De Revisor. Jaargang 11
(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
W.J. van den Akker
| |
De commentarenWanneer men de hartstocht en de frequentie waarmee aan ‘Het lied der dwaze bijen’ beschouwingen worden gewijd, tot graadmeter voor de kwaliteit van dit gedicht neemt, dan heeft het een ereplaats in de Nederlandse poëzie van deze eeuw. Zoals het bij een gedicht van uitzonderlijke kwaliteit behoort te gaan, leveren de deelnemers aan de discussie ieder een bijdrage aan een steeds boeiender en bonter wordend schouwspel van elkaar completerende of tegensprekende interpretaties. Met het toenemen van het aantal commentaren groeit ook dat van de vindplaatsen in de wereldliteratuur waarop ‘Het lied der dwaze bijen’ zou zinspelen of naar aanleiding waarvan het zelfs zou zijn ontstaan. De jongste bijdrage verscheen in het novembernummer 1983 van dit tijd- | |
[pagina 73]
| |
schrift. De auteur ervan, P.H. Schrijvers, voegt aan de lijst van literaire ‘bijen’-referenties een niet gering aantal voorbeelden uit de klassieke literatuur toe en verloochent daarmee zijn afkomst als classicus niet. Naast de reeds bekende parallel met de Georgica van Vergilius komen Homerus, Horatius, Ausonius, Prudentius, Ovidius en Plato zijn interpretatie steunen. De auteur voldoet hiermee aan zijn preliminaire overweging dat men bij de interpretatie van een gedicht ‘de gehele literaire traditie’ dient te betrekken. [52]Ga naar eindnoot5 Dat die traditie niet alleen de klassieke oudheid omspant, bewijzen verwijzingen naar werk van Bernardus van Clairvaux, Sartre, Rilke, Achterberg tot aan Ida Gerhardt toe. In het kort komt zijn interpretatie op het volgende neer. In tegenstelling tot wat altijd werd aangenomen, gaat het gedicht niet over een echec of katastrofe van welke aard dan ook, maar verwoordt het ‘de verrukking van het dichterschap.’ [58] De dood der bijen wordt in verband gebracht met ‘het persoonlijke sterven, dat zich tijdens het creatieve proces steeds weer voordoet.’ [58] De tocht vertegenwoordigt het schrijfproces van een gedicht en de sneeuwvlokken representeren de woorden die er het resultaat van zijn [57]. Ondanks de soms indrukwekkende hoeveelheid parallelplaatsen binnen en buiten Nijhoffs oeuvre, is het voorstel van Schrijvers niet in overeenstemming met de strekking van het gedicht, noch met Nijhoffs poetica. Alvorens mijn eigen, meer ‘traditionele’ visie te geven - een uitputtende analyse zal ik niet ondernemen - formuleer ik enkele bezwaren tegen Schrijvers' interpretatie. Dat de dwaasheid der bijen in verband gebracht zou moeten worden met de ‘mania’ die ‘al sinds Plato als hogere wijsheid’ [54] geldt, lijkt me onjuist: het Nederlandse equivalent van het Griekse ‘mania’ is immers veeleer ‘waanzin’ of ‘razernij’ dan ‘dwaasheid’, dat op ‘onverstand’ duidt. De ‘dwaze maagden’ uit Mattheus zijn immers onverstandig, niet waanzinnig. Zo ‘dwaasheid’ al een geestelijke storing inhoudt, dan gaat die eerder in de richting van prettig, dan van zwaar gestoord. Het beeld van de waanzinnige dichter die bezeten is door de ‘furor poeticus’ strookt bovendien in het geheel niet met Nijhoffs opvattingen over het creatieve proces en de genese van poëzie. Aangezien een uitgebreide behandeling van dit onderdeel uit zijn poetica in dit bestek niet mogelijk is, verwijs ik naar mijn dissertatie die zal handelen over Nijhoffs versexterne poetica. Eén voorbeeld van hoe Nijhoff dacht over de geïnspireerde schrijver, wil ik hier niettemin geven. Het betreft een passage uit een brief aan L. Hana-Lussenberg, waarin Nijhoff de schrijfster het volgende advies geeft: ‘Laat je vooral niet ontmoedigen, en schrijf, bij wijze van beproeving dat je tegen elken weerzin en elke inspiratie bent opgewassen, iederen dag op een vastgesteld uur. De rest komt vanzelf.’Ga naar eindnoot6 Mijn belangrijkste bezwaar geldt het feit dat in Schrijvers' interpretatie onduidelijk is wie of wat de bijen nu precies vertegenwoordigen: op p. 55 zijn het dichters, op p. 53 ‘de woorden van de dichter’, eveneens op p. 53 de ‘zoekende gedachten’ van de dichter, en op p. 55 tenslotte de ‘stijgende, zich los zingende woorden’. Dit zijn, dunkt me, toch wel heel verschillende zaken en Nijhoff was een te groot dichter om ze zonder onderscheid door elkaar te gebruiken. Als dit gedicht ‘het persoonlijke sterven, dat zich tijdens het creatieve proces steeds weer voordoet’ [58] verwoordt, dan is het toch merkwaardig dat dit in termen van een lichamelijk sterven wordt geformuleerd, waarvan bovendien gezegd wordt dat niemand het kan ‘verduren’. Terecht wijst Schrijvers op het bij Nijhoff voorkomende motief van ‘zelfverdubbeling’ en citeert hij de woorden van Kloos in de door Nijhoff met instemming gegeven parafrase: ‘De mens moet sterven, eer de kunstenaar leeft’ [55]. In een ander verband stelt Nijhoff echter dat het nog veel belangrijker is ‘de kunstenaar’ te laten ‘sterven, opdat het kunstwerk leeft’.Ga naar eindnoot7 Met ‘Het lied der dwaze bijen’ heeft dit echter niets te maken. Dat ‘sneeuw(vlokken) de woorden van het voltooide gedicht symboliseren’ geldt wellicht voor een literaire traditie ‘zo oud als de Westeuropese literatuur zelf.’ [56] In verband met dit gedicht doet het geen recht aan de suggestie dat de bijen als sneeuw naar de aarde terugkeren, een suggestie die door ‘bevrozen’ wordt versterkt: ‘Huiswaarts omlaag gedwereld’ slaat immers op ‘wij’ en dus op de bijen. Een laatste bezwaar dat ik hier tegen Schrijvers' voorstel wil inbrengen, is dat het geen rekening houdt met het fundamenteel meerduidige karakter en de dubbele gelaagdheid van het gedicht. Bijvoorbeeld zijn interpretatie van ‘helderder doorschenen’ als ‘een steeds helderder licht’, ‘ontvoerd’ als ‘vervoering’ en ‘ontlijfd’ als ‘een extase waarbij de geest uit het lichaam treedt’ [54], betekenen eerder een verschraling dan een verrijking van wat het gedicht zèlf aan betekenismogelijkheden heeft te bieden (ik kom daar in mijn interpretatie nog uitvoerig op terug). Dit bezwaar geldt a fortiori voor de vijfde strofe, waaraan Schrijvers in het geheel geen aandacht besteedt. Hij beantwoordt daarmee onvoldoende aan zijn eerste preliminaire overweging dat een interpretatie bevredigender is ‘naarmate zij méér, bij voorkeur alle delen van de tekst [...] omvat.’ [52] Ik wil mijn tegenwerpingen besluiten met een tweetal overwegingen. Met mijn studie hoop ik de bevreemding van Schrijvers gedeeltelijk weg te kunnen nemen dat ‘Neerlandici vóór en ná Oversteegen slechts incidenteel en nooit systematisch en volledig de relaties tussen poëzie en proza bij Nijhoff onderzochten.’ [52] Ik zal daarin echter de stelling verdedigen dat de versexterne poetica nooit zonder meer als sleutel voor de interpretatie van de poëzie is te gebruiken; bovendien heeft Nijhoff zich lange tijd over zóveel aspecten uitgesproken, dat iedere interpretatie wel steun kan vinden in het verzameld proza. Ik ben het met Schrijvers eens dat in principe de literaire traditie bij de interpretatie betrokken dient te worden. Ik vraag mij echter wel af hoe groot die traditie is, welke verkla- | |
[pagina 74]
| |
rende waarde zij heeft en hoe zwaar de bewijskracht van referenties is. Wat de bijen in de literatuur betreft: het blijkt ervan te gonzen. | |
Een interpretatieDe tekst die hier volgt, komt overeen met die uit 1925, dat wil zeggen de versie uit Erts, die op onderdelen afwijkt van die uit de eerste druk van Nieuwe gedichten. (De regel- en strofenummering zijn uiteraard van mij.)Ga naar eindnoot8 Het lied der dwaze bijen
I
Een geur van hooger honing
Verbitterde de bloemen,
Een geur van hooger honing
Verdreef ons uit de woning.
II
5[regelnummer]
Die geur en een zacht zoemen
In het azuur bevrozen,
Die geur en een zacht zoemen
Een steeds herhaald niet-noemen,
III
Ried ons, ach roekeloozen,
10[regelnummer]
De tuinen op te geven,
Riep ons, ach roekeloozen,
Naar raadselige rozen.
IV
Ver van ons volk en leven
Zijn wij naar avonturen
15[regelnummer]
Ver van ons volk en leven
Jubelend voortgedreven.
V
Niemand kan van nature
Zijn hartstocht onderbreken,
Niemand kan van nature
20[regelnummer]
In lijve den dood verduren.
VI
Steeds heviger bezweken
En helderder doorschenen,
Steeds heviger bezweken
Naar het ontwijkend teeken,
VII
25[regelnummer]
Stegen wij en verdwenen,
Ontvoerd, ontlijfd, ontzworven,
Stegen wij en verdwenen
Als glinsteringen henen -
VIII
Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
30[regelnummer]
Huiswaarts omlaag gedwereld -
Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
Het sneeuwt tusschen de korven -
De meeste commentatoren wijzen dit gedicht aan als de geslaagde verwoording van het echec van een of elk metafysisch streven. De strekking van het gedicht blijft niettemin een enigszins ambivalent karakter houden: ondanks de katastrofale afloop is het avontuur, door de wijze waarop de bijen het bezingen, van een meer dan alledaagse grandeur. Anders geformuleerd: betreuren de bijen achteraf dat ze zich onbezonnen hebben begeven op een weg die naar hun ondergang leidde, of is een tocht van een zo grote allure een dergelijke hoge prijs waard geweest? Het antwoord ligt besloten in de vijfde strofe, misschien wel de moeilijkste van het gedicht. Deze strofe, die in de meeste commentaren onbesproken blijft, acht ik van cruciaal belang voor de betekenis van het gedicht als geheel; ik zal de behandeling ervan uitstellen tot de overige zeven zijn besproken. In mijn interpretatie wil ik laten zien dat Nijhoff in ‘Het lied der dwaze bijen’ een uiterst geraffineerd spel speelt met paradoxen en ambiguïteiten en zodoende het gedicht een subtiele en fundamentele dubbelzinnigheid meegeeft. De strofen I tot en met IV beschrijven het eerste deel van de tocht in termen van een grandioos avontuur: een groep bijen wordt gelokt door iets met een zó sterke aantrekkingskracht, dat zij huis en haard verlaat en op weg gaat. Wie scherper kijkt, merkt echter dat veel regels twee lezingen toelaten: een ‘positieve’ èn een ‘negatieve’. De beginregel geeft hiervan reeds een treffend voorbeeld. Er is sprake van ‘hooger honing’, hetgeen zowel kan betekenen dat die honing hoger is gelegen dan waar de bijen zich bevinden, als ook dat hij van een meer dan normale, uitzonderlijke kwaliteit is. Maar vanuit een ander gezichtspunt bekeken is het uiterst dubieus of die hoger honing ook werkelijk bestáát: er is immers slechts sprake van ‘een geur van’. De bijen laten zich met andere woorden lokken door iets waarvan alleen de geur doet vermoeden dat het honing is. Uit het verloop van het gedicht wordt duidelijk dat zij van meet af aan onbezonnen hebben gehandeld. Immers: in r. 5 en 7 wordt nog gesproken van ‘Die geur en een zacht zoemen’, in r. 8 luidt de omschrijving ‘Een steeds herhaald niet-noemen’, terwijl in r. 24 nog slechts een ‘ontwijkend teeken’ overblijft. De aanduidingen worden steeds minder concreet: naarmate de bijen op hun weg vorderen, lijkt het doel zich meer en meer in raadselen te hullen. Bovendien worden de aanduidingen in negatieve termen gegeven: een teken verwijst (ondubbelzinnig) naar iets; een ontwijkend teken daarentegen verwijst naar iets dat niet vatbaar, niet waarneembaar is. De essentie van het ‘teken’ wordt benoemd en tegelijkertijd ontkend, gegeven en tegelijkertijd teruggenomen. Netzomin als de bijen komt de lezer achter de ware identiteit van dit raadselachtige ‘iets’ of ‘niets’ en hij zal zich daarbij neer moeten leggen, om redenen die ik nog zal noemen. De gevolgen van het vermoeden dat er een hogere honing bestaat, worden in de eerste strofe in negatieve bewoordingen geformuleerd: zowel ‘verbitterde’ (r. 2) als ‘verdreef’ (r. 4) hebben ongunstige connotaties. Bovendien maakt r. 4 duidelijk dat de bijen geenszins uit eigen beweging meegaan: | |
[pagina 75]
| |
‘verdrijven’ veronderstelt immers dat zij tegen hun wil door iets of iemand anders gedwongen worden de woning te verlaten, dat zij worden verjáágd. Vanaf het begin hebben de bijen hun lot niet in eigen handen, maar gehoorzamen zij aan iets dat sterker en machtiger is, zoals ook in het vervolg van het gedicht nog enkele malen wordt beklemtoond: in strofe III is sprake van ‘ried’ en ‘riep’, in de daarop volgende strofe van ‘voortgedreven’, terwijl in r. 26 onder meer te lezen staat dat de bijen zijn ‘ontvoerd’. De tweede strofe zet het spel met de ambiguïteiten voort. Wat voor de beginregel van het gedicht gold, geldt ook voor ‘Die geur en een zacht zoemen’. De aantrekkingskracht wordt groter door de suggestie dat er zich reeds bijen in de buurt van de hogere honing bevinden - ‘een zacht zoemen’ - terwijl anderzijds de identiteit van wat lokt veel vager wordt door de explicatie ‘Een steeds herhaald niet-noemen’. Het ‘azuur’ (r. 6) wijst op een strak-blauwe, wolkenloze hemel, maar iedere suggestie van ‘warmte’ wordt door de toevoeging ‘bevrozen’ weer teniet gedaan, hetgeen overigens de parallel die Schrijvers trekt met de Ikaros-legende [53] belangrijk verzwakt. Heeft het ‘raden’ uit de derde strofe nog een positieve waarde, het ‘roepen’ is al veel intensiever en gebiedender. Bovendien klinkt in het commentaar dat de bijen met ‘ach roekeloozen’ geven, nadrukkelijk de toon van spijt om hun onbezonnen meegaandheid. Regel 12 lijkt eindelijk duidelijkheid te verschaffen omtrent de plaats van bestemming, maar wederom ligt er een sluier van raadselachtigheid overheen. De rozen moeten van een op aarde onbekende soort zijn; door de toevoeging ‘raadselige’ gaan ze tevens als symbolen dienst doen, maar wat ze symboliseren blijft onduidelijk. De tocht voert de bijen ver van hun ‘volk en leven’ (r. 13 en 15), waaruit duidelijk wordt dat er geen sprake is van een massale uittocht van een geheel bijenvolk, maar dat slechts een aantal zich van de groep heeft losgemaakt. Ambigu is de mededeling dat zij zich verwijderen van hun ‘leven’: enerzijds is er de normale bedrijvigheid van het dagelijks bestaan mee bedoeld, anderzijds valt er ook een letterlijke aankondiging in te lezen van de dood die hun te wachten staat. De strofe sluit af met een regel die een sterk ambivalent karakter heeft: het ‘voortgedreven’, dat negatieve betekenisassociaties oproept en in direct verband gebracht kon worden met ‘verdreef’ (r. 4) en ‘ontvoerd’ (r. 26), krijgt een positieve kleuring door ‘jubelend’. Met dit opmerkelijk accoord is het eerste deel van de tocht bezongen. Een tocht overigens die weinig zekerheden biedt. Aan de ene kant is er de geur van hoger honing, het zacht zoemen, zijn er de raadselige rozen en de avonturen. Maar aan de andere kant is er verbittering, roekeloosheid en worden de bijen verdreven en voortgedreven door iets dat zich niet laat kennen naar een doel dat allengs uit het zicht verdwijnt. Het lied verhaalt in de boventonen van een geheimzinnig, aanlokkelijk en grandioos avontuur, maar de katastrofale afloop ervan klinkt al mee. De vijfde strofe brengt een omslag teweeg: hoewel na r. 20 de tocht hoger en hoger voert, gaat het met de bijen snel bergafwaarts. Maar ook hier zijn de formuleringen paradoxaal en ambigu: ‘steeds heviger bezweken’ is een uiterst paradoxale, steeds ‘helderder doorschenen’ een uiterst ambigue manier van spreken. ‘Bezwijken’ veronderstelt een afnemen (van kracht of iets dergelijks), ‘heviger’ daarentegen een toenemen. Steeds ‘helderder doorschenen’ kan men lezen als: ‘steeds meer tot inzicht komend’ of ‘steeds vervulder rakend van een (hemels? goddelijk?) licht’. Maar een diametraal tegenovergestelde lezing is ook mogelijk: ‘zó veel aan substantie verliezend, dat een licht er dwars doorheen kan schijnen’ of kortweg ‘stervend’. Vooral deze laatste lezing krijgt drie regels verder in het gedicht de nodige steun van ‘ontlijfd’. Dat het ‘ontwijkende teeken’ een paradox oplevert, heb ik reeds vermeld; de formulering is op precies dezelfde wijze gestructureerd als het ‘niet-noemen’ uit r. 6 en de ‘raadselige rozen’ uit r. 12. In de voorlaatste strofe blijkt er van de bijen niet veel over: ze lossen op en verdwijnen. Maar ook deze vier regels laten een positieve èn een negatieve lezing toe. Bijna aan het einde van hun tocht gekomen, worden de bijen vergeleken met ‘glinsteringen’, dat wil zeggen: zij zijn louter glans geworden (een betekenisaspect dat in ‘helderder doorschenen’ al werd voorbereid). Het woord ‘glinsteringen’ suggereert echter ook dat er maar weinig van hen overblijft en dat dat weinige ook nog bevriest (een betekenisaspect dat door ‘bevrozen’ en ‘het sneeuwt’ gesteund wordt). Regel 26 beklemtoont nogmaals dat de regie niet in handen van de bijen ligt: zij zijn veeleer de slachtoffers van een onbekende macht. Zij zijn niet weggegaan, maar weggevoerd; ze hebben niet vrijwillig afstand van hun lichaam gedaan, ze zijn daarvan beroofd (‘ontlijving’ is ook een net woord voor ‘moord’); ze zijn niet uit vrije wil aan het zwerven gegaan, maar ‘ontzworven’, een neologisme dat in de onmiddellijke nabijheid van ‘ontvoerd’ en ‘ontlijfd’ ook de betekeniselementen krijgt van ‘weg’ en ‘niet uit eigen beweging’. Met het liggend streepje dat deze strofe afsluit is het laatste bedrijf ingegaan. De lezer is in strofe VIII in het ‘nu’ beland, zoals de wijziging van werkwoordstijd aangeeft. Maar er is meer veranderd: de bijen zijn niet langer in leven, in plaats van een tocht opwaarts is er nu sprake van een sneeuw die naar beneden dwarrelt en de wolkenloze hemel moet geheel zijn dichtgetrokken. Het avontuur is ten einde en de bijen vallen levenloos naar de aarde terug. Een laatste spel wordt nog gespeeld in ‘gedwereld’, een wat ongebruikelijke vorm voor ‘gedwarreld’, maar waarin het woord ‘wereld’ nadrukkelijk is gereleveerd. Wie deze interpretatie vergezocht vindt, moet bedenken dat dit de enige regel uit het hele gedicht is waar de dichter géén rijmwoord nodig had en dus evengoed voor ‘gedwarreld’ had kunnen kiezen. (In de eerste druk van Nieu- | |
[pagina 76]
| |
we gedichten veranderde Nijhoff de regel in ‘wij dwarrelen naar beneden’, een lezing die hij in de tweede druk weer heeft verworpen en vervangen door de oorspronkelijke.) | |
Strofe VHoe past nu de vijfde strofe in het geheel? De vier regels spreken een algemene waarheid uit en staan als zodanig in de tegenwoordige tijd. De stelling van Schrijvers dat hier de persoon van de dichter aan het woord zou zijn [53], is moeilijk vol te houden, alleen al omdat dit een onverklaarbare en ongeoorloofde breuk in het gedicht zou betekenen. Het is ook helemaal niet nodig deze regels in de mond van een ander te leggen: juist omdat de bijen hun lied niet tijdens, maar na hun avontuur aanheffen en dus kennis van de afloop ervan hebben, zijn ze in staat tussentijds commentaar op de gebeurtenissen te geven en al vroeg in het lied maken zij daarvan gebruik (‘ach roekeloozen’).Ga naar eindnoot9 Alvorens met mijn voorstel tot interpretatie van de strofe te komen, zal ik de, op het eerste gezicht, meer voor de hand liggende lezing geven. Ik doe dat door Van de Zande te citeren die in zijn studie over Het uur u een parallel trekt met de vijfde strofe van ‘Het lied der dwaze bijen’: ‘De hartstocht is het verlangen van de bijen naar hoger honing. Deze “hartstocht onderbreken” betekent: levend de dood ondergaan. Niemand kan, nog in leven, de (geestelijke) dood verdragen.’Ga naar eindnoot10 Hoewel een dergelijke lezing zich bijna opdringt - niet in de laatste plaats omdat er in r. 18 sprake is van een ‘-tocht’ die niet te ‘onderbreken’ is - kleeft er een groot aantal bezwaren aan. Regel 20 stelt dat niemand ‘In lijve den dood verduren’ kan, hetgeen alweer een ambigue formulering is: ‘in lijve’ kan zowel ‘in het leven’ als ‘aan den lijve’ betekenen.Ga naar eindnoot11 Dat het hier zou gaan om een geestelijke dood, is, gezien de afloop van het gedicht, hoogst twijfelachtig: de bijen vormen in de laatste strofe immers zèlf de volmaakte illustratie van hun algemene uitspraak. Er wordt in het gedicht alleen van een lichamelijke dood gesproken. Strofe V moet dus wel betekenen: zouden de bijen hun hartstocht (= speurtocht naar hoger honing) onderbroken hebben, dan zouden ze dit met de dood bekocht hebben. Maar het einde van het lied toont dat op voortzetting van de tocht eveneens de doodstraf staat! Dit levert, zelfs voor deze bijen, toch wel een heel merkwaardige strekking op: hoe de keuze ook uitvalt, het gevolg is in ieder geval een wisse dood. Hoe dwaas de bijen zich ook hebben gedragen, nu ze hun lied zingen getuigen ze van meer, om niet te zeggen: louter inzicht en verstand. De algemene waarheid van de vijfde strofe kunnen ze verkondigen, omdàt ze inmiddels weten welke tragische en desastreuze gevolgen hun avontuur bleek te hebben. Strofe V moet dan ook niet opgevat worden als een tussentijdse verklaring der bijen waarom zij hun tocht voortzetten, maar als een blijk van achteraf verkregen inzicht dat bij een dergelijke onderneming niemand het er levend af kan brengen, ook zij niet. Voor de interpretatie heeft dit als consequentie dat de ‘hartstocht’ moet verwijzen naar het dagelijks bestaan dat de bijen voeren en dat zij tenslotte op roekeloze wijze hebben ‘onderbroken’. Deze lezing vindt voldoende steun in de tekst: hartstocht veronderstelt een gedrevenheid van binnenuit, terwijl de bijen, zoals ik heb laten zien, worden meegelokt door iets dat van buiten komt. Nergens in het gedicht is er sprake van een innerlijke gedrevenheid, maar integendeel van verdreven zijn en voortgedreven worden. Bovendien staat er in strofe V tot tweemaal toe ‘van nature’, hetgeen niet alleen betekent ‘volgens zijn geaardheid’, maar ook ‘volgens de wetten en de beperkingen van de natuur’.Ga naar eindnoot12 Door geen weerstand te bieden aan een boven- of buitennatuurlijke verleiding, hebben de bijen een grondwettelijke regel van hun natuur en van de natuur in het algemeen overtreden: hun hartstocht is immers het maken van honing - althans dat behoort hij te zijn - en niet het volgen van raadselachtige tekenen. Op deze wijze gelezen vormt de vijfde strofe een begrijpelijker onderdeel in het gedicht. De bijen geven de werkelijkheid van de tuinen (de natuur) op voor een weliswaar aanlokkelijk, maar niettemin onwerkelijk iets, dat hen berooft van zin en verstand, en willoos voortjaagt. Zozeer zijn ze bedwelmd dat ze in r. 20 nog jubelend hun ondergang tegemoet gaan. Maar dan komt in strofe V het wijze en meedogenloze commentaar achteraf: zij hebben hun natuur verloochend, hun hartstocht onderbroken, de dood in hun leven gehaald en zullen de bittere consequenties daarvan niet ontlopen. Hoewel ik ervan overtuigd ben dat mijn voorstel tot interpretatie van deze strofe door de tekst wordt gerechtvaardigd, ben ik me er tevens van bewust dat de andere lezing blijft resoneren. Gezien de ambiguïteit van de overige zeven strofen, acht ik Nijhoff in staat zijn lezers ook hier met opzet op een dubbel spoor te hebben gezet. Het woord hartstocht impliceert niet alleen een innerlijke gedrevenheid, het heeft ook de betekenis van een drift die zo sterk is, ‘dat men zich daardoor tot daden laat vervoeren die het verstand afkeurt’.Ga naar eindnoot13 Een definitieve keuze voor een van beide interpretaties zou afbreuk doen aan wat voor dit gedicht nu juist zo essentieel is: ‘Het lied der dwaze bijen’ is, om met Nijhoff te spreken, een ‘emotioneel cryptogram met oneindige aanduidingen’Ga naar eindnoot14 en het moet dat blijven. | |
Wijze en dwaze dichtersHiervoor kondigde ik al aan dat mijn interpretatie het enigszins ambivalente karakter van het gedicht intakt zou laten: ‘Het lied der dwaze bijen’ vertoont een aantal ‘open plekken’ en dat is misschien een van de redenen waarom het zo fascineert.Ga naar eindnoot15 Een vraag waar de lezer na afloop evenwel mee blijft zitten, is hoe het gedicht symbolisch moet worden geduid: is het een parabel of een allegorie? Nijhoff lijkt met zijn gedicht een volmaakte illustratie te hebben gegeven van wat | |
[pagina 77]
| |
Kugel in zijn studie over The techniques of strangeness essentieel acht voor symbolistische poëzie: ‘What the poems do, then, is provide a direction for de reader's imagination without offering it a means of satisfaction. These are not parables, nor are they allegories; perhaps the most we can say is that they are models of a thought situation, invented archetypes which, however they may resound in the reader's consciousness, leave him with the feeling of having witnessed something mysterious en utterly strange.’Ga naar eindnoot16 Maar de lezer, zeker als lezen zijn professie is, zoekt naar oplossingen voor een zo boeiend raadsel. Dat verklaart misschien waarom het aantal plaatsen waarnaar dit gedicht zou verwijzen zo toeneemt, dat het lijkt alsof de hele wereldliteratuur in deze tweeëndertig versregels is vervat. Nijhoff zelf zou met deze situatie uiterst tevreden zijn geweest. In een brief aan W.L.M.E. van Leeuwen zegt hij naar aanleiding van de interpretatie van poëzie: ‘Wie meer licht heeft in zichzelf ziet ook vanzelf meer. Deugt een gedicht eenmaal, dan is zijn uitlegging in zekeren zin onuitputtelijk.’Ga naar eindnoot17 Dit betekent natuurlijk niet dat de dichter zijn lezers een vrijbrief geeft om ieder gedicht naar willekeur te interpreteren. Aangezien ‘Het lied der dwaze bijen’ niet is geschreven door een imker met een poëtische bevlieging, mag aangenomen worden dat de dwaze bijen een symbolische functie hebben. Uit de diverse commentaren is inmiddels genoegzaam gebleken dat de literaire traditie sinds de klassieke oudheid bijen als het symbool voor dichters gebruikt en Nijhoff was erudiet genoeg om op de hoogte te zijn geweest van deze topiek. Hij kende ongetwijfeld zijn klassieken, hoewel het de vraag is of ook Ausonius en Prudentius tot zijn geestelijke bagage behoorden. Misschien had hij sir William Temple gelezen die in 1690 schrijft: ‘[Poets] must work up their cells with Admirable Art, extract their honey with infinite Labour, and sever it from the Wax with such Distinction and Choyce as belongs to none but themselves to perform or to judge.’Ga naar eindnoot18 Wellicht ook kende Nijhoff het werk van Fontenelle, die in 1732 een parallel trekt tussen dichters en bijen, maar opmerkt dat waar de eersten volgens een blinde razernij te werk gaan, de bijen - ik citeer de Engelse vertaling van Abrams - ‘make a work, true enough, but remarkable only in that they make it without meditation and without knowledge.’Ga naar eindnoot19 Mogelijk is ook dat hij het vierde deel van Kloos' Nieuwere literatuur-geschiedenis bezat, waarin deze stelt dat, nu de troost van het ‘Bovennatuurlijke’ is verdwenen, de kunst gedoemd is ‘te zitten, als op een eenzaam eiland, midden in den wijden oceaan der niet te overziene en niet te peilene eeuwigheid. Wij voelen ons nu eenigszins als onvolleerde bijtjes in een bijenkorf, die nog niet vliegen kunnen en hun korf voor 't heelal aanzagen... o, wee! als men ze plotseling er buiten zetten zou! Die zouden zich dan ongetwijfeld óók erg wee en onplezierig voelen, in de hen dan omringende, o, zoo kil-koude, eindelooze ruimte, en zij zouden wel willen sterven, zonder verwijl.’ Gelukkig echter, zo gaat Kloos verder, zijn mensen ‘geen jonge bijtjes, maar hooger-georganiseerde wezens, die aan alles kunnen wennen’.Ga naar eindnoot20 Waarom dienen bijen als vergelijking voor dichters? Zij maken honing en produceren daarmee iets van een zo uitzonderlijke kwaliteit, (-) dat het van goddelijke makelij lijkt. Schrijvers wijst er in zijn artikel op dat reeds in de klassieke oudheid honing een goddelijke oorsprong krijgt toegeschreven en - om naast de Tempel ook het Kruis te vermelden - het Beloofde Land wordt niet voor niets een land van melk en honing genoemd. Zoals bijen hun grondstoffen uit de natuur halen en transformeren tot iets goddelijks, zo ook kan van dichters gezegd worden dat zij elementen uit de werkelijkheid vermogen om te smeden tot een gedicht dat, als het geslaagd is, door de goden lijkt te zijn ingeblazen. In een brief aan L. Hana-Lussenberg schrijft Nijhoff naar aanleiding van een manuscript dat hem ter beoordeling werd gezonden: ‘Hetgeen wij schrijven is beter dan [...] wat menschen zonder arbeid uit de natuur kunnen puren. Alleen in arbeidstoestand zien we zuiver. Daarom zien een soldaat, een jager, en een boer het landschap beter dan wij, dan een tourist of genieter, en daarom is kunst niets anders dan met zelfwerkzaamheid tegenover de natuur te staan. Honing in bloemen gezien door de werkzaamheid der deskundige bijen.’Ga naar eindnoot21 In zijn gedicht verwerkt Nijhoff de bijen-topiek, maar op een uiterst ongewone en originele wijze. Immers: de traditie schrijft voor dat dichters met gewone en niet met dwaze bijen worden vergeleken.Ga naar eindnoot22 Als er sprake is van het dichterschap, dan wordt dit, althans in dit gedicht, in een hoogst onnozel daglicht gesteld, hetgeen geheel in overeenstemming is met de strekking van de anecdote. De bijen handelen dwaas niet alleen omdat zij roekeloos iets onwezenlijks volgen, maar ook omdat zij niet beseffen dat hun dagelijks werk al van een goddelijke allure is. Met andere woorden: zij zoeken ver weg, wat in werkelijkheid binnen handbereik ligt. Naar de poëzie vertaald is in ‘Het lied der dwaze bijen’ dus wel degelijk het echec van een bepaald type dichterschap verwoord: een dichterschap namelijk dat de wereld en de werkelijkheid ontstijgt teneinde een paradijselijker staat te bereiken. Een dichterschap ook dat niet beseft, of niet wil beseffen dat poëzie tot functie heeft ‘de werkelijkheid te verwerken en haar werkelijkheid te laten’, zoals Nijhoff het formuleert.Ga naar eindnoot23 | |
Symbolisme of anti-symbolisme?Ik betwijfel of Nijhoff ooit sir William Temple's werk of dat van Fontenelle onder ogen heeft gehad. Zeker is wel dat hij Het verlangen van J.C. Bloem goed kende, waarin, zoals De Lange in zijn artikel over ‘Het lied der dwaze bijen’ memoreert,Ga naar eindnoot24 het gedicht ‘Euthanasia’ voorkomt, waarvan de tweede strofe luidt: | |
[pagina 79]
| |
Verlate dan de ziel haar vleeschelijke woning,
Die weldra achterblijft, een dienaar zonder heer,
Gelijk de zatte bij, die, zwaar van de' aardschen honing,
Wegvliegt van 't geurge veld, door gouden schemersfeer.Ga naar eindnoot25
In de visie die Bloem in deze strofe ontvouwt - een visie die dicht bij de traditioneel-christelijke blijft - speelt de ziel een dominante, het lichaam een ondergeschikte rol. Het lichaam is niet meer dan de tijdelijke behuizing hier op aarde en blijft, wanneer de onsterfelijke ziel eenmaal naar hogere regionen is vertrokken, als een waardeloos omhulsel achter. In ‘Het lied der dwaze bijen’ is van een dergelijke opvatting geen sprake. Opvallend is dat daarin juist het lichamelijke aspect zo overheerst: de bijen keren ‘ontlijfd’ en niet ‘ontzield’ terug. Het accent ligt op hun lichamelijk sterven en veel minder op enige geestelijke teleurstelling over de illusie die de hoger honing bleek te zijn. De laatste strofe vormt zelfs een omkering van de traditioneel-christelijke opvatting dat er pas na de dood van een werkelijk ‘thuiskomen’ sprake is: in plaats van dat de poorten van de hemel voor hen opengaan, keren de bijen terug naar waar zij in werkelijkheid thuishoren: de wereld. Zo bezien verwoordt het gedicht ook de mislukking van een louter geestelijke gerichtheid die het aardse, lichamelijke veronachtzaamt. In de jaren na 1925 toont Nijhoff in zijn poetica juist voor deze problematiek een sterke belangstelling. In 1926, niet lang nadat ‘Het lied der dwaze bijen’ is voltooid, verschijnt De pen op papier waarin hij ondermeer verklaart ‘na talloze vergeefse nachten van bittere inspanningen, waarin het mij mislukte mijn ziel in haar intellectuele essentie omhoog te drijven tot wat ik noemde een “zien van God”’ hij het besluit neemt om het ‘andere uiterste te kiezen en haar [= de ziel] bij mij omlaag te houden in het lichaam, zodat ik besloot alleen nog maar datgene te schrijven, wat het schrijven zelf tot een fysiek genot maakt, tot een avontuur of match’.Ga naar eindnoot26 Enkele jaren later keert deze thematiek terug in ‘Het veer’, waarin de ‘geest’ Sebastiaan onder meer zijn spijt uitspreekt over het feit dat hij tijdens zijn leven [...] begeerde naar Gods geest terwijl
Gods wonderbaarlijk lichaam in de tijd
Hem gansch bewoonde; [...]Ga naar eindnoot27
Vormen de dwaze bijen een zinspeling op de zatte bijen van Bloem? Ik weet het niet. Zijn negatieve bespreking uit 1932 van Bloems Media vita maakt wel duidelijk dat Nijhoff in deze dichter een geducht concurrent moet hebben onderkend. Wat dat betreft komt ook A. Roland Holst in aanmerking: in de jaren na Vormen gaat Nijhoff zich meer en meer - hoewel nooit openlijk - verzetten tegen diens dichterlijke opvattingen. In zijn artikel heeft De Lange betoogd dat ‘Het lied der dwaze bijen’ zelfs een reactie is op de poeticale conceptie van Roland Holst, en dat ‘Nijhoff voor zijn eigen “afrekening” en wellicht ook voor een indirect “antwoord” op Roland Holst gebruik gemaakt heeft van diens dichterlijke taal, deze nemend uit “Naroep”.’Ga naar eindnoot28 In een ander verband heb ik erop gewezen dat Nijhoff in De pen op papier eveneens reageert op de poetica van Roland Holst: vooral De afspraak, waarin Roland Holst de grondslagen van zijn dichterschap uiteenzet, moet Nijhoff tot creatieve wedijver hebben aangespoord.Ga naar eindnoot29 Steeds meer neemt Nijhoff in de jaren tussen Vormen en Nieuwe gedichten stelling tegen wat hij noemt de ‘droomdichters’ of ‘de begoochelden, die menen dat deze wereld waarde verkrijgt door een van buiten komende verbeelding, en wier poëzie soms ontroert door een superieure teleurstelling.’Ga naar eindnoot30 ‘Het lied der dwaze bijen’ kritiseert op een fijnzinnige manier de metafysische aspiratie die veel symbolistische poëzie eigen is. Het ‘azuur’, zeker in combinatie met ‘bevrozen’ verwijst stellig naar Mallarmé, zoals in enkele commentaren inmiddels werd opgemerkt. Bovendien lijkt in het ‘steeds herhaald niet-noemen’ de echo hoorbaar van wat Mallarmé essentieel achtte voor poëzie: ‘Nommer un objet, c'est supprimer les trois quarts de la jouissance du poème qui est faite de deviner peu à peu: le suggérer, voilà le rêve.’Ga naar eindnoot31 Tegelijkertijd heeft dit gedicht echter veel en essentiële kenmerken van de symbolistiche poëzie: het suggereert meer dan het noemt, speelt met dubbelzinnigheden, is geschreven in een uitgesproken symbolistisch taaleigen, heeft een uitzonderlijke muzikaliteit enz. En gezien de discussies die erover werden en worden gevoerd, is Nijhoff er meesterlijk in geslaagd zijn lezers een gedicht te presenteren dat geheel beantwoordt aan Mallarmé's voorwaarde: ‘Il doit y avoir toujours énigme en poésie’.Ga naar eindnoot32 Dit is ook de reden dat noch de bijen, noch de lezers ooit achter de ware identiteit komen van wat zich als hoger honing heeft voorgedaan. ‘Het lied der dwaze bijen’ laat zich lezen als een reisverslag waarin de raadselachtige bestemming en de mislukte afloop de grandioosheid van de tocht niet blijvend kunnen overschaduwen.Ga naar eindnoot33 |
|