ze allemaal als ze verlost worden,’ zei een vrouw. Mariuccia verweerde zich op het bed met handen en voeten, haar haar zat helemaal in de war. Ineens greep ze me beet met haar bruine broodmagere armen en kroop dicht tegen me aan. ‘Madonna, madonna,’ zei ze, de lakens zaten vol bloedvlekken, het bloed zat tot op de grond. De vroedvrouw ging niet meer bij haar vandaan. ‘Moed houden,’ zei ze van tijd tot tijd. Nu klonk er dof gesnik. Ze had kringen onder haar ogen, haar gezicht was onherkenbaar en bezweet. ‘Dat gaat mis, dat gaat mis,’ zei de vroedvrouw telkens. Het jongetje ving ze op in haar handen, ze tilde het omhoog en schudde het. ‘Het is dood’ en ze gooide het in een hoek van het bed. Ik zag het verlepte gezicht van een klein Chineesje. De vrouwen brachten het weg, gewikkeld in een wollen lap.
Nu schreeuwde Mariuccia niet meer, ze lag stil, doodsbleek, en het bloed stroomde zonder ophouden uit haar lichaam. Ik merkte dat er een bloedvlek op mijn overhemdblouse zat. ‘Dat gaat er uit met een beetje water,’ zei de vroedvrouw tegen me. ‘Het doet er niets toe,’ antwoordde ik. ‘U hebt me vannacht flink geholpen,’ zei ze, ‘u bent een moedige vrouw. Echt de vrouw van een dokter.’
Een van de buren wilde me met alle geweld wat koffie laten drinken. Ik moest met haar mee naar de keuken en slappe lauwe koffie drinken uit een glas. Toen ik terugkwam was Mariuccia dood. Ze zeiden tegen me dat ze gestorven was zonder bij bewustzijn te zijn gekomen.
Ze kamden en vlochten haar haren, ze trokken de sprei recht. Ten slotte kwam mijn man binnen. Hij hield zijn leren tasje in de hand: hij zag er bleek en afgetobt uit, zijn overjas hing open. Ik ging naast het bed zitten maar hij keek niet naar me. Hij bleef midden in de kamer staan. De moeder ging naar hem toe, rukte de tas uit zijn handen en smeet die op de grond. ‘Je bent zelfs niet gekomen om haar te zien sterven,’ zei ze tegen hem.
Toen raapte ik het valiesje op en nam mijn man bij de hand. ‘We gaan weg,’ zei ik tegen hem. Hij liet zich door mij door de keuken voeren, tussen de prevelende vrouwen door, en volgde me naar buiten. Plotseling bleef ik staan: ik vond dat ik hem het kleine Chineesje had moeten laten zien. Maar waar was dat? Wie weet waar ze het gebracht hadden.
Al lopend drukte ik me tegen hem aan, maar hij reageerde hoegenaamd niet en zijn arm hing onbeweeglijk naast mijn lichaam. Ik begreep dat hij me niet kon opmerken, ik begreep dat ik niets tegen hem moest zeggen, dat ik de grootste voorzichtigheid in acht moest nemen. Hij liep met me mee tot aan de deur van onze slaapkamer, liet me los en ging weer naar beneden naar de studeerkamer, zoals hij de laatste tijd zo vaak had gedaan.
Het was al bijna dag, ik hoorde de vogels luid zingen in de bomen. Ik ging naar bed. En plotseling merkte ik dat ik ten prooi was aan een eindeloze gelukzaligheid. Ik wist niet dat iemands dood zo gelukkig kon maken. Maar berouw voelde ik absoluut niet. Sinds lange tijd was ik niet gelukkig en dit was nu iets geheel nieuws voor me, dat me verbaasde en veranderde. En ik was vol dwaze trots op wat ik die nacht had gepresteerd. Ik begreep dat mijn man zich daar nu niet mee bezig kon houden, maar later als hij wat tot zichzelf zou zijn gekomen, zou hij erover gaan nadenken en er zich misschien rekenschap van geven dat ik goed had gehandeld.
Onverwacht klonk er een schot in de stilte van het huis. Gillend stond ik op, gillend liep ik de trap af, stortte me de studeerkamer binnen en werd zijn grote lichaam gewaar, onbeweeglijk in een fauteuil, de handen slap neerhangend met de handpalmen naar buiten. Er zat wat bloed op zijn wangen en zijn lippen, op dat gezicht dat ik zo goed kende.
Toen vulde het huis zich met mensen. Ik moest praten, antwoord geven op elke vraag. De kinderen werden weggebracht. Twee dagen later begeleidde ik mijn man naar het kerkhof. Weer thuisgekomen dwaalde ik diep in gedachten door de kamers. Dit huis was me lief geworden, maar het leek of ik niet het recht had er te wonen want het behoorde mij niet toe, ik had het gedeeld met een man die gestorven was zonder een woord voor mij. En toch zou ik niet hebben geweten waar ik naar toe moest. Er was geen plek op de hele wereld waar ik heen zou willen gaan.
Vertaling J.H. Klinkert-Pötters Vos
Oorspronkelijke titel Il marito
|
|