De Revisor. Jaargang 12
(1985)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1CHij hield zijn ogen dicht. ‘Hebben we goed geslapen, meneer Möbius?’ Gerinkel van serviesgoed. Het openen van de gordijnen. Een rood waas. ‘Ik zou het niet weten.’ ‘Hebt u geen last van de zon?’ ‘Het gaat wel.’ Haar steriele jovialiteit irriteerde hem. Bijna net zo erg als haar stompzinnigheid. ‘Had u gisteravond geen honger? Of lusten we soms geen...’ Als ik was gecrepeerd, dacht hij, zou zij even zo vrolijk met de ziekenbroeder babbelen terwijl ze mij opruimden? ‘Ja.’ Destructiebedrijf. ‘Bent u eigenlijk wel wakker?’ ‘Kijk maar.’ Hij sperde zijn ogen open, kneep ze van pijn meteen weer dicht. Deed alsof ze het grappig vond. Niet overtuigend. ‘Binnenkort zullen we mekaar moeten missen, meneer Möbius. Waarom is wel te zien hè?’ Voorzichtig heropende hij de kleverige leden van zijn linkeroog. Fel, bleek licht. Onder het olijfgroene uniform bolde haar buik sterk op. Dicht. ‘Het was mij al opgevallen. Wordt het je eerste?’ ‘Ja.’ ‘Ooit een bevalling bijgewoond?’ ‘Nee, helaas.’ ‘Geen verheffend schouwspel. Alsof een monsterlijk, met blauw slijm bedekt zwamlichaam plotseling de aanwezigheid verraadt van een woekerend mycelium. Een weerzinwekkende bovist! Maar het was de geboorte van mijn jongere broer.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2B‘... Wat Ferdinand Lindemann in 1882 bewezen heeft, dat het getal π, de verhouding tussen omtrek en doorsnede van een cirkel, een transcendent getal is, leidt, zoals wij zagen, tot een belangrijke gevolgtrekking: de kwadratuur van de cirkel, duizenden jaren beproefd met eenzelfde fanatisme als waarmee eertijds de alchemisten naar de Steen der Wijzen zochten, is onmogelijk. En daarom zouden zulke lieden, die mij tot op de dag van vandaag met hun idiote geschriften achtervolgen, moeten worden opgeborgen in een instelling waar ze met bezigheidstherapie en dwangbuizen en licht en lucht tot rust worden gebracht!’ Het gelach schijnt, door de merkwaardige akoestiek van de collegezaal, uit veel meer dan vijftig kelen, en van alle kanten, op te klinken. Möbius neemt een slok mineraalwater en wist zich het zweet van het hoofd. De hilariteit schampt af op zijn hoornen pantser. Lang en schraal, fragiel bijna, in een vaalgrijs, krijtbevlekt pak, waarvan hem het jasje te ruim, de broek te kort is. Een verschoten overhemd, doorschijnend geworden; het ruitjes-motief nagenoeg verdwenen. Geen das. In zijn gezicht diepe, elkaar kruisende groeven, die de huid in schub-achtige vakjes verdelen. De aanblik van een tot hoge intelligentie geëvolueerd reptiel. Het Boven-Krijt. Hij bladert in overbodige aantekeningen, tuurt de zaal in, naar de achterste rijen, met schuin geheven hoofd: een concertpianist die aanstalten maakt, een grote sonate uit te voeren. Für das Hammer-Klavier. De toehoorders zitten opvallend gelijkmatig verspreid in de ruimte; deze is bijna voor een kwart gevuld. Het ruikt er naar witkalk. De automatische zonwering schuift omhoog onder een dreigend zoemen. Over het interieur komt een dof-oranje glacis te liggen. De deur wordt ruw opengestoten. Zat niet in het slot. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de opening een monumentale schoonmaaktster. Emmer in de ene, zwabber in de andere hand. Ze mompelt iets, zet de emmer op de grond, en sluit overdreven voorzichtig voor zich de deur. ‘Mevrouw was zeker niet geïnteresseerd in transcendente getallen. Welnu.’ Möbius verorbert een pepermuntje. ‘Ik zal een ander voorbeeld geven van een transcendent getal; ditmaal in een enigermate platvloers verband. Het geld- en bankwezen heeft iets vulgairs, vindt u ook niet?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3BParmantig verlaat de inleider zijn stoel terzijde op het podium, applaudiserend met de rug van zijn bezige rechterhand in de palm van de starre linker, loopt met korte passen naar het katheder, en neemt het woord. ‘Wij danken professor Möbius voor zijn leerzame, en stimulerende betoog.’ Etcetera. Overhandiging van de groene enveloppe met het zijden strikje. Roze. Zalmkleurig in het licht. ‘Fiscaal aantrekkelijk,’ aldus quasi-vertrouwelijk de nerveuze inleider. Duidelijk te verstaan op de voorste rijen. Diffusie. Proberen te glimlachen, denkt Möbius. Maar studieboeken zijn toch al aftrekbaar. Andere lees ik niet. ‘Wij, dat wil zeggen, wij van de Centrale Interfaculteit, wij hopen dat professor Möbius zijn inmiddels traditie geworden voordrachten volgens... nee... zijn voordracht, die traditie... zijn traditionele voordr... volgend jaar zijn inmiddels... de traditie van zijn...’ ‘Afgesproken,’ onderbreekt Möbius. Hij herschikt zijn papieren, de inleider vervluchtigt; achter een pilaar wacht Krummholz, onopgemerkt. na afloop gelegenheid tot het stellen van vragen
Op het katheder ligt een armelijke schooltas. Groen canvas, tot op de draad versleten. Möbius bergt er zijn papieren in op. De enige vraag waarvoor men zich interesseert, is die naar de kortste weg naar de uitgang. Het principe van Hamilton. Filosofen! denkt Möbius terwijl hij zijn formules uitwist; hebben mij in twintig jaar nooit ook maar één, werkelijk van intelligentie getuigende vraag gesteld. Bang hun beperkingen te tonen? Maar die blijken toch juist als je ze krampachtig probeert te verbergen? In hun studeerkamertjes het universum verklaren, en mij twee uur lang met hun ossekoppen beloeren. Maal twintig. Ja, inmiddels! Ignoranten. ‘Complimenten, collega. Kan ik je een ogenblikje?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4A‘... vervult ons met... geniale dissertatie... ons instituut... uitmuntende pedagogische kwaliteiten... scharen in de rangen... Disquisitiones Arithmeticae.. summa cum laude... doctor Möbius!... mijn oprechte.. mede namens... mij een eer en een voorrecht...’
Langzaam, als met tegenzin, stond ik op; ik voelde mij enigszins belachelijk in de ravenzwarte toga die bij de plechtigheid was voorgeschreven. Nat van het zweet kleefde het gehuurde textiel een ogenblik aan de roodleren rugleuning van mijn stoel. Ik drukte de al even onvermijdelijke baret - een vierkant met een kwastje erop, bevestigd aan een platte cylinder - bestudeerdachteloos op mijn kruin, en liep naar voren. Onaangedaan nam ik de bul in ontvangst, liet tot ieders verbijstering koker met inhoud ongeopend verdwijnen in een oude schooltas, en haalde vervolgens mijn dankrede daaruit tevoorschijn. Schor als een kraai hief ik aan. (Pterodactylus!) Lofprijzingen: resonanties waar ik geen donder van meende. Wat had ik ook te danken aan mijn promotor en diens beide metastasen? Nomen est omen. Zijn eigen vergeten en vergeelde proefschrift was niets dan napraterij (33 Veränderungen über ein Thema von Hilbert). Lusteloos kabbelde mijn rede voort in zijn ondiepe bedding. Een paar maal keek ik, dankbaarheid veinzend, in de richting van professor Ginaronti. Het kostte mij moeite om niet, ten overstaan van het voltallig aangetreden wetenschappelijk corps, in de ruime, akoestisch voortreffelijke aula, in lachen uit te barsten om 's mans potsierlijkheid, zijn stupide zelfingenomenheid, als ware hij niet slechts mijn promotor, maar zelf de auteur van het door hem als geniaal gekenschetste proefschrift, waar ik die middag op promoveerde. Eindelijk prevelde ik de laatste woorden, en verloste mij van het kriebelende hoofddeksel. ‘Amen’, kon ik niet nalaten te mompelen. Niemand scheen het te horen. Het was een bijzonder warme dag aan het begin van het academisch jaar.
Op de thermiek van het applaus, ovationeel als gold het de hoofdrolspeler van een succesvol toneelstuk - wat niet eens ver bezijden de waarheid was -, leek ik te zweven; de branding tegemoet. Ik dronk teveel. Een reusachtige, vleugellamme vogel; zwart olieslachtoffer in het vloedmerk. Drenkeling.
‘Wat is waarheid?’ brulde ik beneveld. ‘Waarheid is dat wat onafhankelijk is! Er zijn stakkers die menen dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarheid bij consensus wordt vastgesteld! Of door het Centraal Comité van de Nationaal-Communistische Arbeiders Partij! Sukkels, die beweren dat waar is wat bewijsbaar is! Zo? Als ik een perfecte moord pleeg en vervolgens mijn geheugen verlies, ben ik dus geen moordenaar? Nee! De waarheid, de enige, objectieve, zuivere waarheid is, dat die promotor van mij, met zijn gedegenereerde assistentjes, de grootste ignorant is, die deze aardbol ooit heeft betreden! Nee ik ben nog niet... laat me los!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5B{een vloer, vier muren, een plafond, twee ramen, een deur, veertig stoelen, een tafel, een voorzitterszetel, een voorzittershamer, vijf TL-buizen, een schilderij, een asbak, een radiator; dramatis personae: dertien} Zoals in sommige streken plantesoorten voorkomen die zich daar hebben gevestigd in de laatste ijstijd, en nog juist stand hielden toen het klimaat veranderde, net niet uitstierven, zo staat aan het hoofd van de vergadertafel een relict uit het voormalige universiteitsgebouw: de monstrueuze, barokke voorzitterszetel; zijn met mosgroen velours beklede rug hooghartig naar het westvenster gewend. Negenentwintig stoelen, aanzienlijk nederiger van herkomst, staan symmetrisch gerangschikt langs de kale, ruw bemortelde muren. Hun gemiddelde bezettingsgraad - om een in de omgeving passende term te gebruiken - is laag: de vergaderingen trekken zelden de aandacht; doen zij dit wel dan zijn ze in de regel besloten. Boven de tafel straalt een grote, lichtende H van TL-buizen. Krummholz kijkt aandachtig naar de houten hamer, peutert aan het groene vilt van een van de slagvlakken. Afgezien van de voorzitter, die wij hier in contemplatie verzonken zien, telt de raad van het Mathematisch Instituut elf leden: drie hoogleraren, drie wetenschappelijk medewerkers, vier studenten, en één lid namens het technisch en administratief personeel (in dit geval een bibliothecaresse, juffrouw Prulisch - tevens notuliste -). De voorzitter is altijd een hoogleraar, maar hij wordt geacht boven de partijen te staan. De gesprekken verstommen. ‘Het doet ons genoegen,’ zegt Krummholz opkijkend, ‘dat professor Möbius alsnog op andere gedachten is gekomen. Wilt u maar plaatsnemen?’ ‘Waar dan wel?’ Krummholz wuift grootmoedig. ‘Dat mag u zelf bepalen.’ ‘In dat geval.’ Möbius neemt een stoel onder de arm, komt naar de raadstafel, verzoekt een student op te schuiven, zet de stoel in de na een kettingreactie vrijgekomen ruimte, en gaat zitten. Krummholz maakt hier bezwaar tegen, maar de docent Topologie, professor Kleihorn, zegt vergoelijkend: ‘Ach, deze kleine concessie kunnen we Möbius...? Als bewijs van onze goede wil.’ ‘Goed dan.’ Krummholz pakt zijn speelgoed weer op. Hij verklaart de buitengewone, besloten vergadering voor geopend, en geeft, als een hoorbare punt achter zijn zin, een droge tik op het pokdalige tafelblad. Möbius neemt onmiddellijk het woord. ‘Als ik vragen mag; waarom noemt u dit een “besloten” vergadering?’ ‘Dat wil zeggen,’ antwoordt Krummholz korzelig, ‘dat alle op- en aanmerkingen die tijdens deze vergadering naar voren komen, als vertrouwelijk zullen worden beschouwd.’ Doctor Drone, een wetenschappelijk hoofdambtenaar, buigt zich over de tafel, en hengelt met zijn vingertoppen naar de metalen asbak. Zijn rossige, woekerende baard vouwt dubbel op het witte plastic blad. Möbius kijkt dromerig voor zich uit, alsof hij de volle betekenis van Krummholz' woorden nog niet helemaal beseft. ‘Ja, ja,’ zegt hij tenslotte, ‘als ik het goed begrijp moet ik dus zo goedgelovig zijn te veronderstellen dat de heren studenten daar, ook na de gebruikelijke overmatige consumptie van alcoholische dranken, niet loslippig zullen worden? Dat bedoelt u dus met “besloten”..., ja, ja.’ De studenten protesteren. ‘Voorzitter, wij...!’ Krummholz maakt een sussend gebaar naar de studenten. Drone steekt een sigaret op, met moeite zijn lachlust | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedwingend. Naast hem wordt onderdrukt gegiecheld. ‘Ik kan u wel verzekeren dat uw sarcasme het verloop van dit beraad niet in gunstige zin zal beïnvloeden.’ Krummholz slaat enkele malen zacht met de hamer in zijn handpalm, en vervolgt: ‘Goed beschouwd is het een gunst onzerzijds dat u hier aanwezig kunt zijn.’ ‘En daarvoor ben ik u zeer erkentelijk,’ verklaart Möbius theatraal. ‘Ik help het u hopen,’ zegt Krummholz. Een bleke, in elkaar gedoken student, slecht geschoren, geeft handenwringend te kennen dat de temperatuur hem niet aanstaat. De goedige professor De Graaff begeeft zich hierop schuifelend naar de radiator, en draait at random, zoals het een hoogleraar waarschijnlijkheidsleer betaamt, aan de radvormige regelknop. ‘Het zal zo wel warmer worden,’ zegt hij, terwijl hij met de vreemde glimlach van een martelaar weer plaatsneemt. Möbius ergert zich aan een van de TL-buizen die voortdurend aan en uit springt, iedere lichtflits voorafgegaan door een nijdige bromtoon. Hij maakt er een opmerking over. De Graaff valt hem geestdriftig bij. ‘Precies, daar heb ik nu al meermalen de aandacht op gevestigd,’ zegt hij. De Graaf geeft vervolgens een uiteenzetting die zijn bezorgdheid doet blijken over de gevolgen die de storende lichtbron kan hebben op de gevoelige electronische apparatuur in het nabijgelegen Academisch Ziekenhuis. ‘Encefalogrammen met onverklaarbare pieken!’ grapt doctor Bovis, de linkerbuurman van Drone. ‘Laten ze eerst maar eens wat doen aan dat hinderlijke geloei van die ambulances; ik zat laatst...’ Drone wordt door Kleihorn de mond gesnoerd. ‘Voorzitter,’ zegt hij geïrriteerd, ‘zullen we nu eens ter zake komen?’ Krummholz knikt. ‘De kwestie is in feite genoegzaam bekend,’ preludeert hij.
Om het onverdraaglijke gezwam van professor Krummholz niet te hoeven aanhoren citeren wij hier uit de notulen: Voorzitter memoreert de invoering van de wet op de herstructurering van het universitair bestuur. Wijst op de toevalligheid dat deze samenviel met de oplevering van de nieuwbouw van het universiteitscomplex. Herinnert aan de feestelijke opening door prins B. Bespreekt de moeilijkheden welke rezen bij de invoering van de nieuwe organisatiestructuren. Rol van wetenschappelijke staf en studenten in deze; toegenomen participatie in het nieuwe bestuursmodel door voornoemden. Verzet hiertegen van professor Möbius. Voorzitter geeft voorbeelden van dit verzet. Weigering medewerking aan evaluatiecommissies-onderwijs, op voor betrokkenen nodeloos kwetsende wijze. Voorzitter spreekt van een onaanvaardbare houding.
Maar Krummholz stelt zich niet tevreden met het geven van de feiten; hij wil ze ook nog verklaren. Hij haalt een blauw aantekenboekje uit de binnenzak van zijn kostuum. ‘Wij kennen allen het, laat ik het voorzichtig noemen, originele gedrag van de heer - van professor - Möbius.’ Bevochtigt zijn duim en bladert. ‘Daar heb ik hier een treffend voorbeeld van. Toen ik hem vorige week vrijdag, nadat hij voor de Centrale Interfaculteit een voordracht had gehouden - wat hem tussen twee haakjes wel is toevertrouwd; hij weet een toch allerminst eenvoudig, zeg maar gerust: esoterisch onderwerp als de theorie van de transcendente getallen heel aardig voor leken begrijpelijk te maken -, nadat ik dus, en niet tot mijn verdriet, zijn voordracht had bijgewoond, stelde ik hem in kennis van onze - deze - aanstaande vergadering, en deelde hem mede dat hij haar desgewenst kon bijwonen; een vergadering immers, zoals wij weten, die toch in de eerste plaats voor hemzelf van eminent, ja, cruciaal belang is. In ons gesprek kwam het tot een kleine woordenwisseling welke mij in het bijzonder karakteristiek lijkt voor het fenomeen, voor het complex mag ik wel zeggen, dat Möbius heet. Dezelfde dag heb ik deze dialoog, als een ware Eckermann, zo getrouw mogelijk proberen weer te geven. Ik zal...’ ‘Hopelijk hebt u er nog wat van opgestoken.’ ‘Waarvan?’ ‘Van mijn voordracht.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Krummholz, enigszins van zijn stuk gebracht, declameert uit het boekje: (Ik) ‘U zult moeten inzien dat uw weigering te participeren in de bestuurlijke activiteiten van ons instituut, volstrekt ontoelaatbaar is.’ (Möbius) ‘U noemt het bestuurlijke activiteiten, ik noem het verspilling van kostbare tijd.’ (Ik) ‘Uw standpunt is genoegzaam bekend. Maar de raad kan in deze niet langer werkeloos toezien, dat zult u toch echt moeten beseffen.’ (Möbius) ‘En wat als ik weiger te komen opdraven?’ (Ik) ‘Dan ontneemt u zich het recht uw standpunt toe te lichten!’ ((M̈obius) ‘Ik meende anders dat mijn standpunt al genoegzaam bekend was.’ ‘Kijk, dit is nu typisch Möbius; hij probeert altijd met spitsvondigheidjes de eigenlijke kwestie te omzeilen. Ja, u kunt er nu wel om lachen, doctor Bovis - voor zover je dat gepiep van u nog lachen kunt noemen -, maar ik kan er werkelijk het amusante niet van inzien!’ ‘Quod licet Iovi non licet doctor Bovis,’ prevelt Möbius. Een waas van condens, parabolisch begrensd, heeft zich afgezet op elk van de beide ramen, gevoed door dertien periodieke, efemere asemwolkjes. De thermofiele student trekt zijn jas aan; zijn wollen cocon. ‘Het begint inderdaad koud te worden,’ zegt professor Gonggrijp, ‘ik ben bang dat collega De Graaff die knop de verkeerde kant op heeft gedraaid. De verkante keer zogezegd. Ik zal het wel...’ Hij loopt naar de radiator. Vraagt, neergeknield, over zijn linkerschouder achterom kijkend: ‘Heb je met de pijl mee, of er tegenin gedraaid?’ De Graaff stamelt dat hij het niet meer weet. Hij krabt beschaamd in de restanten van hoofdhaar die zich als propjes groezelige watten hebben teruggetrokken boven zijn oren. Oversprongreactie. ‘Geeft ook niet; hij kan maar één kant meer op.’ Gonggrijp komt overeind, en veegt een opening in het waas. Hij kijkt naar buiten. ‘Voorzitter, wilt u uw betoog afmaken?’ Kleihorn begeleidt zijn verzoek met een aanmoedigende handbeweging. ‘Ja, eh, waar was ik gebleven?’ Het begint te sneeuwen. Een langwerpige vlek zonlicht valt nog op de zoom van wilgen aan de vaart; cascaden van uitbottende twijgen, helder geel tegen de grauwe lucht. Zware wolkenbanken omsingelen en verpletteren het laatste blauw. Maartse buien. ‘U besprak mijn originele gedrag.’ ‘Het is afgelopen met het mooie weer,’ verklaart Gonggrijp aanschuivend. ‘Voorzitter,’ protesteert dr. Molleman, ‘het lijkt mij weinig zinvol om hier nu de persoon van professor Möbius aan een analyse te onderwerpen; wij zijn wiskundigen, geen psychiaters.’ Kleihorn geeft Molleman gelijk. ‘Goed,’ zegt Krummholz vermoeid, ‘dan komen we meteen op de directe aanleiding voor deze vergadering. De druppel zullen we maar zeggen.’ Met veel omhaal, als een goochelaar die een onwillig konijn uit zijn hoed trekt, haalt hij een tijdschrift tevoorschijn, en werpt het demonstratief op tafel. De voorplaat toont het onnozel grijzende hoofd van een president. Rode, zwart geschaduwde letters, diagonaal over het omslag: exclusief!! ‘We hebben het allen gelezen, neem ik aan?’ Krummholz klampt zich vast aan de leuningen van zijn atavistische zetel, breeduit genietend van zijn rol, nu alle aandacht hém geldt. Waarvoor zou je anders voorzitter worden?
Kritiseert uitlatingen van prof. Möbius, in voornoemd interview, ter zake van de wetenschappelijke competentie van diverse niet met name genoemde collega's. Zegt het bijzonder ergerlijk te vinden dat prof. Möbius deze mening nooit intern heeft geuit, zoals dat in een moderne overlegsituatie passend ware geweest. Voorzitter wijst dan op een multilateraal rapport, waaruit een heel ander beeld naar voren komt dan prof. Möbius in het interview schetst.
‘Natuurlijk. Want wie heeft dat rapport opgesteld?’ vraagt Möbius kalm, ondertussen met belangstelling het tijdschrift doorbladerend, alsof hij het voor het eerst onder ogen krijgt. ‘Daartoe had het bestuur een bijzondere evaluatiecommissie gëinstalleerd: dat weet u heel goed.’ ‘Daarom juist! Het is net alsof je een kookwedstrijd houdt, en de resultaten door de koks laat jureren. Die vinden allemaal hun eigen hapjes het lekkerst. Gevolg: louter eerste prijzen!’ ‘Dat is een absurde vergelijking,’ zegt Krummholz. Möbius schuift het tijdschrift van zich af, en zegt: ‘Iets absurds kun je alleen met iets absurds vergelijken.’ Een student pakt het tijdschrift. ‘Voorzitter,’ zegt hij, ‘er staat in dit interview nog iets waar ik de aandacht op wil vestigen.’ De student zoekt even, legt dan zijn wijsvinger bij de gewraakte passage. ‘Jij bent Marcel, nietwaar?’ vraagt Möbius poeslief. ‘Twee keer gezakt voor het mondeling over de verdeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de priemgetallen, als ik mij niet vergis.’ ‘Dat heeft hier niets mee te maken,’ antwoordt Marcel, met zijn ogen hulp zoekend bij Krummholz. ‘Ga je gang Marcel,’ zegt deze. ‘Ja, professor Möbius beweert hier: “Het is toch te gek voor woorden dat die studenten, die larven, mogen meebeslissen over zulke zaken als benoemingen en prestatiebeoordelingen van het onderwijsgevend personeel, terwijl de meesten nog maar nauwelijks een kwadraat van een vierkantswortel kunnen onderscheiden?” Die larven willen professor Möbius er op wijzen dat het hier gaat om een democratisch recht, dat bij de wet is geregeld. Dit wilde ik even zeggen.’ ‘Ik wenste dat Marcel even welbespraakt was geweest, toen ik hem naar het theorema van Dirichlet vroeg,’ schampert Möbius. Gonggrijp begint toegewijd een pijp te stoppen. ‘Zou professor Möbius zo vriendelijk willen zijn,’ vraagt Kleihorn, ‘nu eens in te gaan op de gemaakte opmerkingen?’ Natte sneeuw wordt tegen het noordvenster geblazen. Möbius vouwt zijn armen over elkaar. ‘Studenten,’ doceert hij, ‘dat zijn toch larven? Stel je voor dat een rups aanmerkingen zou maken op de vliegkunst van een vlinder. De meest onderontwikkelde mot kan immers nog vliegen, terwijl iedere rups gedoemd is zich traag kruipend voort te bewegen, niet zelden met zijn vraatzucht grote schade aanrichtend onder allerlei nuttige gewassen.’ Gonggrijp neemt de pijp uit zijn mond, en zegt glimlachend: ‘Ik ben bang dat de lepidopterologische kennis van collega Möbius niet veel voorstelt. Er bestaan namelijk wel degelijk vlinders die niet kunnen vliegen, om de simpele reden dat ze geen vleugels bezitten.’ Gonggrijp berijdt zijn stokpaardjes tot ze er uitgeput bij neervallen: ‘Dit geldt bijvoorbeeld voor de wijfjes van de soort Phigalia pedaria. De rupsen, dat is waar, kunnen nogal wat schade toebrengen aan boomgaarden. De mannetjes zijn trouwens wel in staat te vliegen. Ze worden gerekend tot de grote familie der Spanners, waar meer dan...’ ‘Professor Gonggrijp, alstublieft! Het is hier de plaats, noch de tijd om over uw vlinderverzameling te disputeren.’ Kleihorn wendt zich weer tot Möbius. ‘Ik vraag het u nog eenmaal.’ Lijzig repliceert Möbius: ‘Vindt u ook niet dat dit een uitzonderlijk lelijk kunstwerk is?’ Van walging vervuld kijkt hij naar het enorme doek op de overigens lege wand tegenover hem. ‘Het heeft nog het meest weg van een plas onnatuurlijk gekleurd braaksel. Vindt u ook niet? Ik moet overigens professor Gonggrijp bedanken voor zijn interessante uiteenzetting. We zullen er bij gelegenheid wel eens op terug komen. Hij zal mij echter moeten toegeven, dat het verschijnsel van vliegende rupsen zelfs hem niet bekend is.’ ‘Niet in de zin die u op het oog heeft, nee. Maar dat neemt niet weg...’ Kleihorn plant zijn rechter elleboog op het tafelblad, en werpt zijn voorhoofd op de gebalde vuist. Krummholz legt zijn hand op de hamer. ‘Ik stel voor de vergadering een half uur te schorsen. Ondertussen kan de heer Möbius zich erover beraden of het voor hem wel zin heeft hier nog langer aanwezig te zijn. Wat ons betreft hoeft niets hem te weerhouden. De consequenties zijn uiteraard geheel voor eigen rekening. Juffrouw Prulisch, wilt u de koffie verzorgen?’ ‘Tok!’ zegt de hamer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6B‘Professor! Wacht even. Professor!’ Molleman. Wat wil hij? ‘Ja, Hans?’ ‘Gaat u weg, professor?’ Möbius kijkt spiedend rond in de spaarzaam verlichte gang. ‘Donker hier,’ zegt hij. ‘Energiebesparing, neem ik aan.’ ‘Ik wilde u laten weten dat ik achter u sta.’ ‘Dat zie ik.’ ‘Nee, ik bedoel...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ik weet wat je bedoelt.’ ‘U weet alles.’ ‘Niemand weet alles. Al was het maar omdat je nooit weten kunt wanneer je alles weet.’ ‘Nou, goed, maar ik wilde zeggen, het is misschien beter dat u gaat. Om het aan mij over te laten, bedoel ik.’ ‘Ik weet nog niet of ik blijf. Ik vind het wel amusant.’ Möbius beklopt zijn zakken. Vergeten. ‘Heb jij pepermunt bij je? Ik dacht dat ik nog een rolletje.’ ‘Nee.’ ‘Mooie assistent ben jij; heeft niet eens een pepermuntje voor zijn oude professor.’ Molleman vertrekt zijn mondhoeken (geen glimlach, maar een geconditioneerde reflex). ‘Kleihorn,’ zegt hij, ‘vindt het niet zo amusant, geloof ik.’ ‘Ach, die droogstoppel. Ik leg het je nog wel eens uit. Dus jij wilt het wel voor mij opnemen?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Zo. Hm.’ Möbius strijkt over zijn kin. ‘Hoe laat is het eigenlijk, Hans?’ Molleman gluurt onder zijn manchet. ‘Tien over drie.’ ‘De winkels zijn dus nog open. Tja, in dat geval...’ Möbius steekt zijn hand uit. ‘Goed Hans, dan laat ik het verder aan jou over.’ Opgelucht grijpt Molleman de benige klauw. ‘U kunt op mij rekenen,’ zegt hij, krachtig schuddend. Molleman werpt het hoofd in de nek terwijl hij de voetstappen hoort wegsterven. Diepe plooien ontspringen aan de flanken van zijn spitse neus, zijn mond splijt open, zijn tanden en zijn donkere ogen glinsteren in het zwakke licht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7CVloer en wanden van de badkamer waren blauw betegeld. Nikkelen rekken met handdoeken; een kapstok. Een tafeltje, waarop flesjes shampoo en tabletten desinfecterende zeep. Een afvalemmer, bijna geheel gevuld met plastic wegwerphandschoenen. De badkuip, die bijna een derde van het vloeroppervlak in beslag nam, was een kolossale, grauw-zinken teil. ‘Kleedt u zich maar uit, meneer Möbius; het water is lekker warm.’ De wasruimte, in haar afstotende functionaliteit, wekte altijd associaties op aan zijn eerste schooljaren: de koude, granieten vloer van de donkere, in zijn vervormde herinneringen labyrintische gangen; de norse, afschuwelijk naar zweet stinkende onderwijzeres, die tussen de klamme jassen zijn broek omlaag trok, en zo hard zij kon op zijn billen ranselde. Juffrouw Broekhuis. Broekpluis. Schaamluis. Hij huiverde toen het lauwe water zijn weke delen omspoelde. Het groenachtige licht uit de in het plafond verzonken lampen trilde in zijn ooghoeken. Het gaf zijn naakte oudemannenvlees de kleur van een lijk. In een hoek van het plafond was een boomdikke verwarmingsbuis naar binnen gedrongen, omringd door vochtkringen als geronnen bloed. ‘Zo, nu zullen we u es lekker inzepen.’ Haar ruwe handen. Het lekkende en klotsende water. De drang werd onweerstaanbaar. Een gele sluier wolkte omhoog tussen zijn benen. Zag zij het? ‘Meneer Möbius! zei zij afkeurend; u wordt toch niet incontinent?’
Na een poosje liet ze hem alleen. ‘Blijft u maar lekker een kwartiertje dobberen, dan kom ik u straks weer ophalen.’ Doen alsof ik kieuwen heb: hoofd onder water, mond open, het water naar binnen zuigen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8B‘Een paar dingen zijn mij nog niet helemaal duidelijk. Bijvoorbeeld...’ Drone zwaait met breed gebaar een lucifer uit, alsof hij een wesp wil verjagen. Marcel observeert dit even voordat hij zijn opmerking toelicht. ‘Nou?’ vraagt Molleman bits. ‘Ja. Waar ik mij over verbaas is dat er nu pas - of moet ik zeggen opeens? - maatregelen worden overwogen, ter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijl deze kwestie al een paar jaar speelt. Een jaar of drie geloof ik, maar ik kan mij vergissen.’ ‘Je vergist je inderdaad,’ zegt Kleihorn, ‘het zijn er vier.’ ‘Ik kan mij jouw verwondering wel indenken, Marcel.’ Krummholz spreidt zijn handen, en legt één voor één de vingertoppen tegen elkaar, in navolging van een politicus die dit gebaar toepast om bedachtzaamheid te suggereren.
Voorzitter wijst op een aantal factoren, meer bepaald de samenstelling van de raad. Hij wil zijn voorgangers geen verwijten maken, maar het moet hem van het hart dat zij in de onderhavige kwestie niet bepaald voortvarend hebben opgetreden. Als reden hiervoor wijst hij op de reputatie van Möbius, welke de oordeelkundigheid van de raad zou hebben verminderd.
‘Nu was die reputatie vrijwel uitsluitend gebaseerd op de dissertatie waarop hij... Ja, hoe lang is dat eigenlijk geleden? Jij moet het weten, Arnold.’ ‘Eenendertig jaar,’ antwoordt Kleihorn. ‘Er staat mij ook iets van bij,’ zegt De Graaff. ‘Die begrafenis... hè?, wat zeg ik nu? Begrafenis?! Die promotie, wilde ik zeggen, verliep niet bepaald zonder strubbelingen. Er was indertijd heel wat over te doen. Een klein schandaal. Hoe heette zijn promotor ook alweer? Een of andere Italiaan. Gi... Gino... - of Dino - ... Ginorali?’ ‘Ginaronti,’ verbetert Kleihorn. ‘Geen Italiaan overigens. Ik was toentertijd de assistent van professor Ginaronti. Een groot wiskundige. Möbius, net afgestudeerd en huiveringwekkend om te zien - hij is niet veel veranderd in al die jaren; een levend fossiel -, Möbius noemde hem altijd “professor Ignorantie”, dat scheen hij een geweldige vondst te vinden. Achter zijn rug om, vanzelfsprekend. Hij kwam zwaar aangeschoten op de promotie - Möbius, meen ik -, strooide met denigrerende opmerkingen, om vervolgens, zodra hij de bul in handen had, over te schakelen op de meest grove scheldwoorden aan het adres van zijn promotor, aan wie hij zoveel te danken had. Een onverkwikkelijke affaire. Hoe dan ook, wat de voorzitter zei is volkomen juist: na zijn dissertatie heeft hij weinig meer gepresteerd. Sprak je hem daarover aan, dan kwam hij met een onduidelijk verhaal over een geheimzinnig vraagstuk waar hij al zijn tijd aan zou spenderen. Zijn gedrag was ik geneigd lichtelijk paranoïde te noemen, als ik mij, ondanks de bezwaren van Molleman, eens een psychologische observatie mag veroorloven. Het had iets te maken met het getal van Euler. Niets van terechtgekomen, voor zover ik weet. Hij had zijn tijd waarschijnlijk evengoed kunnen verknoeien met het kwadrateren van de cirkel. “De eersten zullen de laatsten zijn”, dat blijkt hier maar weer. In al die jaren heb ik de raad echter nooit kunnen overtuigen van het zinloze van zijn bezigheden; die van Möbius, meen ik.’ ‘Hopelijk is hiermee Marcels nieuwsgierigheid bevredigd?’ vraagt Krummholz. ‘Bijna.’ ‘Je bent onverzadigbaar,’ zegt Molleman. ‘Nee hoor. Ik vraag mij alleen nog af hoe het zit met de eventuele opvolging van professor Möbius. Zijn er al kandidaten bekend?’ Krummholz geeft Marcel een vriendschappelijk kneepje in de onderarm, en zegt: ‘Maak je daarover nou maar niet bezorgd; doctor Molleman heeft ons verzekerd dat hij volledig op zijn eventuele nieuwe taak is berekend. Is het niet zo, Hans?’ Molleman fixeert de verbijsterde blik van Marcel. ‘Inderdaad, voorzitter.’ ‘Misschien wil de voorzitter dan nu het concept-advies aan het College van Bestuur in stemming brengen?’ vraagt Kleihorn. Krummholz kijkt een ogenblik naar de lege stoel tussen Marcel en de drie andere studenten, als om zich ervan te overtuigen dat Möbius werkelijk niet meer aanwezig is. Het brede venster achter de stoel geeft uitzicht op de talloze verlichte raampjes van het Academisch Ziekenhuis, glinsterend door de smeltende sneeuwvlokken op het glas. Achter het andere venster is volslagen duisternis. De platte schuiten die bij dag over het kanaal glijden, varen in het donker niet. ‘Willen de voorstanders van het advies, inhoudende voordracht tot eervol ontslag voor professor Möbius, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun hand opsteken? Ik zal zelf meteen meestemmen, om iedere schijn van beïnvloeding te voorkomen.’ Gonggrijp klopt zijn pijp leeg, Bovis steekt zijn handen in zijn zakken, Marcel legt zijn armen over elkaar, De Graaff omklemt met beide handen de rand van de tafel. Octopus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9C‘Hoe voelt het om een emeritus-hoogleraar te zijn?’ ‘Zonderlinge vraag. Hoe voelt het om een notaris te zijn? Weet u trouwens dat notaris in Frankrijk een scheldwoord is?’ (Glimlachte) ‘Mijn Frans is niet meer wat het nooit geweest is.’ ‘Bovendien, strikt gesproken ben ik geen emeritus-hoogleraar; immers, die titel veronderstelt dat de onderhavige geleerde trouw zijn tijd heeft uitgediend, en tenslotte de pensioengerechtigde leeftijd bereikt heeft. Daar is in mijn geval geen sprake van.’ ‘Oh, ik meende...’ ‘Eervol ontslag. Maar wat is er eervol aan om te worden afgedankt als een waardeloos vod, nadat je door een... door een veemgericht bent veroordeeld?’ ‘Wanneer was dat, of liever gezegd, hoe oud was u toen?’ ‘Vijfentwintig.’ ‘Maar dan hebt u toch nog een aardig pensioen opgebouwd? U hebt mij zelf verteld dat u al op uw zevenentwintigste hoogleraar werd.’ (Liep naar het raam. Tussen de boomtoppen was een deel van het universiteitscomplex nog juist zichtbaar; de afgeknotte piramide van het Academisch Ziekenhuis: een pre-columbiaans heiligdom, verdwaald in ruimte en tijd. De vochtige lentewind deed de balsempopulieren golven) ‘Jawel. Och, dat pensioentje is net voldoende om mijn kamer hier in het verzorgingshuis te kunnen bekostigen.’ ‘Maar het bevalt hier wel?’ ‘Ziektes, kleinkinderen, voormalige echtgenoten en echtgenotes,... sport niet te vergeten.’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Wie over deze onderwerpen geen gedetailleerde inlichtingen weet te verschaffen, regelmatig aangevuld met de nieuwste voortgangsrapporten, wordt hier niet voor vol aangezien, die telt niet mee. Wel, ik ben tot dusverre zo gezond als een vis - Vreemde uitdrukking trouwens. Ik heb eens een aquarium gehad. Discusvissen. Kent u die? Waren om de haverklap ziek. Maar goed -, zo gezond als een vis dus, zwak maar gezond, nooit getrouwd geweest, dus kinderen heb ik niet, laat staan kleinkinderen, en sport interesseert mij niet in het minst. Tja.’ (Bladerde, in verlegenheid gebracht, in zijn akten) ‘Ze sneuvelen hier bij bosjes. De ene dag verspreiden ze nog hun virulente roddels, de volgende dag worden ze discreet opgeruimd. (Adagio sostenuto, appasionato en con molto sentimento:) Uit slijm zijt gij, als lijm zult gij wederkeren. Ha, ha.’ ‘Eh, zullen we dan nu even uw testament in orde maken?’ ‘Ja, dat is goed. Ook een pepermuntje?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beantwoord nu de volgende vragen:
Iedere correct beantwoorde vraag levert tien punten op. Deel het totaal door achttien. Een resultaat van minder dan 5,6 geldt als onvoldoende. In de overige gevallen dient echter voor de vragen 2, 4, 6, 9, 10, 11, 12, 15, 16, 17 en 18 een minimum van vijfenzeventig punten te worden behaald. Het betreft hier de tekst-immanente vragen.
Vervaardig tenslotte een samenvatting in ten hoogste driehonderd woorden, gebruikmakend van de vorm A-B-C. |
|