De Revisor. Jaargang 11
(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |||||||||||||
J.P. Guépin
| |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
beklaagt over de wreedheid van zijn meesteres, zijn maîtresse, terwijl, als er een werkelijke aanleiding voor de verliefdheid bestond, dat meisje meestal de status had van courtisane, die met geld gelukkiger gemaakt zou worden. We zijn gerechtigd een radicaal onderscheid te maken tussen stadserotiek, zoals die door Ovidius in zijn Ars Amandi onderwezen wordt, en landelijke erotiek. De geloftes zijn rustiek, en dus naïef, dat komt op de eerste plaats. Dat Navagero - overigens alleen in twee van de achttien epigrammen - die geloftes ook in erotische situaties heeft gesitueerd is punt twee. Flaminio heeft dit aspect vervolgens in drie epigrammen geamplifieerd. In één epigram van Navagero en in twee van Flaminio worden heilwensen geuit ná verkregen gunsten. Als ik zo nadrukkelijk stel dat het subgenre ‘vota rustica’ door Navagero is bedacht, dan beweer ik tevens dat de species erotische dankdichten niet voorkomt in de Oudheid. Er is een uitzondering. De Anthologia Palatina bevat een epigram van Thallus (le eeuw na Christus) waarin een plataan begroeid met wijnranken (en niet een olm, wat gewoon was geweest, b.v. Verg. Georg I, 2) een voorspoedige groei wordt toegewenst omdat hij de mysteriën van de liefde bewaart (Anth. Pal. IX, 220). Dit epigram ontbreekt echter in de Anthologia Planudea, het uittreksel van de Griekse Anthologie dat in de zestiende eeuw alleen bekend was. Het blijft dus buiten mededinging, de dichters van de erotische ‘vota rustica’ uit de Renaissance kenden het niet. Ik heb het over een bewuste traditie, dus gewoon: invloed, bronnen gebruikt door dichters in het kader van onderlinge wedijver, en dus niet over min of meer toevallige overeenkomsten. Dat wil niet zeggen dat dit Griekse epigram niet al een volmaakt voorbeeld van een ‘votum rusticum’ van Type B is. Het is dus erg geschikt om mee te beginnen: Ἁ χλοεϱὰ πλατάνιστος ἴδ᾽ὼς ἔϰϱυψε φιλεύντων
ὄϱγια τὰν ἱεϱὰν φυλλάδα τεινομένα,
ἀμφὶ δ᾽ἄϱ᾽ἀϰϱεμόνεσσιν ἑοῖς ϰεχαϱισμένος ῞Ωϱαις
ἡμεϱίδος λαϱῆς βότϱυς ἀπεϰϱέμαται
οὔτως, ὦ πλατάνιστε, φύοις, χλοεϱὰ δ᾽ἀπὸ σεῖο
φυλλὰς ἀεὶ ϰεύϑοι τοὺς Παφίης ἑτάϱους.
Zie hoe de groene plataan de mysteriën van de minnaars
heeft verborgen spreidend zijn heilige loof,
om zijn takken hangt tot vreugde van de Horen
de druivetros van de zoete wijnstok.
Zo moge je groeien plataan, en het groene loof van je
moge altijd de vrienden van Venus een schuilplaats bieden.
Nu het eerste epigram van Type A dat ik zal bespreken, Lusus 6 van Andrea Navagero: Quod tulit optata tandem de Leucade Thyrsis
Fructum aliquem, has violas dat tibi, sancta Venus.
Post sepem hanc sensim obrepens, tria basia sumpsi:
Nil ultra potui: nam prope mater erat.
Nunc violas, sed plena feram si vota, dicabo
Inscriptam hoc myrtum carmine, Diva, tibi:
Hanc Veneri myrtum Thyrsis, quod amore potitus,
Dedicat, atque una seque suosque greges.
Omdat Thyrsis eindelijk van zijn begeerde Leucas
enige beloning heeft gekregen, geeft hij U, heilige Venus, deze viooltjes.
Ik sloop ongemerkt vanachter deze heg naar haar toe en pakte drie kussen,
meer kon niet, want haar moeder was in de buurt.
Nu zijn het viooltjes, maar als ik al mijn wensen kan vervullen zal ik
een myrtetak aan U godin wijden met het volgende vers er op geschreven:
Thyrsis wijdt aan Venus deze myrtetak, omdat hij zijn geliefde heeft veroverd
en wijdt tevens zichzelf en zijn kuddes.
Het andere epigram van Type A is van Flaminio (III, 14): Si Ligurina meos hodie non ludit amores
Amplexus hodie si petit illa meos,
Hoc tibi muscoso laetus Cytheraea sub antro
Aram de viridi cespite constituam,
Laetus ego spumante novo tria cymbia lacte,
Et totidem fundam cymbia plena mero,
Tum late variis halantem floribus aram
Imbuet effuso lecta cruore bidens.
Saltabit Ligurina, tuas mea tibia laudes
Cantabit, dulces fundere docta modos.
Haec tibi sancta Venus solennia sacra quotannis
Et faciam, et magno semper honore colam.
Tu fac Diva, tuum supplex dum numen adoro
Currat in amplexus cara puella meos.
Als Ligurina vandaag mijn verliefdheid niet belachelijk maakt,
als zij vandaag om een omhelzing van me vraagt,
zal ik voor U, Cytherea, blij in deze bemoste grot
een altaar van groene zoden opstellen,
blij zal ik drie bekers vol schuimende verse melk
en evenveel bekers vol wijn plengen,
dan zal het altaar dat in het rond de geur van verschillende bloemen verspreidt
door een uitgelezen schaap met zijn uitgevloeid bloed worden gedrenkt.
Ligurina zal dansen, mijn fluit zal Uw lof zingen,
die geleerd heeft zoete melodieën te verspreiden.
| |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
Deze plechtige rites zal ik, heilige Venus, jaarlijks
uitvoeren, en altijd met groot eerbewijs verzorgen.
U Godin, maak, terwijl ik als smekeling Uw macht aanbid,
dat mijn lief meisje holt naar mijn omhelzingen.
Andrea Navagero was een purist, net als Flaminio, Bembo en andere dichters uit Venetië en omstreken. De voorbeelden van Latijns taalgebruik zocht hij in de Augusteïsche dichters, aan de manier van Statius had hij een grondige hekel, en eens per jaar verbrandde hij plechtig een exemplaar van de gedichten van Martialis. De pastorale epigrammen zijn in de eenvoudige stijl geschreven die past bij de simpele gevoelens van het onbedorven landvolk. Aangezien de stijl gekozen is en een overwonnen moeilijkheid, zijn de epigrammen, net als de Griekse, gekunsteld naïef, en daardoor ook stilistische ‘mimesis’ van het karakter van het landvolk. Navagero's ‘vota’ maakten indruk, speciaal op de dichters van de Pléiade. Joachim du Bellay heeft ze nagevolgd in zijn Voeux Rustiques. De bekendste van zijn vertalingen en tevens zijn mooiste gedicht, is het ‘votum’ ‘d'Un Vanneur de Blé aux Vents’. Ik citeer zijn ook bewonderde vertaling van ons Lusus 6:Ga naar eindnoot2 A venus
Ayant apres long desir
Pris de ma doulce ennemie
Quelques arres du plaisir
4[regelnummer]
Que sa rigueur ma denie,
Je t'offre ces beaux oeillets,
Venus, je t'offre ces roses,
Dont les boutons vermeillets
8[regelnummer]
Imitent les levres closes,
Que j'ay baisé par trois fois,
Marchant tout beau dessoubs l'ombre
De ce buisson, que tu vois:
12[regelnummer]
Et n'ay sceu passer ce nombre,
Pource que la mere estoit
Aupres de là, ce me semble,
Laquelle nous aguettoit:
16[regelnummer]
De peur encores j'en tremble.
Or' je te donne des fleurs:
Mais si tu fais ma rebelle
Autant piteuse à mes pleurs
20[regelnummer]
Comme à mes yeux elle est belle,
Un Myrte je dediray
Dessus les rives de Loyre,
Et sur l'écorse escriray
24[regelnummer]
Ces quatre vers à ta gloire:
thenot sur ce bord icy
a venus sacre et ordonne
ce myrte, et luy donne aussi
ces troupeaux et sa personne.
Het lyrische, liedachtig karakter van deze bewerking valt op. Wat mij mishaagt is dat in deze simpele context toch het oude, zij het dan overwonnen, conflict voorkomt: het meisje is ‘douce ennemie’, ‘ma rebelle’, en wordt pas door de tranen van de herder tot meer toeschietelijkheid bewogen. Du Bellay heeft de grote bijzonderheid van de erotische ‘vota rustica’ gemist. Nu dan Lusus 7 van Navagero, het eerste van de drie epigrammen van Type B: Et quercum et silvam hanc ante omnia Thyrsis amabit
Et certo feret his annua vota die:
Dum poterit memor esse, quod hac primum ille sub umbra
Ultima de cara Leucada vota tulit.
Thyrsis zal deze eik en dit bos boven alles beminnen,
en zal ze jaarlijkse offers brengen op een vaste dag,
zolang als hij zich kan herinneren dat hij voor het eerst onder hun schaduw
zijn laatste wensen door zijn dierbare Leucas vervuld kreeg.
De twee epigrammen Lusus 6 en 7 vormen samen een minipastorale. Thyrsis doet nu een gelofte omdat hij Leucas geheel veroverd heeft, alleen, en zo hoort het ook, de epigrammen passen niet consequent op elkaar, want Thyrsis doet in het tweede gedicht een andere gelofte dan in het eerste. In 6 zal hij een myrtetak aan Venus wijden als hij Leucas heeft veroverd, hier zal hij jaarlijkse offers aan het bosje brengen zolang als hij zich kan herinneren dat hij haar helemaal veroverd heeft. Twee betekenissen van ‘votum’ worden onderscheiden: hij brengt ‘annua vota’, jaarlijkse offers, omdat hij zijn ‘ultima vota’, zijn laatste wensen vervuld kreeg. Ook hier, uiterst eenvoudig Latijn, maar helaas, de hexameter is een wel erg moeilijke maat. Wie wel eens zelf Latijnse gedichten in elkaar heeft proberen te knutselen weet dat het vooral moeilijk is genoeg dactylen in je hexameter te krijgen. De eerste regel ziet er heel goed uit, zolang je met een visuele indruk probeert te volstaan, maar zodra je hem leest: Et quercut silvaanc antnia...
| |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
Nee, dat kan echt niet. Navagero heeft in zulke gevallen de eenvoud meer gewicht toegekend dan de maat. Flaminio doet het beter, of, met andere woorden, hij heeft meer ‘hyperbaton’, zij het altijd binnen de normen van Vergilius. Het zijn echt heel mooie epigrammen in de Griekse trant.Ga naar eindnoot3 Ik geef nu zijn twee epigrammen van Type B, waarin dus een bosschage achteraf het beste toegewenst wordt, in het tweede geval omdat een herder daar met Nigella op schoot gezeten heeft, in het eerste omdat Phyllis een herder daar voor het eerst kuste. (III, 20): Irrigui fontes, et fontibus addita vallis,
Cinctaque piniferis silva cacuminibus,
Phyllis ubi formosa dedit mihi basia prima,
Primaque cantando parta corona mihi,
5[regelnummer]
Vivite felices, nec vobis aut gravis aestas,
Aut noceat saevo frigore tristis hiems,
Nec lympham quadrupes, nec silvam dura bipennis
Nec violet teneras hic lupus acer oves,
Et nymphae laetis celebrent loca sancta choreis,
10[regelnummer]
Et Pan Arcadiae praeferat illa suae.
Stromende bronnen, 't bos en dal nabij de bronnen
met dennebomen langs de heuvelkam gerijd,
waar ik de eerste kus van Phyllis heb gewonnen
en ook de eerste krans won in de zangwedstrijd:
leeft blij en ongestoord, zodat geen hete zomer
noch strenge winter ooit uw schoonheid schaden kan,
en nooit het vee de plas, de harde bijl de bomen,
de boze wolf het lam zal hebben aangerand.
Dat nimfen 't heilig oord met dansen celebreren,
en Pan er meer dan in Arcadië verkere.
Verwant is III, 4: Intonsi colles, et densae in collibus umbrae,
Et qui vos placida fons rigat ortus aqua,
Si teneros unquam Fauni celastis amores,
Si vos Nymphrum dulcia furta iuuant,
5[regelnummer]
Este boni, tutasque mihi praebete latebras,
Dum sedet in gremio cara Nigella meo.
Onbegraasde heuvels en dichte schaduwen op de heuvels,
en de ontsprongen bron die U overstromend met kalm water bevloeit,
zo ge ooit de tere liefde van Faunus hebt verborgen
zo U behagen de steelse genoegens van de Nymphen,
5[regelnummer]
weest mij gunstig gezind en verschaft mij een veilige schuilplaats,
wanneer de lieve Nigella op mijn schoot zit.
Ik zal meteen de overeenkomsten in het licht stellen tussen Starings ‘Herdenking’ II en Flaminio III, 20. Ze berusten in de eerste plaats op gelijkheid van situaties, een bron in een dal, dus een meertje met een weide, omringd door heuveltoppen. Die heuveltoppen zijn heel ongewoon in de beschrijving van de ‘locus amoenus’, men kan hoogstens aan het dal van Tempe denken.Ga naar eindnoot4 Dergelijke meertjes komen voor in de buurt van Serravalle (Vittorio Veneto), de geboorteplaats van Flaminio, waarheen hij in 1526 was teruggekeerd toen hij deze ‘Lusus’ schreef. Het herderinnetje geeft de eerste kus, en daarom wordt tot de plek een heilwens gericht. Daar treedt een verschil op met Staring, die het bosje niet direkt het beste toewenst. De herdenking, in de herinnering, van de ‘stond’ zal zodadelijk aan Janus toegeschreven worden. Blijft dus over ‘loca sancta’, is ‘geheiligd oord’. ‘Sancta’, opgevat als participium van ‘sancio’ is eerder ‘geheiligd’ dan ‘sacra’, ‘heilig’. De lezer moet zelf beslissen of hij deze twee nieuwe elementen: het meertje omringd door heuveltoppen - overlappend met de heuveltoppen alleen in het sonnet van Von Steigentesch - plus het geheiligd oord, aan toevallige overeenkomst of aan beïnvloeding wil toeschrijven. Ik ben minder zelfverzekerd geworden dan eerst omdat ik geen aanwijzingen heb gevonden dat Staring Flaminio kende. Aan de andere kant, Flaminio hoorde evengoed als Janus Secundus tot de schoolauteurs, of alwie in die tijd iets van Neolatijnse poëzie afwist kende zijn naam. Mijn ambitie fluistert mij toe dat Flaminio een bron is. Het verschil in gevoeligheid is overigens buiten kijf: hier richt de herder als het ware hardop biddend het woord tot de liefelijke plek, het gedicht is een epigram ‘à la grecque’; Starings herder fluistert een intieme herinnering. Als we Navagero 7 en Flaminio III, 4 er ook bij betrekken, zijn de overeenkomsten als volgt te tabuleren: Staring vs 1, loover, met Navagero 7, 3 sub umbra, Flaminio III, 4, 1 umbrae Staring vs 1, schuilden, met Flaminio III, 4, 5 tutas latebras Staring vs 2, plas, met Flaminio III, 20, 1 fontes, III, 4, 2 fons Staring vs 9, heuveltoppen, met Flaminio III, 20, 2 cacuminibus, III, 4, 1 colles Staring vs 18, eerste kus, met Navagero 7, 3 primum, Flaminio III, 20, 3 basia prima Staring vs 23, leef lang, met Flaminio III, 20, 5 vivite felices Staring vs 24, geheiligd oord, met Flaminio III, 20, 9 loca sancta.
Ik zal nu in het kort alle andere door mij gevonden erotische ‘vota rustica’ memoreren. Het zijn er verrassend weinig, als we bedenken dat het dankbaarheidsmotief een aardige doorbreking zou zijn van de eentonigheid van de liefdespoëzie, en daarbij ook in aanmerking nemen de grote populariteit van Navagero en Flaminio. Er werden talrijke Lusus Pastorales in het Latijn geschreven door vrienden van Navagero en Flaminio en anderen, en vele bevatten uiteraard ook rustieke ‘vota’, vele zijn erotisch.Ga naar eindnoot5 Maar van hen schreef alleen Pigna een erotisch ‘vo- | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
tum’. Als eerste navolging van Type B een epigram van de totaal miskende broer van de grootste in Nederland geboren dichter in het Latijn, Janus Secundus Nicolai (1511-1536). Diens oudere broer Grudius NicolaiGa naar eindnoot6 (Leuven 1505-1570) heeft, waarschijnlijk omstreeks 1550, een epigram gedicht, getiteld ‘Dankdicht omdat hij Hyanthis veroverd heeft’ dat kennelijk bedoeld is als antwoord op een korte elegie van Flaminio (II, 2). In dat gedicht betuigt het herderinnetje Ianthis haar vreugde over de terugkomst van Mopsus; Grudius laat Mopsus nu op zijn beurt Hyanthis bedanken voor een nacht op het land doorgebracht (Epigr. II, p. 72): Quod hyanthide potitus sit, eucharisticon
1[regelnummer]
Dum fessos aliis requie sopor irrigat artus,
Dum mutae volucres, dum pecus omne silet,
Unaque per silvas et dumos subter opacos
Ingeminat querulos Daulias aegra sonos:
5[regelnummer]
Vite sub hac mea nunc mecum vigilavit Hyanthis,
Unde tibi grates optime Liber ago,
Et tibi quae facibus rutilans Latonia plenis
Efficis hanc latebram certius illa petat.
Efficis ut teretes artus, radiataque spectem
10[regelnummer]
Lumina, purpereasque ore legam violas.
Tu quoque, tu nostris nil lusibus invida, vitis
Ne falces posthac, neu vereare capras;
Undique sed statuminibus suffulta colurnis
Qua lubet effusis luxuriere comis.
Dankdicht omdat hij hyanthis veroverd heeft
Toen anderen de slaap 't vermoeide lichaam heelde,
geen vogel klonk in 't bos, en al 't gedierte zweeg,
alleen de nachtegaal in donkere struwelen
door smarten uitgeteerd klagende klanken reeg,
5[regelnummer]
omdat toen onder 't loof Hyanthis met mij waakte,
daarom breng ik U thans, o beste Bacchus, dank,
en U Diana die door rosse fakkels maakte
dat zij zo moedig ging naar deze wingerdrank,
die maakt dat ik haar wel gevormde lijf, haar ogen
10[regelnummer]
kan zien, en met mijn mond paarse viooltjes lees.
U wijnrank ook, die ons gestoei royaal gedoogde,
niet voor het snoeimes strak, niet voor de geiten, vrees,
maar moge 't volle loof, door stutten van kornoelje
gedragen, naar 't U lust, weelderig overvloeien.
Wat het zestiende-eeuwse Latijn verder betreft, Giambattista Pigna (1530-1575) belooft in een epigram dat een en al Navagero is, ‘Ad Hyellam’, de plaats waar hij Hyella duizend kussen gegeven heeft met een inscriptie te gedenken,Ga naar eindnoot7 en Petrus Lotichius Secundus (1528-1560), de grootste in Duitsland geboren dichter, en een en al Flaminio, heeft een alleraardigst vers in hinkjamben gericht tot het tuintje van Claudia, dat hij voorspoedige groei toewenst.Ga naar eindnoot8 Claudio Tolomei (Siena 1492-1557) heeft ‘Irrigui Fontes’ (III, 20) opgenomen in zijn reeks Italiaanse vertalingen van de Lusus Pastorales;Ga naar eindnoot9 Jacques Béreau (Poitiers 1530-?) wenst een kastanjeboom voorspoedige groei omdat hij zijn geliefde daar de eerste kus heeft gegeven, en het eeuwige leven als hij meer dan dat verkrijgt.Ga naar eindnoot10 Net als bij Du Bellay valt het liedachtig karakter van dit ‘Chanson’ op, maar ook hier mishaagt het dat Béreau vertelt dat zij eerst: ‘farouche, me repoussait cruellement’. Jehan Grisel (1567-1622) combineert Navagero's ‘Nox’, Lusus 22, met de gelofte een altaar voor de Nacht op te richten en daar een zwart offerdier te slachten.Ga naar eindnoot11 Voorts heeft Paul Fleming (1609-1640) in drie sonnetten in het Duits Type B gevarieerd.Ga naar eindnoot12 En in 1785 schreef de Nederlandse dichter in het Latijn, J.H. Hoeufft (1756-1843) voor wiens gedichten in zijn eigen woorden geldt: ‘primi inter Italos exemplum dederunt Andreas Naugerius et M. Antonius Flaminius’, nog een aardige variatie: ‘Ad Herbam’, waarin het gras voorspoedige groei wordt toegewenst opdat het de plaats waar het paar gevrijd heeft moge overgroeien.Ga naar eindnoot13 Hoeufft merkt op dat vrienden hem erop hadden gewezen dat Philippe Quinault (1635-1688) iets dergelijks in het Frans had bedacht. Ik heb tevergeefs gezocht in de werken van deze toneelschrijver en librettist; misschien dat het epigram alleen in bloemlezingen te vinden is, en ik heb wel veel, maar niet alle Franse bloemlezingen doorgekeken. De vraag rijst of het mogelijk is dat twee dichters onafhankelijk van elkaar zo'n originele variatie kunnen hebben bedacht. Het antwoord is nee. Dan betreft het hier een van die gevallen van onbewuste ontlening. Nu is in zo'n geval de reactie van de betrapte dichter: ‘Maar natuurlijk, Quinault! Ik kende dat gedicht’. Ik neem daarom aan dat Hoeufft onbewust een ander gedicht heeft geïmiteerd. Daarvoor komt dan in aanmerking een in 1780 gepubliceerd gedicht van de ‘Anakreontiker’ K.W. Ramler: ‘Auf das Gras, worauf Phyllis geruhet hat’, en dat precies dezelfde heilwens bevat.Ga naar eindnoot14 De bronnen van Ramler zijn, als van alle Duitse Anakreontiker, gewoonlijk Frans, in dit geval dus toch Quinault. Maar dit alles heeft niets met Staring te maken, al heeft hij het gedicht van Ramler zeker gekend. De enige achttiende-eeuwse imitatie van een epigram van Flaminio, en wel van ‘Luna decus coeli’ (III, 29), die ik gevonden heb staat in J. Bellamy (1757-1786), Gezangen mijner jeugd (1782) temidden van imitaties van Janus Secundus. Maar die gedichten zijn zo stuntelig, dat ik het er niet over wil hebben.Ga naar eindnoot15 Hoewel: ‘Aan de Maane’: vergelijk eens het slot van Starings ‘Herdenking’ I? Fucilla heeft navolgingen van Navagero's Lusus 21, ‘De Hyella et Cupidine’, getraceerd,Ga naar eindnoot16 maar bij de door hem genoemde dichters heb ik weer geen navolgingen van andere gedichten van Navagero kunnen aantreffen. Kennelijk bestaat er groot verschil tussen populariteit bij de lezers en navolging door de dichters. Nu dan tot troost Hoeuffts ‘Ad Herbam’. De laatste regel is schitterend; ‘luxurie’ is te danken aan Grudius' ‘luxuriere’, want Starings leeftijdgenoot Hoeufft heeft, als dichter in het Latijn, zijn Grudius in ieder geval wel goed gekend: | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
Ad herbam
Gramina, quae vario florum vernatis odore
Et semper viridi cespite terra nitens;
Sic vos Aurorae stillantes lumine guttae,
Sic vos perpetuus Chloridos humor alat;
5[regelnummer]
Vos precor o! facilem nobis vos sternite lectum,
Dum jungit lateri Phyllis amica latus.
At mox, ne qua jocos prodentia signa supersint,
Ambitiosa nova surgite luxurie.
Aan het gras
Gras dat bloeit met gevarieerde bloemengeur.
en aarde altijd glanzend met groene zode,
mogen U zo de druppels druipend in het licht van Aurora
zo voor eeuwig het vocht van Chloris voeden;
5[regelnummer]
U bid ik o! spreidt u ons een gemakkelijk bed
wanneer mijn vriendin Phyllis haar zij aan mijn zijde verbindt.
Maar meteen daarna, opdat geen tekenen overblijven die onze grappen verraden,
rijst op slingerend in nieuwe weelderigheid.
Waarom zijn erotische dankdichten in het algemeen zo zeldzaam? Niets in het Engels! In de zestiende eeuw bijvoorbeeld, in Baïfs Passetems, en Ronsards Bocage, bundels die veel invloed van Navagero en Flaminio vertonen en die ook veel wij-epigrammen bevatten, ontbreken ook al de erotische ‘vota’.Ga naar eindnoot17 Misschien is de combinatie van heidense religieuze gelofte en erotiek wat hachelijk geweest. In dit verband wordt het opmerkelijk dat Du Bellay wel Lusus 6 heeft vertaald, en niet 7; Type B, een gelofte ná de paring, ging misschien voor hem net over de schreef. In zijn tweede druk van de verzamelde werken van Flaminio uit 1743 heeft Mancurti een brief aan de ketter Carnesecchi gecensureerd, een wellicht te obsceen epigram (III, 3), en verder álle erotische ‘vota’. Dat het om de ‘vota’ gecombineerd met sex ging, moge blijken uit het feit dat III, 29, ‘Luna decus Coeli’, dat hoogstens een grappig gebedje bevat, niet is gecensureerd, hoewel het wat voornemen betreft gelijk is aan III, 14, ‘Si Ligurina’ waarin uitgebreide offers beloofd worden. Maar toch is deze oplossing wel wat te ver gezocht. Immers, niet alle dichters hoeven zich door zo'n scrupule laten leiden, en als het ‘votum’ is afgezwakt tot een simpele heilwens, dan is het moeilijk in te zien waar het blasfemische nu in zit. Veeleer is het een kwestie van conservatisme en dus van gemiste kans. In het uiterst beperkte rollenspel dat liefdespoëzie heet liet men zich alleen tot iets nieuws overreden door een massaal succes als van Janus' Basia. De erotische vota werden niet als uitzonderlijk opgemerkt, ook niet door moderne geleerden. Jazelfs Flaminio zelf was het ontgaan hoe origineel hij was, toen hij zich verdedigde tegen het verwijt dat hij zulke gewone onderwerpen in gewone taal uitwerkte.Ga naar eindnoot18 Hoeufft heeft ook een ‘paraklausithuron’ gedicht, de traditionele klacht van de minnaar voor de gesloten deur. Het erotisch ‘votum’ van Type B vormt daarmee een structurele symmetrie:
Het ‘paraklausithuron’ is antiek en wijdverbreid, het hoort tot de stadserotiek. Het dankbaar votum stamt uit de Renaissance, komt zelden voor en hoort tot de landelijke erotiek. Tenslotte de navolgingen van Type B, dat wil zeggen de direkte afstammelingen van Navagero's Lusus 7. Kenmerkend hiervoor is dat de herder ‘annua vota’ belooft, en daardoor vanzelf ook de tijd herdenkt van de verovering. Alleen Janus Secundus heeft zich door dit epigram laten inspireren in drie Elegiae Solemnes die een aanhangsel vormen bij zijn Julia Monobiblos. Hij gebruikt ook een motief uit Navagero's Lusus 6 (Type A), waarin de dichter een myrtetak belooft te zullen wijden, met inscriptie, als al zijn wensen vervuld zijn. Ik vertaal de eerste ‘Jaarlijkse Herdenkings Elegie’: Elegia solemnis prima
Tempus adest iterum, quo stat pulcherrima tellus,
Effundens variis germina seminibus.
Nigrescit viridi velata cacumine sylva,
Garrula flebilium carmine Dauliadum.
5[regelnummer]
Illa sonans tremulum Zephyro spirante, viroris
Tempora conqueritur non diuturna sui.
Ipsa novo Cytherea choros agit aurea mense,
Nuda coronatas inter Hamadryadas;
Quas inter medius tenero pede gramina pulsat
10[regelnummer]
Candidus in crocea veste protervus Amor.
Haec sacris nostrae semper solemnia Musae
Tempora, Di magni sic voluistis, erunt,
Sive peregrinum via me deducet in orbem,
Sive sub ignoto sidere pontus aget.
15[regelnummer]
Hic etenim nostros primum pallescere vultus
Mensis, et evinctum vidit acerba pati,
Aligerique faces oculis gressuque fatentem
Ire vacillanti per loca sola pede,
Et dominae servare fores, pluviasque molestas,
20[regelnummer]
Et saevas Boreae non timuisse minas.
Vidit et ille idem carpentem gaudia mille
Lenibus ex oculis molle tuentis herae.
Ergo, Puer, venis hominum qui spicula tingis,
Inseris et moestis gaudia lacrimulis,
25[regelnummer]
Haec affixa cape maternae carmina myrto,
Annua quae semper, sis modo mitis, erunt.
At vos florenti, iuvenum grex floride, Maio,
| |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
Gensque puellaris deliciosa chori,
Non intellectum dum ver fugit, et fugit aevum,
30[regelnummer]
Ludite, iam glaciem Bruma nivesque feret,
Canaque subrepet taciturnis passibus aetas,
Morsque tenebrosa nube revincta caput.
Weer is de tijd aangebroken, waarop de aarde op zijn mooist is,
als hij de kiemen uitstrooit van velerlei zaad.
Het bos wordt duister gesluierd met groene kruin,
luidruchtig door het lied van de wenende nachtegalen.
5[regelnummer]
Trillend klinken door het blazen van de Zephyr, klaagt het bos
dat de tijd van zijn groenheid niet lang zal zijn.
De gouden Cytherea zelf voert in de nieuwe maand haar koren aan,
naakt temidden van de bekranste Hamadryaden;
midden tussen hen in stampt met tere voet op het gras
10[regelnummer]
blinkend wit in geel gewaad de brutale Amor.
Deze tijd zal altijd ieder jaar met offers gewijd zijn aan mijn Muze,
zo hebt u het, grote goden, gewild,
hetzij de weg mij voert naar een vreemd werelddeel
hetzij de zee mij brengt onder een onbekend gesternte.
15[regelnummer]
Deze maand immers heeft het eerst gezien dat mijn gezicht bleek werd
en dat ik met geboeid hart bitter leed,
dat ik de fakkel van de Gevleugelde verradend in oog en tred
met wankelende stap langs eenzame plaatsen liep,
of dat ik de deur van mijn maîtresse bewaakte, waarbij ik de onaangename regen
20[regelnummer]
en de woeste bedreigingen van de Noordewind niet vreesde.
Maar die maand heeft eveneens gezien hoe ik duizenden vreugdes genoot
van mijn gebiedster die wellustig keek uit haar milde ogen.
Welaan, Jongen, die uw pijlen doopt in de aderen van mensen
en ook vreugde voegt tussen de droevige traantjes,
25[regelnummer]
neem deze liederen aan gehecht aan de mirte van uw moeder
dat zal steeds jaarlijks gebeuren, mits u welwillend zijt.
En jullie, bloeiende troep jongelingen in de bloemrijke Mei,
en het delicieuse volk van het meisjeskoor,
zolang het voorjaar ongemerkt vliedt, met de jeugd,
30[regelnummer]
vermaak je, snel brengt de winter ijs en sneeuw,
en de grijze leeftijd snelt heimelijk aan met zwijgende stappen,
en de Dood, het hoofd omwonden met een donkere wolk.
Alleen Janus is zo in staat het ‘bitter-zoet’ van de min te verwoorden. De twee volgende Elegieën zijn nog mooier, want ze laten zien hoe gevarieerd Janus een simpele gedachte, aan Navagero ontleend, vermag uit te werken. Ze zijn dan ook langer, en alleen plaatsgebrek weerhoudt mij van vertaling. In de tweede Elegia Solemnis neemt de dichter zich voor de tijd van ontmoeting te herdenken met een donker meisje aan zijn zij, dat hem Julia in herinnering brengt omdat ze niet minder behendig omhelst. Hij treedt nu als priester op voor de jaarlijkse godsdienstplechtigheid. De maand zou aan Venus gewijd moeten zijn, nu wordt Maia met haar zoon Mercurius aangeroepen. De dichter gaat vrolijk zijn gelofte op het bed vervullen, en het vers zelf aan het mirteblad hangen, met nog een extra couplet erbij. Ik zal nu alleen het slot van de ‘Derde Elegie’ citeren en vertalen, geschreven in Spanje, in mei 1534. In het voorafgaande brengt Janus in herinnering hoe hij elke maand Mei verzen heeft gewijd aan de tempel van Cupido, ook nu hij ver van huis zucht onder het juk van een nieuwe geliefde; hij belooft Cupido een overvloed aan offers en een gouden standbeeld, maar wijdt ondertussen zijn liederen aan Mei met als besluit: 77[regelnummer]
O ita cum blando, blandissima Mater, Amore,
O ita, Bacche, velis, o ita, Phoebe pater!
Semper ut illius maneant monumenta caloris,
80[regelnummer]
Quem movit tremulis ignea luminibus,
Magnum quae parvo nomen sortita libello,
Prima meae spolium Iulia mentis habet.
77[regelnummer]
O allerliefste Moeder met uw lieve Amor, wilt zo
Bacchus en vader Phoebus, zo er voor zorgen
dat eeuwig de gedenktekenen van die gloed
80[regelnummer]
blijven bestaan, die aanstak vurig met trillende lichten (= ogen), zij
die aan mijn kleine boek een grote roem heeft toebedeeld,
Julia, die als eerste de buit van mijn geest bezit.
Janus heeft hiermee een nieuw element aan de ‘vota’ toegevoegd, afkomstig uit het verjaardagsgedicht. De Chevalier Dorat (1734-1780) heeft de Basia geïmiteerd. In zijn XVIIe Baiser, ‘L'Absence’ stelt hij zich voor hoe hij bij afwezigheid van zijn Thaïs de ‘retraite sombre’ gaat opzoeken waar hij haar eerste gunsten ontving om daar zijn ongeluk te cultiveren, maar ook daar een myrteboom op te kweken, die hij groei toewenst om er een krans van te kunnen maken bij haar terugkomst. Heeft Dorat de myrtetak nu ontleend aan Navagero's Lusus 6 of aan Janus? Het aardige idee om de mirte zo groei toe te wensen dat hij er een krans van kan vlechten is van hemzelf. Of is er toch een Franse traditie, gevoed eerder door de Pléiade dan direkt door Flaminio en Navagero, die ik niet goed heb kunnen traceren? In ieder geval is Janus de enige die de twee woorden ‘annua | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
vota’ tot een hele serie Elegieën heeft geamplifieerd, waarin jaarlijks de tijd van de eerste kus wordt herdacht. Hij heeft dat motief ook gebruikt om in El. III, 16, de dag in Mei te gedenken waarop hij voor het eerst zijn Spaanse vriend Jeronimo Surita had ontmoet: 7[regelnummer]
Quae te cumque mihi lux obtulit, optime rerum,
Inter solemnes haec mihi semper erit.
Haec mihi cum Maii celebretur saepe calendis,
10[regelnummer]
credo equidem cari mensis et ipsa fuit.
Sed quaecumque fuit, mihi te donavit amicum,
Quo mihi non alius carior ante fuit.
7[regelnummer]
Welke dag ook me jou heeft gebracht, mijn beste vriend,
die dag zal steeds voor mij tot de jaarlijkse feestdagen gerekend worden,
moge die vaak door mij met de eerste Mei gevierd worden,
10[regelnummer]
ik geloof tenminste dat dat ook een dag was in die dierbare maand.
Maar welke dag het ook was, hij heeft mij een vriend gegeven,
de beste vriend die ik ooit heb gehad.
En met deze regels beginnen de twee onafhankelijke tradities bij elkaar te komen in de voorgeschiedenis van Starings ‘Herdenking’. Want in 1781 schreef de toen veertienjarige leerling aan het gymnasium te Gouda een Latijns gedicht om zijn vriend Willem van Hogendorp aan te sporen zich bij hem op het land te voegen. Ik citeer alleen de laatste zes regels. Staring brengt zijn dagen door met vroeg opstaan, over het veld rennen, onder een boom liggen, naar vogels luisteren, naar de boeren kijken en vissen, maar hij vergeet niet te dichten in de trant van Ovidius: 25[regelnummer]
Haec cum contingant tamen omnia vincis, Amice,
Utque forem tecum mens mea saepe cupit.
Felix illa dies quo primum pectora nostra
Junxit amicitiae firma tenaxque fides!
Haec sit laeta dies multos celebrata per annos,
Noster amor rumpi nec nisi morte queat.
Ondertussen, jij wint toch alles, Vriend,
en mijn geest wenst vaak dat ik bij je ben.
Gelukkig die dag waarop voor het eerst onze boezems
de ferme en vasthoudende trouw van de vriendschap verbond!
Laat deze dag gedurende vele jaren blij gevierd worden,
en laat onze liefde alleen door de dood verbroken kunnen worden.
Nauwe overeenkomsten als celebretur saepe calendi met multos celebrata per annos, zowel als het feit dat bij vele andere gedichten vermeld staat ‘ex Jano Secundo’, maken de bron onbetwijfelbaar. Nu was het de originaliteit van Janus geweest dat hij het verjaardagsgedicht verbond met de dankbare erotische vota, en hij heeft die gedachte opnieuw gebruikt om te beloven de dag waarop hij zijn vriend voor het eerst ontmoette te vieren; die laatste gedachte heeft Staring overgenomen. De lectuur van de erotische verzen van Janus was hem, hoop ik, nu nog ontzegd, laat staan dat hij al een eerste kus kon herdenken; dat alles gebeurde al twee jaar later in de eerste ‘Herdenking’. Maar op zichzelf zijn natuurlijk zowel het verjaardagsgedicht, als de betuiging van eeuwige jeugdvriendschap gewoon, en het laatste is zelfs typisch voor de Poëzie-albums uit die tijd. Het zal Staring, met andere woorden, ook al niet opgevallen zijn hoe ongewoon de combinatie van Janus was die hij overnam, en hij heeft zeker niet beseft dat hij hier, onbewust, aan de uitwerking van een gedicht begon, dat hij ongeveer vijfendertig jaar later zou voltooien. Nu nog sloot deze wending in het vriendschapsgedicht voor zijn gevoel aan bij een heel gewone wending voor een verjaardagsgedicht, zoals hij die een jaar eerder, in 1780, gebruikte voor zijn oom J.C. Staring, de oom die hem in Gouda in huis had genomen. In een onuitgegeven bundel jeugdverzen in het Staringarchief vond ik namelijk: Ter 6... geboorteverjaring van mijnen hoogstgeëerden oom den 11 october 1780
Zoo lang mij 's Heemels gunst noch hier beneên doet leeven,
Zal mij die waarde dag,
Die Dag vol zaligheên, in mijn gedachten zweeven
Die Uw geboorte zag.
Wen Hij die 't al regeert mijn ongeveinzde beeden,
Mijn hartenwensch verhoort.
(slot)
|
|