De Revisor. Jaargang 11(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Leo Vroman Een hele lentedag Ik word kriebelig wakker want langs de schemerende onderkant van de stenen muren spruiten nu vast al helgroene planten. Vederlicht geveerd beginnen zij weer hun wederkeren, hun oude argumenten schieten hun weer te binnen en ik wentel mij en wentel steeds door dezelfde lente nu ik mij al weer waag vanuit mijn zelfde winter die mij telkens minder en minder graag verlaat alleen nog bij dag het kind voor wie geen dag begint met een oude dageraad. Nooit eerder mag ook de lucht zo vlak of gevlamd zijn geweest als ik zo danig ontvleesd in de aarde de aarde ontvlucht. Nog klinkt als knoedelend waterlint ijs door een winter nooit voorbij een koudzijn dat april verbindt met oud zijn koud zijn en met mij. De straten waren lang bevroren: al dadelijk smolt glazig steen cement en hondendrek aaneen. Sneeuwstormen smoorden onze sporen tot ik de mijne niet meer hoorde Nu lijkt het winterse verdriet dooizwak opeens van sneeuw ontdaan roomzwaar te bloeien om nog niet in snipperig lover te vergaan. ............... Al is mijn hoofd vooral een ei met oogjes klein en kuis de neus die binnen in moet zijn piekt krachtig uit zijn huis. Waar moet ik met mijn dingen heen? Nu steekt met net zo'n kijken elke vinger elke teen uit elke arm laat staan elk been op zoek naar dergelijken. ............... Tegen de middag regent het licht in het laag nat zonlicht Daar sta ik tussen bloemen en kijk maar. Er landt een bijtje op mijn hand, droogt zich, loopt langs mijn vinger omhoog op sterke beentjes en vliegt weer naar zijn werk. Er geurt iets groen maar er gebeurt niets. 's Nachts als het stil is horen wij al jaren lang als een gedachte een langzaam dalend en voetzoekend zoemen want vele landen zien eruit als bloemen in de stalen ogen van De Bij. Hij ziet een bonte tuin van blinde argumenten waarvoor een wijnzoet weerlicht schijnt te wachten op de monsterlijke lente waar elke kleine lente in verdwijnt. ............... p.s. Ik wil Tineke vragen om een mantel voor ons te kopen. Wie de mouwen dan mag dragen moet onze buikrug dichtknopen. Daarin leven we wederzijds gedragen en kunnen we zo niet lopen nou dan zweven we [pagina 18] [p. 18] Later, diezelfde lente De kleuren barsten uit hun perken mooimoe van het bloeierswerk, de rooie tulpen met paarse franje de witte vlammen van de kastanje boom tegen het zwarte zwerk en tussen azaleastruiken staat bij middernacht in hun bloederig licht een lange vrouw in een zwart gewaad en leest met een even wit gezicht dat er een lente langs haar gaat: totaal verparkt is de straat waarin zij denkt te wezen, bloemknoppen zucht haar gelaat en deze zuchten open tot kelken. Als de bloemen verwelken dan zwellen de vruchten. Als de vruchten neersuizen in donderende sneeuw op de laatste huizen van de laatste eeuw, en je hand nog zo strelend in de mijne past dat het geheel zichzelf betast als het lichaamsdeel van een derde geest hou mij dan vast waar ik ben geweest om nog te trachten de verhardende last en het wrede wringen van deze gedachten aan deze dingen iets te verzachten want welk brein beweerde toch dat het brein denkt wat men wil? Als ik ga denken staat het stil en als ik stil sta denkt het nog. Ik tors mijn werk als een gewei elke dag voel ik het groeien ik had het eerder moeten snoeien. Niemand kan er nu meer bij. Elk besluit om te vertwijgen kruipt veroordeelbaar naar buiten om een kijkplaats te verkrijgen in mijn bezems van besluiten. Vind ik als een stokoud hert een onvindbaar onderkomen voor het vertaksel dat ik werd tussen rotsgeworden bomen, later los van dit gedicht vrijgebeiteld uit mijn dromen door Wezens mee naar Huis genomen bezichtigd met mijn ogen dicht? Er moet eens een fossiel beest met zo'n zwaar hoofdstel zijn geweest dat als het met een fossiel sprongetje een fossiele sloot overstak zijn nek brak. [pagina 19] [p. 19] Ik heb dat op mijn achttiende geleerd. De professor die daarover sprak heeft het nu dus vast verkeerd. Hij ligt zelf verenigd met versteendere maar verder eendere beenderen. Enfin, daar gaat het nu niet over. ‘Ik tors mijn werk als een gewei’ daar gaat het om daar waren wij. Een beenderboom vol rinkelend lover. Zo'n hersenboei is iedere kroon Daaronder kan geen hoofd goed buigen het laat zich in zijn krullen zuigen en dan de trap op naar zijn troon. Maar nee dit geldt alleen maar voor zelfgekroonde presidenten want in de grijsheid van hun lente strijden zij daar mee daardoor tot zij onbronstwaardig vechtend hun staketselen samenvlechtend sprokkels worden in een plas van goudverf schilfers gips en echte rode robijnen van rood glas. Wat waar is voor zo'n president is dat niet voor de gezinnen van ademende koninginnen: die zijn aan het gewicht gewend die zijn gewend aan het geluid van poorten al sinds eeuwen open die schrijden wel alsof zij lopen als een fietsbel voor zich uit. Haast elk museum heeft een zaal volgepropt met hun verleden pijlen wijzen naar de kleden waar de vorsten allemaal op zijn gestapt en uitgegleden. De met kinderspek behangen engelen die hun hemel vulden zijn vervangen door vergulde eucalyptus uitgehuilde sikkels van de nieuwe maan door de oostewind getuilde waaiers die niet dicht meer gaan en slapen achter glazen wanden met een oog op hun publiek. Witte handen zonder handen verbuigen daarbij dansmuziek. Buiten schuift als werkelijkheid een reuzelus van bandopnamen haast onhoorbaar langs de ramen haastig naar de laatste tijd waar mijn hart een plaats in heeft voor een wereld zonder woede waar bevrijd van vreemde hoeden een warme Beatrix in leeft want zij lijkt mij toch het beste voor dit Holland volgeraakt met sleutelbossen waar het pesten werd uitgevonden en volmaakt maar ook een jeugd eenparig denkend een wolk van duiven in hun vlucht eendrachtig wit zwart wit zwart zwenkend tegen de zwarte lentelucht. Vorige Volgende