| |
| |
| |
Eva Gerlach
Huisrecht
1
Zij rennen door je heen, kijk hun geheven
handjes verstoppen aders naar je oog,
nog even en zij zijn uit je verdwenen.
Heb je hen dan gezien. In hun profiel
blikkeren tandjes en een tong. Nog even
en je weet niet meer hoe hun goed bewoog
en of het licht was dat losliet van hun benen
of huid die rillend om hun enkels viel.
| |
2
Een leefde nog, een was dood: overal
waar zij elkaar aanraakten kwam een grens,
doorlaatbaar eerst, dunner dan glas; geen mens
zag in de stroom de flanken van het dal.
Een kreeg gestalte in de oeverwal,
de ander werd bot voor bot afgeremd.
Gaandeweg bezonk fijner sediment.
Stroomafwaarts mat je nauwelijks nog verval.
| |
3
Zoveel kind deden zij over elkaar,
tijd kromp als ruimte in een vingerhoed
waar zij gingen zoals bedoeld. ‘Langs deze
weg naar een school allang omver gehaald
om over schijn en eeuwigheid te lezen.’
‘Ik zag je vaak rennen door het trapportaal,
nog juist op tijd, van louter haast te moe
voor het zingen, doof van het waaien in je haar.’
| |
4
‘Twee, languit boven ons, drijvend haast. Wit, maar niet zo
wit als wij leerden: gestrekt tussen poten en snavels
jaeger, drogend aan lijnen naar horizon, rood;
mouwen in pek gedoopt, tegen de wind verrafeld.
Dat ze niet zonken. Onhemelser, logger dan staand
op het getekende wiel, been gehoorzaam gebroken.
Toch wat ons adem afnam niet dit maar het hoge
kermen, het scheuren van lucht wegens hun voorbijgaan.’
| |
| |
| |
5
Zij houden elkaars krimpen vast, zij wachten
in elkaars leven op het eind van de nacht.
Kinderen boven hun ontgoocheling
slikken van tranen dik hun adem in.
Tot viermaal toe de ganzen. Over het waken
hun roep, hun schraperig, onvoorzien gekakel.
Bouw geen huizen van merg en been. Bouw geen
muren om warmte om verwachting heen.
| |
6
Zeg wat ik met hen moet. Hun naam opschrijven
waar ruimte is, hen nalopen met mijn
haastige onvergankelijke lijf,
hen tot in vet en haarwortels namaken.
En wat dan nog. Duizendmaal uitgesproken
houden zij afstand als andermans pijn,
ik kijk naar hen met al mijn ogen open
maar hun vel wil mijn netvlies niet aanraken.
| |
7
Hier stonden zij, hier hebben zij gestaan,
hun handen aan het hek, de lichte klink
hier opgetild toen niemand keek en hier
zijn zij tussen de schuren doorgegaan.
Voetstappen lopen vol en zakken in,
luchtbellen trekken zich terug, het lage
water rust uit van overlast te dragen.
Beweeg hen, wind, til hen op als papier.
| |
8
Gesneden beeld, te scherp om te vergeten.
Hun ogen twee aan twee, hun moedervlekken,
hun slagschaduwen op smeltend asfalt,
dwarse ribbels van hun schoenzolen. Al
hebben zij weinig tijd, een ogenblik
als een centraal station zo ruim bemeten
vallen zij weer stil, neus aan neus; als gekken
herhalen zij zichzelf daar, jij en ik.
|
|