meestal alleen als iemand door de kring werd vermoord’; ‘Hutter lachte luid als iemand werd vermoord (...) Of hij werd woedend en verdedigde een afwezige, stond niet toe dat die vermoord werd (...) en deed meteen daarop vlot mee aan de volgende moord, als hij daar zin in had.’ In al deze voorbeelden gaat het ‘slechts’ om een verbale moord, maar al in dit relatief vroege verhaal maakt Bachmann duidelijk dat zij nauwelijks onderscheid ziet tussen het grote en het kleine fascisme, tussen het gemakkelijke moorden in de oorlog en het gemakkelijke moorden aan de stamtafel.
In de roman Malina (1971) schrijft Bachmann: ‘Er zijn woorden, er zijn blikken die kunnen doden, niemand merkt het...’ De roman eindigt met de slotzin ‘Het was moord’, terwijl er van moord in de gebruikelijke zin toch geen sprake was. Het middendeel van Malina staat in het teken van angstdromen waarin ‘moord’, ‘moordenaar’ en ‘het kerkhof van de vermoorde dochters’ frequent voorkomen, en voor de onvoltooide nagelaten roman Der Fall Franza geldt hetzelfde. De cyclus waarvan beide romans deel uitmaken had trouwens als overkoepelende titel Todesarten. Het woord ‘moord’ en alles waar het voor staat, van de wandaden van de nazi's tot het doodtreiteren binnen de vier muren van de privéwoning, heeft bij Bachmann een enorme, fatale lading. Zij spreekt van ‘de maatschappij als het allergrootste moordtoneel’ en al in haar eerste publikatie, de dichtbundel Die gestundete Zeit (1953), treffen we het bekende gedicht ‘Alle Tage’ met de regels: ‘De oorlog wordt niet meer verklaard / maar voortgezet. Het ongehoorde / is alledaags geworden.’ En direct daaraan vooraf gaat het gedicht ‘Früher Mittag’ met de regels: ‘Zeven jaren later, / in een dodenhuis, / drinken de beulen van gisteren / de gouden beker uit. / Je durft je ogen niet geloven.’
Zeven jaren later was 1952. ‘Onder moordenaars en gekken’ speelt ‘meer dan tien jaar na de oorlog’. Ook in dit verhaal is het dramatische dat de oorlog de ex-nazi's en meelopers onder de mannenclub, Haderer, Ranitzky, Bertoni en Hutter, niet wezenlijk veranderd heeft en dat zij hun vooraanstaande posities weer hebben ingenomen. Veranderd zijn wel de drie aanwezige joden van de groep, de oudere Mahler en de jongere ik-figuur en Friedl. Mahler, een arts, was al getekend door de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog, de ik en Friedl behoren beiden tot de jeugd die in het laatste oorlogsjaar direct van de schoolbanken de oorlog in werd gestuurd. Beiden zijn ontzet over Haderers luchthartige borrelpraat: ‘Door de oorlog, door deze ervaring, zijn we dichter bij de vijand gekomen. (...) Ik zou niets willen missen, deze jaren niet en deze ervaringen niet.’
In de toiletruimte discussiëren de ik en Friedl vervolgens heftig over het noodgedwongen samenleven met hen die collaboreerden en, vooral, over de zin die het sterven van de slachtoffers heeft gehad. Friedl komt tot deze pessimistische slotsom: ‘Je herkent een wet van de schande waarnaar alles zich richt. En je kan altijd alleen aan de kant van de slachtoffers staan, maar dat is nergens goed voor, ze wijzen geen weg.’
Deze onbarmhartige luciditeit is tekenend voor Bachmann. In al haar verhalen en romans schept zij figuren die, man of vrouw, in filosoferende passages grote morele conflicten aan de orde stellen en aan die conflicten ook onderdoor gaan. ‘Dat is het vreselijke’, schreeuwde Friedl, ‘de slachtoffers, de vele, vele slachtoffers wijzen geen enkele weg! En voor de moordenaars veranderen de tijden. Slachtoffers zijn slachtoffers. Dat is alles. (...) Nee, dat begrijpt niemand, dat de slachtoffers voor niets zijn!’
Deze zwarte woorden, die niet uit de pen van een cynicus komen, maar uit die van een gewonde utopist, vinden hun pendant in een van de fragmenten die gevonden zijn in Bachmanns nalatenschap. Het draagt de titel ‘Op het offer mag niemand zich beroepen’ en ik laat het hier integraal in vertaling volgen:
‘[...] Voortdurend moeten wij onszelf en alles wat we doen, wensen en denken, funderen; het leven zoals wij het sinds duizenden jaren leven is niets vanzelfsprekends; reeds vroege uitdrukkingen als “leven geschonken”, “genade”, “bevrijding” wijzen op het gigantische gebrek aan vanzelfsprekendheid. Al deze woorden zouden moeten verdwijnen. Hier wordt niet meer geschonken, begenadigd, in staat gesteld, goedgekeurd, etc.; als dat hier niet meer gedaan wordt - dat zal het morgenrood zijn.
Juist daarom mogen er geen offers zijn (mensenoffers), mensen als offers, omdat de geofferde mens nergens goed voor is. Het is niet waar dat de offers waarschuwen, getuigen, van iets getuigenis afleggen, dat is een van de vreselijkste en meest gedachteloze, zwakste poëtiseringen.
Maar de mens die geen offer is bevindt zich in het halfdonker, hij is duistere existentie par excellence; ook hij die bijna tot offer geworden is gaat met zijn dwalingen voort, veroorzaakt nieuwe dwalingen, hij is niet “in de waarheid”, hij is niet bevoorrecht. Op het offer mag niemand zich beroepen. Dat is misbruik. Geen land en geen groep, geen idee mag zich op haar doden beroepen.
Maar het probleem dat uit te drukken. Soms voel ik heel duidelijk de een of andere waarheid opkomen en voel hoe ze dan door andere gedachten in mijn hoofd wordt vertrapt, of voel haar verkommeren omdat ik niets met haar weet te beginnen, omdat ze zich niet laat meedelen, ik niet in staat ben haar mee te delen of omdat helemaal niets deze mededeling vereist, ik bij niets en niemand kan aanhaken.’
Als de ik en Friedl ten slotte terugkeren naar hun zaaltje, moeten zij een grote zaal passeren waar een oorlogsreünie plaatsvindt van oud-strijders bij Narvik. De confrontatie tussen bovengenoemde ‘morele moordenaar’ en deze soldatenreünie leidt tot het dramatische slot. Maar ook hier weer laat Bachmann de gaten vallen die haar verhalen de openheid