algemeen was ik niet zo'n gemakkelijke prater in gezelschap, maar het gemeenschappelijke in onze situatie leek mij voldoende garantie voor een plezierig contact. De eerste kennismaking verliep zonder problemen.
Eigenlijk waren mijn ouders de enigen die mij af en toe zagen, bedacht ik eens in een slaperige bui. Dat viel pas op nu ik dagelijks met een volle zaal werd geconfronteerd tijdens de bezoekuren. En wat voor mij geen probleem was, bleek dat wel te zijn voor mijn medezieken. Ze waren ronduit nieuwsgierig, maar met mijn moeizame tong kon ik me aan veel onttrekken. Toch viel het niet te vermijden, dat mijn moeder licht verwijtend Arjan ter sprake bracht. Het stak me, juist omdat ze volkomen gelijk had.
Ik begreep dat zijn bezoek enige inleiding behoefde en ik legde aan mijn zaalgenoten uit dat mijn zoontje zo'n ziekenhuisvrees had, dat oma hem pas na veel voorbereiding durfde mee te nemen. Er kwamen wilde verhalen op gang over hysterische kinderen na het knippen van de amandelen en hoe een verfijnd optreden van de moeder dat kon verhelpen. Ik probeerde te ontkomen in een dutje, maar deze weg werd meer en meer afgesloten.
Zelfs 's nachts lag ik lang met heldere geest. Alsof mijn hersens van alles wilden inhalen, maakten ze een collage van invallen die mij niet sympathiek waren. Van lang geleden wist ik dat het beter was de stroom vrij naar boven te laten komen om hem dan met kracht voor een hele tijd weg te drukken. Ik gaf de meest opdringerige beelden dus een kans. Als ik het kleine lampje bij mijn bed aandeed, kwam er een bromvlieg om mijn hoofd zoemen, die een gedeelte van de activiteiten van mijn geest leek over te nemen.
Ik stond met mijn opa in de wei achter zijn huis, terwijl hij me de geluiden van vogels liet horen. Mijn vader kwam aanslenteren. Het was een warme avond en tussen vader en opa in trok ik me op aan hun harige armen. Ze voerden een gesprek dat ik zacht over me heen liet gaan. Opa droeg mijn lievelingspopje, een wollen boerinnetje. Hetzelfde popje dat een keer het hoofdje om de rand van de grote deur van de kleuterschool stak en dat tussen vader en mij in ging op weg naar huis. Maar dit waren geen beelden om te verdrukken. Het lampje kon wel weer uit; de vlieg mocht gaan slapen. Met zorg legde ik mijn hoofd op het kussen en sloot de ogen.
Langzaamaan trok een stoet van mensen langs: wijkverpleegsters, artsen, dames van middelbare leeftijd, buurvrouwen, en daartussen door gilde Arjan. Maar al keek men mij verwijtend aan, ik kon hem toch niet troosten. Ik knipte het lampje weer aan; de bromvlieg liet het afweten. In het bed tegenover mij begon iemand te woelen; dan maar weer uit, ik had er al eens gezeur mee gehad.
In de duisternis klonken stemmen, zo duidelijk dat ik me afvroeg of er mensen op de gang stonden te praten.
‘Dat kind is bang.’
‘Geen potjes, zelf koken.’
‘Hij is erg zenuwachtig.’
De deur bewoog. Sommige dromen zijn zo helder; ik zag een groene slang binnenkomen, een prachtig beest met een kop als van een voorwereldlijk dier. Hij werd gevolgd door een rode. Iets in mij zei dat ik niet bang hoefde te zijn, ook niet toen er een blauwe en nog veel meer kleurige slangen binnenschoven. Pas toen ik mijn lichaam voelde wegzakken in een zwarte wriemelende massa, schrok ik wakker. In de andere bedden ontstond beweging. Ik hield me muisstil, hoorde gemompel, gezucht; ze sliepen weer in en ik ontspande me. Daarna moet ik snel in een droomloze slaap zijn gevallen.
De eerste mensen met hun snelle stap gingen door de gangen. Houdingloos wachtte ik af. Aan het begin van de gang schreeuwde een kind. Mijn kind! ‘Mama.’ Ik kwam half overeind; zo had ik wel weer op zaal willen liggen: hoor hoe hij mij riep. Ik greep naar mijn ochtendjas, maar ze kwamen al binnen. Mijn moeder droeg hem op de arm. Zodra hij mij zag, was hij stil en verborg zijn hoofd in haar jurk. ‘Arjan,’ zei ik. Hij had me geroepen, ik kon niet opeens weer terug. Hij drukte zich stijf tegen zijn oma aan.
‘Laat maar,’ zei ze, ‘hij heeft je al zo lang niet gezien.’ Achter mijn voorhoofd begon het te drukken, ik wilde weg.
‘Nou dat is zeker lang geleden,’ zei mijn vader onhandig.
Wat verwachtten ze van me.
‘Hij ziet er goed uit,’ zei ik. Mijn moeder knikte.
‘Ja hij eet zo lekker.’
Ik probeerde me voor te stellen hoe hij lekker at. Waarom bij haar wel?
‘Je geeft hem zeker van die potjes en dan een hoop suiker er doorheen.’
‘Hij krijgt gewoon wat wij eten, maar je moet het wel voor hem malen.’
‘Hij heeft toch tanden.’
‘Nou ja,’ zei mijn vader.