De Revisor. Jaargang 11(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] F.G. Dalenoord Vrijheid Nachtelijk gif dreef door de tuinen. Zever van barstende bessen en de tong van de oude man die in een boom hing. Konsternatie. Om het potige lijk danst de schoondochter die hem wegsarde haar afschuw. Gele ramen liegen vrede. Hij wiegde de zoon, hij schoolde de zoon, over de tafel schoof hij tot het einde rijksdaalders. Waar is dan die God? De pereboom ruikt naar afgeknepen stront. Geen Hoger Hand zal de worger keren uit mijn open ramen. Vuisten van zwarte rapen, nagels van een hagedis. De geranselde paarden staan als ze slapen, hoofdschuddend. Ik zoek de slaap. Bloedeloze nachtwakers klimmen door de zuchtende fabrieken. Een dag lang in katoenpluis ademhalen. Vlucht! dacht ik later. Geen registratie van de zwetende kazen in de schemering van de grossier. En weg van de zingzang der nagemaakte katedralen. Over de wand golfde een wereldkaart van papier. Bundels scheepsroutes zwermden uit van Londen. Wegzwaaien als een meeuw in het want, naar steeds zuidelijker havens. En op de brede boezems der bourgeoises die de balkons kommanderen druil ik een konische flut, onuitwasbaar pralend, van rotte vis. Veel zou ik ervaren: Stranden van schurkende vogels. Hellingen met ingeslepen diamantrozen van tibetaanse kloosters, waar ranzige halfdoden extatisch kruipen naar een knekelstel dat paart. 's Nachts de fosforescerende zweren van het Donetzbekken, groene triomf van de rode arbeid. En ook die afrikaanse jager voor wie werken zwerven is op lege bergen en haast dichtgegroeide kraters. Werelden bracht ik mee naar mijn laat huis, een lichte huls van kalk, maar in alles vond ik kwelling. Oernijd verwrong de Heilige Wouden. Vlotten verminkte heremieten lokten roofvissen in het Meer van Zen. Veel had ik gehoopt van de strenge gezichten van meisjes die men in de Punjab of Peleponnesos driftig ziet hinkelen naar de winkel, waar wormen ruisen in het warme meel. Hoe snel leerden zij dompig hurken in huwelijken spetterend van kroost en vlooien! Ik wierp mij op de muur en grifte de grootse wasdom die ik niet vond. Een helle dag, als kind gedroomd. Speren van koniferen wapperden op een berg met wimpels van ijzel. Bronzen kreten van klokken. Hoog gouden kruid formeerde, in opdracht, slingerende daken. Broos en rinkelend als aanstotend glas zochten de nooit geknechte maagden de god in het labyrint. Bries drijft hen naar de naadloze tempel. Daar zal hij rusten, glorieus in zichzelf en stilte spreken. Een blik is taal, is vuur. Eeuwen gloeien zij in de uitwisseling van energieën. Blijvende zomer, bekocht met de Dood. Vorige Volgende