T.I. Ong-Oey
Over Feng Zhi
De dichter Feng Zhi, geboren in 1905, studeerde van 1923-1928 in Peking en van 1930-1935 in Heidelberg. Na zijn terugkeer in China doceerde hij enige jaren in Shanghai en Peking. Tijdens de tweede wereldoorlog was hij hoogleraar aan de Zuidwestelijke Verenigde Universiteit te Kunming, waar hij onder meer colleges gaf over Rilke en Goethe. Na de oorlog keerde hij terug naar Peking, waar hij sinds 1952 hoofd is van het Instituut voor Onderzoek van Buitenlandse Literatuur.
Reeds op de middelbare school begon Feng Zhi in de spreektaal poëzie te schrijven. In de dertiger jaren verwierf hij zich als gevoelig lyrisch dichter geleidelijk een zekere reputatie en werd hij beroemd om zijn verhalende poëzie. Zijn dichterlijk werk kenmerkte zich van meet af aan door exact gekozen beelden en een intuïtief gevoel voor vorm.
Grote bekendheid verkreeg hij als mede-redacteur van het tijdschrift De Gezonken Klok (genoemd naar Die Versunkene Glocke van Gerhart Hauptmann) in de jaren 1925 tot ca. 1931. Door zijn vele artikelen over onder meer Goethe, Hölderlin, Rilke en Heine en door zijn vertalingen was hij een groot pleitbezorger van de Duitse literatuur. Vooral zijn vertaling van de sonnetten van Rilke verdiende allerwegen veel lof.
In de jaren 1931-1940 schreef hij als gevolg van drukke werkzaamheden en mede door de dreigende Japanse inval weinig poëzie.
De verschijning van zijn 27 ‘sonnetten’ in 1942, midden in de oorlog, baarde in China dan ook veel opzien. Hij werd met één slag een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de ‘metafysische’ richting van de moderne spreektaalpoëzie. Met concrete, veelal aan het landschap ontleende beelden brengt hij op pregnante wijze zijn kosmisch levensgevoel dat vooral geïnspireerd lijkt door de natuurmystiek van Zhuangzi tot uitdrukking. De toon is diepzinnig en ingehouden. Vijf van deze gedichten zijn opgedragen aan grote mannen voor wie hij een intense bewondering koestert. Hij richt zich persoonlijk en zeer direct tot hen, waarbij hij ook blijk geeft van een zekere sociale bewogenheid.
Feng Zhi noemt zijn bundel heel gewoon ‘Veertienregelige gedichten’. Hij ontkent met klem dat hij het westerse sonnet heeft willen imiteren. De gelijkenis ligt enkel in dezelfde opbouw van twee strofen van vier regels, gevolgd door twee strofen van drie regels. De regellengte, variërend van zes tot twaalf karakters, is in ieder sonnet bijna gelijk. Feng gebruikt doorgaans vier stel rijmen voor de kwatrijnen en een à twee voor de terzetten. Dikwijls rijmt de slotregel ook nog op de beginregel, hetgeen de eenheid van het gedicht zeer ten goede komt. Het spreekt vanzelf dat er in zijn sonnetten geen sprake kan zijn van vijfvoetige jamben. Desondanks heeft Feng Zhi door een zeer natuurlijk ritme aan te wenden in deze ‘sonnetten’ een groot verstechnisch raffinement weten te bereiken.
Deze gedichten van Feng Zhi worden algemeen beschouwd als het hoogtepunt in zijn dichterlijke carrière. Naast creatief werk wijdde hij zich in toenemende mate ook aan de studie van de klassieke poëzie. In 1952 verscheen van zijn hand een gedegen biografie van Du Fu, de beroemde Chinese dichter uit de achtste eeuw. Na een bezoek aan Cuba publiceerde hij in 1964 vijftien in klassiek Chinees gestelde gedichten.
Als gevolg van de Culturele Revolutie publiceert Feng Zhi daarna pas sinds 1977 weer opnieuw gedichten en beschouwende artikelen.
In 1978 verscheen zijn vertaling van Heine's Deutschland, ein Wintermärchen.