deden. Hun kuisheid, althans hun geslaagde uitbeelding ervan, stelde me gerust, en toen het blondje zei: ‘Ik zal de penis nemen,’ en hem zo zacht tussen haar vingertoppen nam, dat hij er opeens breekbaar door leek, wist ik me veilig en zag het tafereel in bovenzinnelijk licht.
Voor het uitscheren van de bilnaad moest ik neerknielen met mijn voorhoofd in het kussen en de billen in de lucht. De krabbertjes krasten en van tijd tot tijd ging er een natte lap overheen. ‘Het moet een vernederende behandeling voor u zijn,’ zei het blondje meevoelend. Ik kon haar antwoorden dat ik mijn ziel in vrede bezat - waarop ze een laxeermiddel naar binnen spoot.
Ze noemden mijn heilige draad ‘dat touwtje’. Ik mocht hem niet omhouden, terwijl ik juist de gelofte had afgelegd om hem nooit van mijn leven af te doen. We sloten een kompromis: hoewel hij normaal vanaf de linkerschouder om de romp heen op de rechterheup hoort neer te hangen, wond ik hem drie keer om mijn nek en omwikkelde hem met sterielgaas. Zo bleef de uiterlijke verbinding met de Brahma-Madhva-Gaudiya-Vaishnava-sampradaya intakt en voelde ik me behoed door de eindeloze erfopvolging van heiligen en wijzen, die vanuit hun verloste staat bemoedigend op me neerblikten.
Omdat de teksten leren dat de ziel, wil ze goed terecht komen, haar omhulsel in staat van Godbewustzijn dient te verlaten, had ik bij de anesthesist een plaatselijke verdoving besteld, waardoor ik althans mijn normale bewustzijn zou kunnen houden. Met een steriele papieren floddermuts op en dito ondergoed aan, kromde ik mijn rug voor de naald. Er drong een vloeistof naar binnen, die niet alleen het onderlijf verdoven zou, maar ook de bloedvaten krachtig verwijden.
Op een brancard mijn beurt afwachtend, met een slangetje in de arm, waardoor een zoutoplossing in de aderen vloeide, viel ik ten prooi aan rillingen zo fel, dat mijn tanden ervan begonnen te klapperen. Geleidelijk werd het lichaam onder de gordel gevoelloos. Ik kneep me onder het laken in mijn vel. Ik had geen voeten en benen meer, geen billen en geen lid.
Toen ik het laken even optilde om naar mijn onderhelft te kijken, ontdekte ik tot mijn verlegenheid dat de bloedvatverwijdende werking van de verdoving zich ook tot mijn penis uitstrekte, die tot maximale, pre-celibataire omvang gezwollen bleek. Ik koncentreerde me op het innerlijk herhalen van de Heilige Namen, terwijl de rillingen de brancard op zijn wieltjes lieten schudden.
Ik was definitief aan de vrouwen overgeleverd. Een technisch opbouwtje op mijn borst verhinderde dat ik waarnam wat de chirurge, die me met een mesje in de hand nog even toegetwinkeld had, en haar groenogige assistente, die me geen ogenblik aanzag, met mijn kruis deden.
Rechts voor me verscheen het gezicht van de narkose-assistente. In tegenstelling tot de anderen droeg ze geen operatiemasker. Haar zachte gelaatstrekken schenen me een oase toe in de woestijn van steriel elektra en metaal. Tegelijk besefte ik dat dankbare aanschouwing van haar charme, juist nu ik op sterven lag, de ontsnappende ziel niet naar Krisjna's lotusvoeten voeren zou, maar naar een volgende moederschoot, waaruit geboren en getogen ik opnieuw door de stof zou moeten dolen, van tederheid naar frustratie en tenslotte weer naar de dood. Ik besloot me tegen haar aantrekking te weren door me te verliezen in een vertoog over het geestelijk paradijs.
Het spreken was een strijd, want mijn romp schokte van de rillingen, en af en toe klapperde mijn gebit zo fel, dat ik dacht dat de vullingen eruit zouden springen. Ik bestond uitsluitend boven de navel: zo er door de dames aan de andere kant van het technisch opbouwtje een bloedbad werd aangericht, ontging me dat volkomen. Nu en dan wierp de narkose-assistente een blik op het snijtoneel. Zag ze me weer aan, dan kon ik aan haar ogen niets ontdekken.
‘Ik ben dit lichaam niet,’ hield ik haar huiverend voor. ‘Ik ben de ziel, die erin zit, in het hart, en nu door de mond ervan praat. Dit lijf is vergankelijk, maar de ziel, ikzelf, ben onsterfelijk. In alle vergankelijke lichamen - van mens, dier, plant - zit zo'n eeuwige ziel gevangen. Wij zitten vast in deze twee lichamen, waarin we nu de rol van narkose-assistente en operatiepatiënt spelen. Begrijpt u me?’
Ze volgde mijn woorden aandachtig. Het was een goed sterfbed. Predikend tot een mensenkind van goede wil, mocht ik in het beslissende uur mijn geest op de hoogte richten. Ik vergat haar bekoorlijkheid en zag in het glanzen van haar ogen de zielevonk, die ernaar popelde om de soesa van de wereld vaarwel te zeggen en terug te keren naar het eeuwige land van melk en honing. Ik begon ervan te huilen. Door de waterlanders heen bezwoer ik haar om na de operatie op de ziekenzaal mijn berijming van de Bhagavad-gita in ontvangst te komen nemen. Ze knikte vriendelijk: dat zou ze zeker doen.
Mijn gehalveerde lichaam gleed een eindje onderuit. De chirurge kwam me over het opbouwtje heen berichten dat de zaak was dicht genaaid en dat ze nog even in de anus moest kijken. Ik gleed verder onderuit en begreep