wil drinken. Deze denkt even na, en vraagt na een kort gekuch van de ander - wellicht een teken van ongeduld - om thee. De oude dichter herhaalt langzaam en niet onvriendelijk, bijna binnensmonds de zojuist uitgesproken drankwens, om zich vervolgens in een aangrenzend keukentje terug te trekken. Daarbij laat hij de keukendeur openstaan, zodat de jonge dichter zonder moeite een blik kan werpen in een tweede privéruimte van de woning.
Een klein gasstel, op een antieke lampettafel, is verbonden aan een veel te lange rubberslang, die in gevaarlijk uitziende lussen van de tafel neerhangt, zodat het er wat de brandveiligheid betreft in het morsige vertrekje niet al te best voor staat. Veel pannen staan er niet op de plank boven het granieten aanrecht. Zo te zien is de oude dichter een eenvoudige eter, in elk geval een liefhebber van stamppot of puree, want tussen het weinige keukengereedschap dat onderaan die plank hangt, bevinden zich maar liefst twee aardappelstampers. De oude dichter ontdekt de spiedende, ietwat onbescheiden blikken van de jonge dichter, en sluit de deur.
De jonge dichter zit nu geheel alleen voor de hete haard. Hij zou nu best zijn stoel wat bij de hitte vandaan kunnen schuiven, maar hij durft het nog steeds niet. De oude dichter staat voor het gasstel in de keuken te wachten tot het theewater kookt, denkt de jonge dichter. Wat zou hij gedaan hebben wanneer ik hier niet had gezeten? Hij zou de waterkookwachttijd zeker in zijn stoel in de kamer hebben uitgezeten en niet in de kleine onverwarmde keuken. Het is duidelijk dat hij mijn aanwezigheid schuwt, dat hij mijn nabijheid als hinderlijk ervaart en uit de weg gaat!
Een sputterend gefluit kondigt aan dat het water kookt. Even later komt de oude dichter met een hete theepot in zijn hand de kamer in. Behoedzaam zet hij de pot in de daarvoor gereedstaande, opengeklapte theemuts. Zij wordt met een dof klikje, handig, op een bijna parmantige manier door de oude dichter gesloten. Hij gaat weer op zijn plaats zitten, zijn hoofd een beetje scheef, de handen gevouwen in zijn schoot. Hij zwijgt. Nu moeten ze beiden wachten tot de trektijd van de thee verstreken is. De jonge dichter probeert in gedachten een openingszin te formuleren waarin de reden van zijn bezoek tot uitdrukking wordt gebracht. Maar als hij een begin gevonden meent te hebben wordt dit weer door een ander begin verdreven, dat ander weer door een volgend, zodat hij dit denken maar liever als onbegonnen opgeeft. Het is beter dat ik wacht tot de thee is ingeschonken, zegt hij in zichzelf. Als je wat te drinken hebt praat het altijd wat gemakkelijker...
Dan, eindelijk, vindt de oude dichter dat de thee lang genoeg getrokken heeft. Met een ietwat beverige hand schenkt hij twee geurige koppen thee in en vraagt: ‘Bent u een liefhebber van spritskoek?’ De jonge dichter knikt uitbundig om aan te geven dat hij daar buitengewoon dol op is, dat hij daarvan een groot, groot liefhebber is, dat hij héél erg veel van spritskoeken houdt! De oude dichter geeft hem zijn thee. Hij heeft vergeten er suiker in te doen, maar ofschoon de suikerpot midden op tafel staat durft de jonge dichter daar niet om te vragen. De oude dichter gaat terug naar de keuken en houdt hem even later een geopende trommel voor.
Koektrommels krijgen, wanneer zij op een veelzijdige manier worden gebruikt, dat wil zeggen wanneer de diversiteit van de erin opgeborgen koekjes groot is, een vaak weeïge, wat onbestemde, maar in elk geval onsmakelijke geur. Bij deze trommel is dat in hoge mate het geval. Er liggen twee koeken in. Een hele en een halve. De jonge dichter neemt de halve, waarop de oude dichter zegt:
‘Maar neemt u toch alstublieft een hele!’ Even aarzelt de jonge dichter. Hij kan toch onmogelijk de halve koek terugleggen, daarmee duidelijk te kennen gevend dat hij een halve koek voor de oude dichter wel genoeg vindt.
‘Neemt u gerust. Ik heb vanmorgen al een koek bij de koffie genomen,’ zegt de oude dichter als hij zijn aarzeling bemerkt. Dan heeft hij er zeker nog een halve bijgenomen, want waar komt anders die ene helft vandaan? Denkt de jonge dichter.
Intussen is zijn situatie er zo dicht op de haard niet beter op geworden. In zijn linkerhand heeft hij een kop thee, met op het schoteltje de halve, en in zijn rechterhand de hele sprits. De warmte begint ondraaglijk te worden, hij kan met zijn volle handen geen kant op. Er staat weliswaar een bijzettafeltje, maar dat is oneindig ver uit de buurt. Hoe moet hij in hemelsnaam zijn thee drinken? Hij zou de hele koek op zijn knie kunnen leggen, dan heeft hij tenminste één hand vrij voor de thee. Maar dat zou voor de oude dichter ook geen prettig aanblik zijn, zo'n koek op een natte, nog steeds dampende broek!
De oude dichter kijkt naar het gekwelde, rood opgezwollen gezicht van de jonge dichter, en naar zijn dampende kleren, maar hij schijnt niet bij machte te zijn in die situatie enige verandering of verlichting te brengen.