| |
| |
| |
Ingeborg Bachmann
Onder moordenaars en gekken
De mannen zijn onderweg naar zichzelf, als ze 's avonds bij elkaar zijn, drinken en praten en meningen ten beste geven. Als ze doelloos praten, zijn ze op hun eigen spoor - als ze hun meningen ten beste geven die met de rook van pijpen, sigaretten en sigaren opstijgen, en als de wereld rook en waan wordt in de herbergen van de dorpen, in de zaaltjes, in de achterkamers van de grote restaurants en in de wijnkelders van de grote steden.
We zijn in Wenen, meer dan tien jaar na de oorlog. ‘Na de oorlog’ - dat is de tijdrekening.
We zijn 's avonds in Wenen en zwermen uit over de koffiehuizen en restaurants. We komen rechtstreeks van de redacties en de kantoren, van het werk en de ateliers, en treffen elkaar, houden het spoor vast, jagen op het beste dat we verloren hebben als op wild, verlegen en lachend. In de pauzes, als iemand een mop invalt of een verhaal dat beslist verteld moet worden, als iemand het zwijgen verbreekt en ieder in zichzelf verzinkt, hoort af en toe iemand het blauwe wild klagen - nog eenmaal, nog altijd.
Die avond ging ik met Mahler naar de ‘Kronenkeller’ in de binnenstad voor onze mannenclub. Overal waren, nu het avond in de wereld was, de kroegen vol, en de mannen praatten en beweerden en vertelden als zoekers en dulders, als titanen en halfgoden over de geschiedenis en de geschiedenissen; ze reden omhoog naar het nachtland en zetten zich neer bij het vuur, het gemeenschappelijke open vuur dat ze oppookten in de nacht en de woestijn waar ze zich bevonden. Vergeten waren ze hun beroepen en gezinnen. Geen van hen wilde eraan denken dat thuis de vrouwen nu de bedden opensloegen en zich ter ruste begaven omdat ze met de nacht niets wisten aan te vangen. Met blote voeten of in pantoffels, met opgebonden haar en moede gezichten deden de vrouwen thuis de ronde, sloten de gaskraan en keken angstig onder het bed en in de kasten, kalmeerden de kinderen met verstrooide woorden of gingen lusteloos bij de radio zitten, om dan toch met wraakgedachten te gaan liggen in de eenzame woning. Met de gevoelens van slachtoffers lagen de vrouwen daar, met opengesperde ogen in het donker, vol wanhoop en boosheid. Ze maakten de balans op van hun huwelijk, van de jaren en het huishoudgeld, ze manipuleer- | |
| |
den, vervalsten en verduisterden. Ten slotte sloten ze de ogen, bleven aan een dagdroom hangen en gaven zich over aan bedriegelijke wilde gedachten, tot ze insliepen met een laatste groot verwijt. En in de eerste droom vermoordden ze hun mannen, lieten hen sterven bij auto-ongelukken, aan hartaanvallen en longontstekingen; ze lieten hen snel of langzaam en ellendig sterven, al naar de grootte van het verwijt, en onder hun gesloten, tere oogleden kwamen tranen van smart en ellende te voorschijn over de dood van hun mannen. Ze weenden om hun uitgereden, weggetrokken, nooit naar huis komende mannen en beweenden ten slotte zichzelf. Ze waren aangekomen bij hun waarachtigste tranen.
Maar wij waren ver, de kring, het mannenkoor, de schoolvrienden, de kameraden, groepen, verbanden, het symposion en de mannenclub. Wij bestelden onze wijn, legden de tabakszak voor ons op tafel en waren ontoegankelijk voor hun wraak en hun tranen. Wij stierven niet, maar leefden op, praatten en beweerden. Veel later pas, tegen de morgen, zouden we de vrouwen in het donker over de vochtige gezichten strijken en hen nog eenmaal beledigen met onze adem, de zure sterke walm van wijn en bier, of vurig hopen dat ze al sliepen en er geen woord meer hoefde te vallen in de slaapkamergroeve, onze gevangenis, waarnaar we toch elke keer uitgeput en vreedzaam terugkeerden, alsof we ons erewoord hadden gegeven.
We waren ver weg. We waren die avond zoals elke vrijdag bijeen: Haderer, Bertoni, Hutter, Ranitzky, Friedl, Mahler en ik. Nee, Herz ontbrak, hij was die week in Londen om zijn definitieve terugkeer naar Wenen voor te bereiden. Ook Steckel ontbrak, die weer ziek was. Mahler zei: ‘We zijn vandaag maar met drie joden’, en hij richtte zijn blik op Friedl en mij.
Friedl staarde hem niet begrijpend aan met zijn bolle waterige ogen en drukte zijn handen samen, waarschijnlijk omdat hij dacht dat hij toch helemaal geen jood was, en Mahler was het ook niet, zijn vader misschien, zijn grootvader - Friedl wist het niet precies. Maar Mahler trok zijn hoogmoedige gezicht. Jullie zullen zien, zei zijn gezicht. En het zei: ik vergis me nooit.
Het was Goede Vrijdag. Haderer had het hoogste woord. Dat wil zeggen dat de zoeker en dulder in hem zweeg en de titaan aan het woord kwam, dat hij zich niet meer klein hoefde te maken en te beroemen op de slagen die hij had moeten incasseren, maar zich kon beroemen op die welke hij had uitgedeeld. Op deze vrijdag nam het gesprek een wending, misschien omdat Herz en Steckel ontbraken en omdat Friedl, Mahler en ik door niemand als hindernis werden beschouwd; maar misschien ook alleen, omdat het gesprek eenmaal waar moest worden, omdat rook en waan alles eenmaal aan het woord laten komen.
Nu was de nacht een slagveld, een frontlinie, een etappe, een alarmtoestand, en ze stoeiden rond in die nacht. Haderer en Hutter doken onder in de herinnering aan de oorlog, ze woelden in de herinnering, in menige donkere plek die door geen van beiden volledig werd prijsgegeven, tot het zover kwam dat hun gestalten veranderden en weer uniformen droegen, tot ze op de plek waren waar ze beiden weer commandeerden, beiden als officieren, en contact opnamen met de staf, de plek waar ze met een ‘Ju 52’ werden overgevlogen naar Woronezj - maar dan konden ze het plotseling niet eens worden over wat in de winter van 1942 de opdracht van generaal Manstein was geweest, en ze werden het eenvoudig niet eens of het 6e leger ontzet had kunnen worden of niet, of de schuld al bij de strategie van de opmars had gelegen of niet; vervolgens landden ze op Kreta, maar in Parijs had een kleine Française tegen Hutter gezegd dat de Oostenrijkers haar liever waren dan de Duitsers, en toen het in Noorwegen dag werd, en toen de partisanen hen omsingeld hadden in Servië, waren ze zo ver - ze bestelden de tweede liter wijn, en ook wij bestelden er nog een, want Mahler was begonnen ons over een paar intriges uit het artsengenootschap te vertellen.
We dronken de Burgenländische wijn en de Gumpoldskirchner wijn. We dronken in Wenen, en de nacht was voor ons nog lang niet ten einde.
Op deze avond, toen de partisanen Haderers achting al hadden gewonnen en alleen terloops scherp door hem veroordeeld waren (want helemaal duidelijk werd het nooit hoe Haderer over deze en nog andere dingen eigenlijk dacht, en Mahlers gezicht zei me nog een keer: ik vergis me nooit!), toen de dode Sloweense nonnen naakt in de bosjes voor Veldes lagen en Haderer, in verwarring gebracht door Mahlers zwijgen, de nonnen moest laten liggen en stokte in zijn verhaal, trad een oude man op onze tafel toe die we sinds lang kenden. Het was een rondtrekkend, smoezelig, dwergachtig persoon met een tekenblok, die zich opdrong om voor een paar schilling de gasten te tekenen. We wilden niet gestoord worden en al helemaal niet getekend, maar vanwege de ontstane verlegenheid nodigde Haderer de oude man onverwacht en genereus uit ons te tekenen, ons eens te laten zien wat hij kon. We haalden ieder een paar schilling uit onze portemonnee, legden ze samen op een hoop en schoven hem het geld toe. Hij sloeg echter geen acht op het geld. Hij stond daar, verheugd, het blok steunend op de linker onderarm die een hoek maakte, het hoofd in de nek. Zijn dikke potlood streepte met zo'n snelheid over het blad dat we in gelach uitbarstten. Zijn bewegingen waren als uit een stomme film, grotesk, te snel genomen. Omdat ik het dichtst bij hem zat, reikte hij me met een buiging het eerste blad aan.
Hij had Haderer getekend:
Met littekens op het kleine gezicht. Met de te strak tegen de schedel aan liggende huid. Grimassen trekkend, voortdurend komedie spelend. Met een pijnlijke scheiding in het haar. Een blik die borend, bezwerend wilde zijn en het niet helemaal was.
| |
| |
Haderer was afdelingschef bij de radio en schreef ellenlange drama's die door alle grote theaters regelmatig en met verlies werden opgevoerd en die de onbegrensde bijval kregen van de hele kritiek. Wij allemaal hadden ze, deel na deel, met een persoonlijke opdracht bij ons thuis staan. ‘Voor mijn gewaardeerde vriend...’ Wij waren allemaal zijn gewaardeerde vrienden - behalve Friedl en ik, omdat we te jong waren en daarom slechts ‘beste vrienden’ konden zijn of ‘beste, jonge, begaafde vrienden’. Hij accepteerde van Friedl en mij nooit een manuscript ter uitzending, maar hij beval ons aan op andere plaatsen en redacties, voelde zich onze begunstiger en die van nog zo'n twintig jonge mensen, zonder dat ooit duidelijk werd waarin de begunstiging bestond en welke resultaten het gevolg waren van deze gunst. Het lag natuurlijk niet aan hem dat hij ons tegelijk moest troosten en met complimenten aanvuren, maar aan dat ‘zootje’, zoals hij zich uitdrukte, aan die ‘bende van dagdieven’ overal, de hoge ambtenaren en andere hinderlijke vergrijsde elementen in de ministeries, de culturele instellingen en bij de radio; hij genoot daar het hoogst mogelijk salaris en hij ontving met gepaste tussenpozen alle eerbewijzen, prijzen en zelfs medailles die stad en land te vergeven hadden; hij hield de redevoeringen bij belangrijke gelegenheden, werd als een man beschouwd die geknipt was voor representatie en ging niettemin door voor een van de vrijmoedigste en onafhankelijkste lieden. Hij schold op alles, dat wil zeggen, hij schold altijd op de andere kant, zodat nu eens de ene kant blij was en dan weer de andere, omdat nu de ene de andere was. Hij noemde, om het preciezer te zeggen, de dingen gewoon bij de naam, maar gelukkig zelden de mensen, zodat zich nooit iemand in het bijzonder gekwetst voelde.
Door de bedelaar zo op het papier gezet, zag hij eruit als een kwaadaardige Dood of als een van die maskers zoals toneelspelers ze soms nog opzetten voor de rol van Mefisto of Jago. Ik gaf het blad met aarzeling door. Toen het bij Haderer kwam, observeerde ik hem nauwkeurig en moest mezelf toegeven dat ik verrast was. Hij leek geen ogenblik geraakt of beledigd, reageerde superieur, hij klapte in zijn handen, misschien driemaal te vaak - maar hij klapte en loofde altijd te vaak - en riep meermalen ‘bravo’. Met dit ‘bravo’ drukte hij ook uit dat alleen hij hier de grote man was die loftuitingen te vergeven had, en de oude man boog dan ook eerbiedig zijn hoofd, maar keek nauwelijks op, omdat hij haast had de kop van Bertoni te voltooien.
Bertoni nu was als volgt getekend:
Met het mooie sportmansgezicht waarop je het bruin van de zon kon vermoeden. Met de kwezelachtige ogen die de indruk van gezonde uitstraling teniet deden. Met de gebogen hand voor zijn mond, alsof hij bang was te hard te praten, alsof een onbezonnen woord hem kon ontsnappen.
Bertoni werkte bij het ‘Tagblatt’. Al jarenlang was hij beschaamd over de gestage achteruitgang van het niveau in zijn kunstbijvoegsel, en nu glimlachte hij nog slechts melan- | |
| |
choliek, als iemand hem opmerkzaam maakte op een ontsporing, op onjuistheden, op het gebrek aan goede bijdragen of juiste informatie. Wat wilt u - in deze tijden! leek zijn glimlach te zeggen. In zijn eentje kon hij de achteruitgang niet tegenhouden, hoewel hij wist hoe een goede krant eruit moest zien, o ja, hij wist het, had het al vroeg geweten, en daarom praatte hij het liefst over de oude kranten, over de grote tijden van de Weense pers en hoe hij indertijd onder haar legendarische koningen gewerkt en van hen geleerd had. Hij kende alle verhalen, alle affaires van twintig jaar geleden, hij was alleen in die tijd thuis en kon die tijd tot leven brengen, er onafgebroken over vertellen. Graag sprak hij ook over de donkere tijd daarna, hoe hij en een paar andere journalisten zich erdoor geslagen hadden in de eerste jaren na 1938, wat ze heimelijk gedacht en gepraat en aangeduid hadden, in welke gevaren ze hadden verkeerd voor ze ook het uniform hadden aangetrokken, en nu zat hij daar nog steeds met zijn masker, glimlachte, kon veel niet verkroppen. Hij plaatste zijn zinnen voorzichtig. Wat hij dacht wist niemand, het aanduiden was zijn tweede natuur geworden, hij deed alsof de geheime staatspolitie altijd meeluisterde. Uit haar was een eeuwige politie voortgekomen waarvoor Bertoni in zijn schulp moest kruipen. Ook Steckel kon hem geen gevoel van zekerheid teruggeven. Hij had Steckel, voordat deze moest emigreren, goed gekend, en was nu opnieuw Steckels beste vriend, niet alleen omdat die spoedig na 1945 voor hem borg had gestaan en hem naar het ‘Tagblatt’ had teruggehaald, maar omdat ze het in menig opzicht met elkaar beter eens konden worden dan met
de anderen, in het bijzonder als er sprake was van ‘toen’. Er werd dan een taal gebruikt die Bertoni ooit vroeger gecopieerd moest hebben, en nu had hij geen andere meer en was blij haar weer met iemand te kunnen spreken - een lichte, vluchtige, grappige taal van aanduidingen die hem nu dubbel lag. Hij duidde niet, als Steckel, iets aan om een toedracht te verhelderen, maar verwees, over de zaak heen, wanhopig in de ruimte.
De tekenaar had het blad weer voor me neergelegd. Mahler boog zich voorover, keek er even op en lachte hoogmoedig. Ik gaf het glimlachend door. Bertoni zei geen ‘bravo’, omdat Haderer hem voor was en hem de mogelijkheid ontnam zich te uiten. Hij bekeek zijn tekening alleen maar weemoedig en nadenkend. Mahler zei, nadat Haderer gekalmeerd was, over de tafel tegen Bertoni: ‘U bent een mooi iemand. Wist u dat wel?’
En zo zag de Oude Ranitzky eruit:
Met een onderdanig gezicht, het vleiersgezicht dat al wilde knikken voordat iemand instemming verwachtte. Zelfs zijn oren en zijn oogleden knikten op de tekening.
Ranitzky, daarvan kon men zeker zijn, had altijd ingestemd. Iedereen zweeg als Ranitzky met een woord het verleden beroerde, want het had geen zin tegenover Ranitzky open te zijn. Men vergat dat liever en vergat hem liever; als hij aan de tafel zat, duldde men hem zwijgend. Soms knikte hij voor zich heen, door allen vergeten. Hij was na 1945 weliswaar twee jaar lang zonder inkomsten geweest en had misschien zelfs vast gezeten, maar nu was hij weer professor aan de universiteit. Hij had in zijn ‘Geschiedenis van Oostenrijk’ alle pagina's herschreven die de nieuwere geschiedenis behandelden en het boek opnieuw uitgegeven. Toen ik Mahler een keer over Ranitzky had willen uitvragen, had Mahler kort tegen me gezegd: ‘Iedereen weet dat hij het uit opportunisme heeft gedaan en hardleers is, maar hij weet het zelf ook. Daarom zegt niemand het tegen hem. Maar men zou het hem desondanks moeten zeggen.’ Mahler zei het hem in elk geval telkens met zijn gezicht, of als hij hem antwoordde, of alleen maar zei: ‘Hoort u eens...’ en daarmee bereikte dat Ranitzky's oogleden begonnen te knipperen. Ja, hij maakte hem aan het sidderen, bij elke begroeting, bij elke oppervlakkige, vluchtige handdruk. Dan was Mahler het wreedst, als hij niets zei of alleen maar zijn das recht trok, iemand aankeek en te verstaan gaf dat hij zich alles tegelijk herinnerde. Hij had het geheugen van een onbarmhartige engel, op elk moment herinnerde hij zich; hij had eenvoudig een geheugen - geen haat, maar dat onmenselijke vermogen alles te onthouden en iemand te laten weten dat hij wist.
Hutter ten slotte was zo getekend:
Als Barabbas, wanneer Barabbas het vanzelfsprekend had gevonden dat hij werd vrijgelaten. Met de kinderlijke zekerheid en triomfantelijkheid in het ronde, olijke gezicht.
Hutter was een vrijgelatene zonder schaamte, zonder scrupules. Allen mochten hem, ook ik, misschien zelfs Mahler. Laat die man vrij, zeiden ook wij. Zo ver waren we mettertijd gekomen dat we almaar zeiden: laat die man vrij! Hutter slaagde in alles, hij slaagde er zelfs in dat men hem het slagen niet kwalijk nam. Hij was een geldschieter en financierde van alles, een filmmaatschappij, kranten, geïllustreerde bladen en onlangs een comité waarvoor Haderer hem had gestrikt en dat zich ‘Cultuur en Vrijheid’ noemde. Hij zat elke avond met andere mensen aan een andere tafel in de stad, met theaterdirecteuren en toneelspelers, met zakenlieden en referendarissen. Hij gaf boeken uit, maar las er nooit een, zoals hij ook geen van de films bekeek die hij financierde; hij ging ook niet naar het theater, maar hij kwam na afloop in het theatercafé. Want hij hield oprecht van de wereld waarin over al die dingen gesproken werd en waarin iets werd voorbereid. Hij hield van de wereld van de voorbereidingen, van de meningen over alles, van de calculatie, van de intriges, van de risico's, van het kaarten schudden. Hij keek graag naar de anderen als ze schudden en toonde belangstelling als hun kaarten slechter werden, greep in, of zag toe hoe de troeven uitgespeeld werden en greep opnieuw in. Hij genoot van alles, en hij genoot van zijn vrienden, de oude en de nieuwe, de zwakke en de sterke. Hij lachte wanneer Ranitzky glimlachte (Ranitzky redde zich met zijn glimlach en glimlachte meestal alleen als iemand door de kring werd vermoord, een afwezige met wie hij morgen een
| |
| |
afspraak had, maar hij glimlachte zo fijntjes en gespleten dat hij bij zichzelf kon zeggen dat hij niet had ingestemd, dat hij alleen maar beschermend had geglimlacht, gezwegen en het zijne gedacht). Hutter lachte luid als iemand werd vermoord, en hij was zelfs in staat, zonder erbij stil te staan, daarover verder te vertellen. Of hij werd woedend en verdedigde een afwezige, stond niet toe dat die vermoord werd, dreef de anderen terug, redde de bedreigde, en deed meteen daarop vlot mee aan de volgende moord, als hij daar zin in had. Hij was spontaan en kon zich echt opwinden - alles overleggen en afwegen was niets voor hem.
Haderers enthousiasme over de tekenaar verminderde nu, hij wilde weer terug naar het gesprek, en toen Mahler niet getekend wenste te worden, was hij hem dankbaar en beduidde de oude man te gaan, die zijn geld pakte en een laatste maal boog voor de grote man die hij herkend moest hebben.
Ik hoopte vurig dat het gesprek op de aanstaande verkiezingen zou komen of op de vacante post van theaterdirecteur die ons al drie vrijdagen gespreksstof had gegeven. Maar op deze vrijdag was alles anders, de anderen hielden niet op over de oorlog waarin ze verzeild waren geraakt, niemand kon zich aan de zuigkracht onttrekken, ze zaten vast in het borrelend moeras, werden steeds luidruchtiger en maakten het ons onmogelijk aan ons uiteinde van de tafel tot een ander gesprek te komen. We waren genoodzaakt te luisteren en voor ons uit te kijken, we verkruimelden het brood op de tafel en af en toe wisselde ik een blik met Mahler die de rook van zijn sigaret heel langzaam uit zijn mond stootte, kringetjes blies en zich volledig aan dit spel leek over te geven. Hij hield zijn hoofd licht achterover gebogen en maakte zijn das los.
‘Door de oorlog, door deze ervaring, zijn we dichter bij de vijand gekomen’, hoorde ik nu Haderer zeggen.
‘Bij wie?’ probeerde Friedl zich stotterend in het gesprek te mengen. ‘Bij de Bolivianen?’ Haderer keek verbaasd op, hij wist niet wat Friedl bedoelde, en ik probeerde me te herinneren of ze toen ook met Bolivië in oorlog waren geweest. Mahler lachte een geluidloze lach, het leek alsof hij daarbij de weggeblazen rookring weer in zijn mond wilde terughalen.
Bertoni lichtte snel toe: ‘Bij de Engelsen, Amerikanen en Fransen.’
Harderer had zichzelf weer onder controle en viel hem vol vuur in de rede: ‘Maar dat zijn toch nooit mijn vijanden geweest, alstublieft! Ik heb het eenvoudig over de ervaringen. Over niets anders wilde ik het hebben. We kunnen toch anders meepraten, meespreken, schrijven ook, omdat we die ervaringen hebben. Denkt u alleen maar aan de neutralen die deze bittere ervaringen niet kennen, en dat al zolang.’ Hij legde een hand op zijn ogen. ‘Ik zou niets willen missen, deze jaren niet en deze ervaringen niet.’
Friedl zei als een koppige schooljongen, maar veel te zacht: ‘Ik wel. Ik zou ze kunnen missen.’
| |
| |
Haderer keek hem wazig aan; hij liet niet merken dat hij woedend was, maar wilde zijn borst al uitzetten voor een preek die alles en iedereen recht zou doen. Op dat moment echter plantte Hutter zijn ellebogen op tafel en vroeg zo luid dat hij Haderer compleet van zijn stuk bracht: ‘Ja, hoe zit dat eigenlijk? Zou je niet kunnen zeggen dat cultuur alleen door oorlog, strijd en spanning mogelijk is... ervaringen - ik bedoel, cultuur, hoe zit het daarmee?’
Haderer laste een korte pauze in, waarschuwde eerst Hutter, berispte daarop Friedl en sprak toen verrassend over de Eerste Wereldoorlog om de Tweede te ontlopen. De slag bij de Isonzo kwam ter spake, Haderer en Ranitzky wisselden regimentservaringen uit en gingen tekeer tegen de Italianen, daarna niet meer tegen de vijandige Italianen, maar tegen de geallieerden in de laatste oorlog, ze hadden het over ‘in de rug aanvallen’, over ‘onbetrouwbare bevelvoering’, maar keerden liever weer naar de Isonzo terug en lagen ten slotte in het spervuur op de Klein Pal. Bertoni maakte gebruik van het moment waarop Haderer dorstig zijn glas aan de mond zette en begon onstuitbaar een ongelooflijke en ingewikkelde geschiedenis uit de Tweede Wereldoorlog te vertellen. Het ging erover dat hij en een Duitse filoloog in Frankrijk de opdracht hadden gekregen de organisatie van een bordeel op touw te zetten; dat was gepaard gegaan met niets dan tegenspoed, en Bertoni verloor zich in de kostelijkste uitweidingen. Zelfs Friedl schudde plotseling van het lachen, hetgeen mij verwonderde, en het verwonderde me nog meer toen hij plotseling zijn best deed ook ingewijd te lijken in de manoeuvres, rangen en data. Want Friedl was even oud als ik en was hoogstens, net als ik, in het laatste oorlogjaar direct van de schoolbank in het leger beland. Maar toen zag ik dat Friedl dronken was, en ik wist dat hij lastig werd als hij dronken was, dat hij alleen maar meepraatte om te pesten en zich uit wanhoop in het gesprek mengde, en nu hoorde ik ook de hoon in zijn woorden. Maar een ogenblik lang had ik ook hem gewantrouwd, omdat hij zich aansloot bij de anderen, binnentrad in die wereld van schelmenstreken, stoere daden, heroïsme, gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid, die mannenwereld waarin alles ver weg was wat anders regel was, wat voor ons overdag regel was, en
waarin niemand meer wist waarop hij zich beroemde en waarvoor hij zich schaamde en of er met die roem en die schaamte nog iets correspondeerde in de wereld waarin we burgers waren. En ik dacht aan Bertoni's verhaal over het stelen van de varkens in Rusland, maar wist dat Bertoni niet in staat was op de redactie ook maar een potlood in zijn zak te steken, zo correct was hij. Of Haderer bij voorbeeld had in de eerste oorlog de hoogste onderscheidingen gekregen, en nog doet het verhaal de ronde dat hij toen door Hötzendorf met een missie was belast die grote dapperheid had vereist. Maar Haderer was, als je hem hier zo zag, iemand die tot geen enkele dapperheid in staat was en nooit dapper geweest kon zijn, in elk geval niet in deze wereld. Misschien was hij het in die andere wereld geweest, onder een andere wet. En Mahler, die koelbloedig is en de meest onbevreesde persoon die ik ken, heeft me verteld dat hij destijds, in 1914 of 1915, als jongeman bij de geneeskundige troepen, was flauwgevallen en morfine had genomen om het werk in het lazaret te kunnen uithouden. Hij had daarna nog twee zelfmoordpogingen gedaan en had tot het einde van de oorlog in een zenuwinrichting gezeten. Ze opereerden dus allemaal in twee werelden en waren een ander in beide werelden, gescheiden en nooit verenigde ikken die elkaar niet mochten ontmoeten. Allen waren nu dronken en schepten op en moesten door het vagevuur, waarin hun onverloste ik schreeuwde dat spoedig vervangen wilde worden door hun civiele ik, het liefhebbende, sociale ik met vrouw en beroep, met rivaliteiten en zorgen van allerlei aard. En ze jaagden op het blauwe wild dat vroeg uit hun ene ik was ontsnapt en niet meer terugkeerde, en zolang het niet terugkeerde bleef de wereld een waan.
Friedl stootte me aan, hij wilde opstaan, en ik schrok toen ik zijn glimmende, gezwollen gezicht zag. Ik ging met hem mee. We zochten tweemaal in de verkeerde richting naar het toilet. In de gang baanden we ons een weg door een groep mannen die de grote kelderzaal binnendrongen. Ik had nog nooit zo'n drukte in de ‘Kronenkeller’ meegemaakt en ook deze gezichten nog nooit hier gezien. Het was zo opvallend dat ik een van de kelners vroeg wat er vanavond aan de hand was. Het precieze wist hij er niet van, maar hij dacht dat het om een ‘soldatenreünie’ ging, men stelde de zalen doorgaans niet voor zulke bijeenkomsten ter beschikking, maar kolonel von Winkler, ik wist wel, die beroemde, zou ook komen en het feest meevieren, het was een reünie ter herinnering aan Narvik, meende hij.
Op het toilet was het doodstil. Friedl leunde tegen de wastafel, greep naar de rolhanddoek en liet die een draai maken.
‘Begrijp jij’, vroeg hij, ‘waarom we bij elkaar zitten?’
Ik zweeg en haalde mijn schouders op.
‘Je begrijpt toch wat ik bedoel’, zei Friedl met nadruk.
‘Ja, ja’, zei ik.
Maar Friedl ging voort: ‘Begrijp jij waarom zelfs Herz en Ranitzky bij elkaar zitten, waarom Herz hem niet haat, zoals hij Langer haat, die misschien minder schuldig is en nu dood is. Ranitzky is niet dood. Waarom zitten we, God in de hemel, bij elkaar! Vooral Herz begrijp ik niet. Ze hebben zijn vrouw vermoord, zijn moeder...’
Ik dacht krampachtig na en zei toen: ‘Ik begrijp het. Ja, toch, ik begrijp het.’
Friedl vroeg: ‘Omdat hij 't vergeten heeft? Of omdat hij op een bepaalde dag wilde dat het dood en begraven was?’
‘Nee’, zei ik, ‘dat is het niet. Het heeft niets met vergeten te maken. Ook niets met vergeven. Daar heeft het allemaal niets mee te maken.’
Friedl zei: ‘Maar Herz heeft Ranitzky toch weer op de been geholpen, en al minstens drie jaar zitten ze nu bij elkaar, en hij zit ook bij Hutter en Haderer. Hij weet alles over ze.’
| |
| |
Ik zei: ‘Wij weten het ook. En wat doen wij?’
Friedl zei gretiger, alsof hij op een idee was gekomen: ‘Maar zou Ranitzky Herz erom haten dat hij hem geholpen heeft? Wat denk je? Waarschijnlijk haat hij hem er ook nog om.’
Ik zei: ‘Nee, dat geloof ik niet. Hij denkt dat het zo goed is, en is hoogstens bang dat er nog iets op de loer ligt, dat er nog iets volgt. Hij is onzeker. Anderen vragen niet lang, zoals Hutter, en vinden het natuurlijk dat de tijd vergaat en de tijden nu eenmaal veranderen. Destijds, na '45, heb ik ook gedacht dat de wereld gescheiden was - en voor altijd - in goed en slecht, maar de wereld scheidt zich nu opnieuw, en opnieuw anders. Het was nauwelijks te begrijpen, het ging zo onmerkbaar in zijn werk, maar nu zijn we weer vermengd om op een andere manier gescheiden te worden, opnieuw de geesten en de daden gescheiden van andere geesten, andere daden. Begrijp je? Het is al zo ver, ook al willen we het niet inzien. Maar ook dat is nog niet de echte reden voor deze jammerlijke saamhorigheid.’
Friedl riep uit: ‘Maar wat dan wel! Waardoor komt het dan? Zeg toch iets! Komt het misschien omdat we toch allemaal gelijk zijn en daarom samen zijn?’
‘Nee’, zei ik, ‘we zijn niet gelijk. Mahler was nooit als de anderen en wij zullen het hopelijk ook nooit zijn.’
Friedl staarde voor zich uit: ‘Dus Mahler en jij en ik - maar wij zijn toch ook heel verschillend van elkaar, wij willen en denken toch ieder iets anders. Zelfs de anderen zijn onderling niet gelijk, Haderer en Ranitzky zijn heel verschillend, Ranitzky, die wil zijn rijk nog eenmaal zien komen, maar Haderer beslist niet, hij heeft op de democratie gewed en blijft daar nu bij, dat voel ik. Ranitzky is verachtelijk, en Haderer is het ook, blijft het voor mij ondanks alles, maar gelijk zijn ze niet, en het is iets anders of je alleen met een van de twee of met allebei aan een tafel zit. En Bertoni!...’
Toen Friedl die naam schreeuwde, kwam Bertoni binnen en werd rood onder zijn bruine huid. Hij verdween achter een deur en we zwegen een tijdje. Ik waste mijn handen en mijn gezicht.
Friedl fluisterde: ‘Dan is alles dus één groot complot, en ik zit er ook in, maar ik wil niet! En jij zit ook in het complot!’
Ik zei: ‘In het complot zitten we niet, er is geen complot. Het is veel erger. Ik denk dat we allemaal met elkaar moeten leven en niet met elkaar kunnen leven. In elk hoofd zit een wereld en een pretentie die elke andere wereld, elke andere pretentie uitsluit. Maar we hebben elkaar allemaal nodig, wil er ooit iets goed en gaaf worden.’
Friedl lachte boosaardig: ‘Nodig hebben. Natuurlijk, dat is het; misschien heb ik Haderer wel een keer nodig...’
Ik zei: ‘Zo heb ik het niet bedoeld.’
Friedl: ‘Maar waarom niet? Ik zal hem nodig hebben, jij hebt makkelijk praten, jij hebt geen vrouw en drie kinderen. En jij zal misschien, als je Haderer niet nodig hebt, een keer iemand anders nodig hebben die ook niet beter is.’ Ik antwoordde niet.
| |
| |
‘Drie kinderen heb ik’, schreeuwde hij, en vervolgens liet hij zien, terwijl hij met zijn hand een halve meter boven de grond heen en weer bewoog, hoe klein de kinderen waren.
‘Hou op’, zei ik, ‘dat is geen argument. Zo kunnen we niet praten.’
Friedl werd woedend: ‘Zeker is het een argument, je hebt er geen idee van hoe sterk dit argument is, bijna voor alles. Op m'n tweeëntwintigste ben ik getrouwd. Wat kan ik eraan doen. Je weet helemaal niet wat dat betekent, je hebt er niet eens een idee van!’
Hij vertrok zijn gezicht en leunde met zijn hele gewicht op de wasbak. Ik dacht dat hij zou flauwvallen. Bertoni kwam weer te voorschijn, waste niet eens zijn handen en verliet de ruimte zo snel, alsof hij bang was zijn naam nog een keer te horen en nog meer dan zijn naam.
Friedl aarzelde en zei: ‘Jij mag Herz niet? Heb ik gelijk?’
Ik antwoordde met tegenzin. ‘Waarom denk je dat?.. Goed dan, ik mag hem niet. Omdat ik hem verwijt dat hij bij die anderen zit. Omdat ik het hem voortdurend verwijt. Omdat hij mede verhindert dat wij met hem en nog een paar anderen aan een andere tafel kunnen zittten. Hij is degene die ervoor zorgt dat we allemaal aan éen tafel zitten.’
Friedl: ‘Je bent gek, nog gekker dan ik. Eerst zeg je dat we elkaar nodig hebben, en nu maak je Herz dit verwijt. Hem verwijt ik het niet. Hij heeft er recht op met Ranitzky bevriend te zijn.’
Ik zei kwaad: ‘Nee, dat heeft hij niet. Niemand heeft daar recht op. Ook hij niet.’
‘Ja, na de oorlog’, zei Friedl, ‘toen dachten we dat de wereld voor altijd gescheiden was in goed en kwaad. Maar ik zal je zeggen hoe de wereld eruit ziet als ze scherp gescheiden is.
Het was toen ik in Londen kwam en Herz' broer ontmoette. Ik had geen lucht meer. Ik kon nauwelijks ademhalen, hij wist niets van mij, maar het was hem nog niet genoeg dat ik zo jong was, hij vroeg me meteen: Waar was u in die tijd en wat heeft u gedaan? Ik zei dat ik op school zat en dat mijn broers als deserteur waren doodgeschoten, ik zei ook dat ik ten slotte nog mee had moeten doen, zoals iedereen uit mijn klas. Daarop vroeg hij niet verder, maar hij begon te vragen naar een paar mensen die hij gekend had, ook naar Haderer en Bertoni, naar een heleboel. Ik probeerde te zeggen wat ik wist, en er kwam dus naar voren dat het sommigen van hen speet, dat sommigen zich geneerden, ja, meer kon ik toch met de beste wil niet zeggen, en anderen waren dood, en de meesten loochenden en versluierden, dat zei ik ook. Haderer zal altijd loochenen, zijn verleden vervalsen, nietwaar? Maar toen merkte ik dat die man helemaal niet meer naar me luisterde, hij was volledig verstard in een gedachte, en toen ik weer over de verschillen begon te praten en eerlijkheidshalve zei dat Bertoni in die tijd misschien nooit iets slechts had gedaan en hoogstens laf was geweest, onderbrak hij me en zei: Nee, maakt u vooral geen verschil. Voor mij is er geen verschil, en dat blijft zo. Ik zal dat land nooit meer betreden. Ik zal me niet onder de moordenaars begeven.’ -
‘Ik begrijp het, begrijp hem zelfs beter dan Herz. Hoewel,’ zei ik langzaam, ‘zo gaat het eigenlijk ook niet, alleen een tijdje, alleen zolang het ergste van het erge duurt. Je bent niet levenslang een slachtoffer. Zo gaat het niet.’
‘Volgens mij gaat het in de wereld op geen enkele wijze! We maken ruzie met elkaar en zijn niet eens in staat die kleine troebele situatie op te lossen, en daarvóór hebben anderen ruzie gemaakt, hebben niets kunnen oplossen en zijn hun ondergang tegemoet gesneld, ze waren slachtoffers of beulen, en hoe dieper je afdaalt in de tijd, hoe onbegaanbaarder het wordt, ik weet soms de weg niet meer in de geschiedenis, weet niet waar ik me aan kan binden, aan welke partijen, groepen, krachten, want je herkent een wet van de schande waarnaar alles zich richt. En je kan altijd alleen aan de kant van de slachtoffers staan, maar dat is nergens goed voor, ze wijzen geen weg.’
‘Dat is het vreselijke’, schreeuwde Friedl, ‘de slachtoffers, de vele, vele slachtoffers wijzen geen enkele weg! En voor de moordenaars veranderen de tijden. Slachtoffers zijn slachtoffers. Dat is alles. Mijn vader was een slachtoffer van de Dollfuss-tijd, mijn grootvader een slachtoffer van de monarchie, mijn broers slachtoffer van Hitler, maar ik heb daar niks aan, begrijp je wat ik bedoel? Ze vielen alleen maar neer, werden overreden, doodgeschoten, tegen de muur gezet, kleine mensen die niet veel beweerd en gedacht hebben. Ja, twee of drie hebben er iets bij gedacht, mijn grootvader heeft aan de komende republiek gedacht, maar zeg me, waarvoor? Had die dan niet zonder deze dood kunnen komen? En mijn vader heeft aan de sociaal-democratie gedacht, maar zeg me wie zijn dood mag opeisen - toch niet onze arbeiderspartij die de verkiezingen wil winnen. Daarvoor is geen dood nodig. Daarvoor niet. Joden zijn vermoord omdat het joden waren, alleen maar slachtoffer zijn ze geweest, met zo velen, maar toch niet om nu eindelijk aan de kinderen te kunnen zeggen dat het mensen zijn? Een beetje laat, vind je niet? Nee, dat begrijpt niemand, dat de slachtoffers voor niets zijn! Juist dat begrijpt niemand en daarom beledigt het ook niemand dat deze slachtoffers ook nog voor inzichten moeten opdraaien. Aan die inzichten is toch helemaal geen behoefte. Wie weet hier niet dat je niet mag doden?! Dat is toch al tweeduizend jaar bekend. Moet daar nog een woord aan worden vuilgemaakt? O, maar in Haderers laatste rede wordt daar nog veel over gepraat, daar wordt dat bij wijze van spreken pas ontdekt, daar kauwt hij op het woord humaniteit, citeert de klassieken, citeert de kerkvaders en de nieuwste metafysische platitudes. Dat is toch krankzinnig, hoe kan een mens daar woorden aan vuil maken. Dat is volkomen zwakzinnig óf gemeen. Wie zijn wij dan dat zulke dingen ons gezegd moeten worden?’
En hij begon opnieuw: ‘Iemand moet me zeggen waarom we hier bij elkaar zitten. Iemand moet me dat zeggen, en ik zal luisteren. Want het is ongehoord, en wat eruit voort zal ko-
| |
| |
men zal niet minder ongehoord zijn.’
Ik begrijp deze wereld niet meer! - dat zeiden we vaak tegen elkaar in de nachten waarin we dronken en praatten en meningen verkondigden. Maar ieder dacht op bepaalde ogenblikken dat ze te begrijpen was. Ik zei tegen Friedl dat ik alles begreep en dat hij ongelijk had niets te begrijpen. Maar dan begreep ik opeens ook niets meer, en ik dacht dat ik zelfs met hem niet zou kunnen leven, met de anderen natuurlijk nog minder. Natuurlijk kon je niet in éen wereld leven met een man als Friedl, met wie je weliswaar in veel dingen overeenstemde, maar voor wie een gezin een argument was, of met Steckel, voor wie kunst een argument was. Ook met Mahler kon ik soms niet in éen wereld leven, Mahler die ik het meest waardeerde. Hoe kon ik weten of hij bij mijn volgende beslissing dezelfde beslissing zou nemen? Naar het verleden toe waren we het eens met elkaar, maar wat de toekomst betrof? Misschien was ik binnenkort wel van hem en Friedl gescheiden - we konden alleen maar hopen dan niet gescheiden te zijn.
Friedl kreunde, richtte zich op en wankelde naar de dichtstbijzijnde we-deur. Ik hoorde hoe hij kotste, gorgelde en rochelde en tussendoor zei: ‘Als alles toch eens naar boven kwam, als je alles zou kunnen uitspugen, alles, alles!’
Toen hij buiten kwam, keek hij me met vertrokken gezicht stralend aan en zei: ‘Straks zal ik broederschap drinken met die daar binnen, misschien zelfs met Ranitzky. Ik zal zeggen...’ Ik hield zijn gezicht onder de kraan, droogde het af, daarna pakte ik hem bij zijn arm. ‘Je zegt niets!’ We waren al te lang weg geweest en moesten terug naar de tafel. Toen we langs de grote zaal kwamen, maakten de mannen van de ‘soldatenreünie’ al zo'n lawaai dat ik geen woord verstond van wat Friedl nog zei. Hij zag er weer beter uit. Ik geloof dat we om iets lachten, om onszelf waarschijnlijk, toen we de deur naar het bijzaaltje openduwden.
Nog dikkere rook stond in de lucht en we konden nauwelijks tot aan de tafel kijken. Toen we dichterbij kwamen en door de rook drongen en onze waan aflegden, zag ik naast Mahler een man zitten die ik niet kende. Beiden zwegen en de anderen praatten. Toen Friedl en ik weer gingen zitten en Bertoni een onduidelijke blik op ons wierp, stond de onbekende op en gaf ons een hand; hij mompelde een naam. Er was niet de minste vriendelijkheid in hem, helemaal niets toegankelijks, zijn blik was koud en dood, en ik keek vragend naar Mahler die hem moest kennen. Hij was zeer groot, begin dertig, hoewel hij op het eerste gezicht ouder aandeed. Hij was niet slecht gekleed, maar het leek alsof iemand hem een pak had geschonken dat nog wat groter was dan zijn grootte vereiste. Het duurde even voordat ik weer iets kon begrijpen van het gesprek waaraan noch Mahler noch de vreemde deelnamen. Haderer tegen Hutter: ‘Maar dan kent u ook generaal Zwirl!’
Hutter verheugd tegen Haderer: ‘Maar natuurlijk. Uit Graz.’
| |
| |
Haderer: ‘Een zeer ontwikkeld mens. Een van de beste kenners van het Grieks. Een van mijn dierbaarste oude vrienden.’
Nu moesten we vrezen dat Haderer Friedl en mij onze gebrekkige kennis van het Grieks en Latijn zou voorhouden, ongeacht het feit dat mensen als hij ons belet hadden deze kennis te juister tijd op te doen. Maar ik was niet in de stemming op een van de door Haderer geprefereerde onderwerpen in te gaan, laat staan hem uit te dagen, maar boog me over naar Mahler, alsof ik niets had gehoord. Mahler zei zacht iets tegen de vreemde, en deze antwoordde luid, terwijl hij recht voor zich uitkeek. Op elke vraag antwoordde hij slechts met éen zin. Ik vermoedde dat hij een patiënt van Mahler was of in elk geval een vriend die zich door hem liet behandelen. Mahler kende altijd alle mogelijke individuen en had vriendschappen waarvan wij niets wisten. In de ene hand hield de man een pakje sigaretten, met de andere rookte hij zoals ik nog nooit iemand had zien roken. Hij rookte machinaal en trok met precies gelijke tussenpozen aan zijn sigaret, alsof roken alles was wat hij kon. Aan het stompje van de sigaret, een heel kort stompje waaraan hij zich brandde zonder zijn gezicht te vertrekken, stak hij de volgende sigaret aan en hij rookte alsof zijn leven ervan afhing.
Plotseling onderbrak hij het roken, hield de sigaret bevend in zijn reusachtige, lelijke, rossige handen en boog zijn hoofd. Nu hoorde ik het ook. Hoewel de deuren gesloten waren, drong van de grote zaal aan de andere kant van de gang het brallend gezang tot ons door. Het klonk als ‘In der Heimat, in der Heimat, da gibt's ein Wiedersehn...’
Hij trok vlug aan zijn sigaret en zei tegen ons, met dezelfde luide stem waarmee hij Mahler zijn antwoorden had gegeven:
‘Die gaan nog steeds naar huis. Die zijn nog steeds niet helemaal thuisgekomen.’
Haderer lachte en zei: ‘Ik weet niet hoe ik u moet begrijpen, maar dit is werkelijk ongelooflijk storend, en mijn geachte vriend, kolonel von Winkler, zou zijn mensen wel om wat meer rust kunnen verzoeken... Als dat zo doorgaat moeten we nog naar een ander lokaal uitzien.’
Bertoni merkte op dat hij al met de waard had gesproken: het was een uitzondering, deze reünie van frontstrijders, ze vierden een groot jubileum, het fijne wist hij er niet van...
Haderer zei dat ook hij het fijne er niet van wist, maar zijn geachte vriend en voormalige kameraad...
Mij was ontgaan wat de onbekende, die verder praatte terwijl Haderer en Bertoni hem overstemden, tegen ons gezegd had - alleen Friedl had misschien naar hem geluisterd -, en daarom was het mij onduidelijk waarom hij plotseling zei dat hij een moordenaar was.
‘... ik was nog geen twintig jaar oud, toen wist ik het al’, zei hij als iemand die niet voor de eerste maal zijn verhaal gaat vertellen, maar die overal over niets anders kan praten en geen bepaalde toehoorder nodig heeft, voor wie iedere toehoorder goed is. ‘Ik wist dat ik ervoor bestemd was een moordenaar te zijn, zoals sommigen ervoor bestemd zijn helden of heiligen of doorsneemensen te zijn. Het ontbrak me daartoe aan niets, aan geen enkele eigenschap, als u wilt, en alles dreef me naar dat ene doel: te moorden. Het ontbrak me alleen nog aan een slachtoffer. Ik rende toen 's nachts door de straten, hier’ - hij wees voor zich heen door de rook, en Friedl leunde snel achterover om niet door de hand te worden aangeraakt -, ‘hier rende ik door de straten, de kastanjebloesems geurden, steeds was de lucht vol kastanjebloesems, op de ringwegen en in de nauwe straatjes, en mijn hart barstte uit zijn voegen, mijn longen werkten als wilde, ingeklemde vleugels, en mijn adem kwam uit mij als de adem van een jagende wolf. Ik wist alleen nog niet hoe ik moest doden en wie ik moest doden. Ik had alleen mijn handen, maar zou ik daarmee een hals kunnen dichtdrukken? Ik was toen veel zwakker en slecht gevoed. Ik kende niemand die ik had kunnen haten, was alleen in de stad, en zo vond ik het slachtoffer niet en werd daar 's nachts bijna krankzinnig van. Iedere nacht moest ik opstaan en naar beneden gaan, naar buiten, en op de winderige, verlaten, donkere straathoeken staan wachten, zo stil waren de straten toen, niemand kwam voorbij, niemand sprak me aan, en ik wachtte tot ik begon te rillen van de kou, begon te janken van slapte en de waanzin uit me week. Dat duurde maar een korte tijd. Daarna moest ik in dienst. Toen ik het geweer in mijn hand kreeg, wist ik dat ik verloren was. Eens zou ik schieten. Ik leverde me over aan die geweerloop, ik
laadde hem met kogels die ik net als het buskruit had uitgevonden, dat was zeker. Bij de oefeningen schoot ik naast, maar niet omdat ik niet mikken kon, maar omdat ik wist dat de roos, dat oogachtige, geen oog was, dat het alleen maar plaatsvervangend was, een oefendoel dat geen dood bracht. Het irriteerde me, was alleen verleidelijke schijn, geen werkelijkheid. Ik schoot, als u wilt, trefzeker naast. Ik zweette ontzettend bij die oefeningen, na afloop werd ik vaak blauw in mijn gezicht, gaf over en moest gaan liggen. Ik was krankzinnig of een moordenaar, dat wist ik precies, en met een laatste rest weerstand tegen dit lot praatte ik erover met de anderen, opdat ze mij beschermden, opdat ze beschermd waren tegen mij en wisten met wie ze te maken hadden. Maar de boerenjongens, ambachtslieden en kantoorbedienden die op mijn kamer waren trokken zich er niets van aan. Ze beklaagden me of lachten me uit, maar ze zagen me niet als een moordenaar. Of toch? Ik weet het niet. Een zei “Jack the Ripper” tegen mij, een postbeambte die veel naar de bioscoop ging en las, een sluw mens; maar ik denk dat hij het eigenlijk ook niet geloofde.’
De onbekende drukte zijn sigaret uit, keek snel naar beneden en weer omhoog, ik voelde zijn koude lange blik op me gericht en ik wist niet waarom ik die blik wilde trotseren. Ik trotseerde hem, maar hij duurde langer dan de blik die geliefden en vijanden met elkaar wisselen, hij duurde tot ik
| |
| |
niets meer kon denken en zo leeg was, dat ik ineenkromp toen ik de harde, gelijkmatige stem weer hoorde.
‘We kwamen in Italië, in Monte Cassino. Dat was het grootste slachthuis dat u zich denken kunt. Daar werden er zoveel van kant gemaakt, dat je zou kunnen denken dat het voor een moordenaar een genoegen was. Maar dat was niet zo, hoewel ik al zeker wist dat ik een moordenaar was - en ik had zelfs een half jaar openlijk met een geweer rondgelopen. Ik had, toen ik de stelling van Monte Cassino bereikte, geen stukje ziel meer over. Ik ademde de lijkengeur, de brand- en bunkergeur in als de friste berglucht. Ik voelde niet de angst van de anderen. Ik had bruiloft kunnen vieren met mijn eerste moord. Want wat voor de anderen een krijgstoneel was, dat was voor mij een moordtoneel. Maar ik zal u vertellen wat er gebeurde. Ik schoot niet. Ik legde voor de eerste keer aan, toen we een groep Polen voor ons hadden; er lagen daar troepen uit alle landen. Toen zei ik bij mezelf: nee, geen Polen. Het beviel mij niet, die benamingen van anderen - Polakken, Amis, Zwarten - in de omgangstaal. Dus geen Amerikanen, geen Polen. Ik was maar een eenvoudige moordenaar, ik had geen uitvlucht, en mijn taal was duidelijk, niet bloemig als die van de anderen. “Liquideren”, “in de pan hakken”, “uitroken”, zulke woorden lagen me niet, ik walgde ervan, ik kon ze niet eens over mijn lippen krijgen. Mijn taal was dus duidelijk, ik zei bij mezelf: jij moet en jij zal een mens vermoorden. Ja, dat wilde ik en al lang, precies een jaar lang hunkerde ik ernaar. Een mens! Ik kon niet schieten, dat moet u begrijpen. Ik weet niet of ik het u helemaal kan uitleggen. De anderen hadden het makkelijk, ze deden hun werk, ze wisten meestal niet of ze iemand getroffen hadden en hoe velen, ze wilden het ook niet weten. Deze mannen waren ook geen moordenaars, nietwaar, die wilden overleven of onderscheidingen verdienen, ze dachten aan hun gezinnen of aan
overwinning en vaderland, momenteel overigens nauwelijks, destijds nauwelijks méér, ze zaten gewoon in de val. Maar ik dacht aan een stuk door aan moord. Ik schoot niet. Een week later, toen de slag een keer de adem inhield, toen we niets meer van de geallieerde troepen zagen, toen alleen de vliegtuigen probeerden ons de genadeklap te geven en nog lang niet alle vlees kapot was dat daar zou kreperen, werd ik teruggebracht naar Rome en voor een militaire rechtbank geleid. Ik vertelde daar alles over mezelf, maar ze wilden me waarschijnlijk niet begrijpen en ik kwam in de gevangenis. Ik werd veroordeeld wegens lafheid tegenover de vijand en ondermijning van de militaire kracht, er waren nog enkele punten die ik me niet meer zo precies herinner. Toen werd ik plotseling weer weggehaald en naar het noorden gebracht om behandeld te worden in een psychiatrische inrichting. Ik geloof dat ik werd genezen en kwam een half jaar later bij een andere eenheid, want van de oude was niets meer over, en het ging naar het oosten, naar de achterhoedegevechten.’
Hutter, die zo'n lange monoloog niet verdragen kon en
| |
| |
graag iemand anders tot het vertellen van een verhaal of een mop had gebracht, zei, terwijl hij een krakeling brak: ‘Nou, en is het schieten toen gelukt, mijnheer?’
De man keek hem niet aan, en in plaats van nog een slok te nemen, zoals alle anderen op dit moment, schoof hij zijn glas weg, naar het midden van de tafel. Hij keek naar mij, daarna naar Mahler en daarna opnieuw naar mij, en ditmaal wendde ik mijn ogen af.
‘Nee’, zei hij ten slotte, ‘ik was immers genezen. Daarom ging het niet. U zult dat begrijpen, mijne heren. Een maand later werd ik weer gevangen gezet en zat tot het einde van de oorlog in een kamp. U zult begrijpen, ik kon niet schieten. Als ik niet meer op een mens kon schieten, hoeveel minder dan op een abstractie, op de “Russen”. Daar kon ik me helemaal niets bij voorstellen. En je moet je toch iets kunnen voorstellen.’
‘Een vreemde vogel’, zei Bertoni zachtjes tegen Hutter; ik hoorde het niettemin en was bang dat de man het ook gehoord had.
Haderer wenkte de ober en vroeg om de rekening.
Uit de grote zaal was nu een aanzwellend mannenkoor te horen, het klonk als het koor in de opera, wanneer het achter de coulissen verbannen is. Ze zongen: ‘Heimat, deine Sterne...’ De onbekende hield zijn hoofd weer gebogen, toen zei hij: ‘Alsof er geen dag is voorbijgegaan!’ En: ‘Goedenacht!’ Hij stond op en liep reusachtig en kaarsrecht naar de deur. Mahler stond eveneens op en zei met stemverheffing: ‘Hoort u eens!’ Het was een staande uitdrukking van hem, maar ik wist dat hij nu werkelijk gehoord wilde worden. En toch zag ik hem voor de eerste maal onzeker, hij keek naar Friedl en mij alsof hij om raad wilde vragen. Wij staarden hem aan; er was geen raad in onze blikken.
We verloren tijd met betalen, Mahler liep duister, nadenkend en ongedurig heen en weer, draaide zich plotseling naar de deur, rukte haar open, en we volgden hem, want het gezang was plotseling afgebroken, alleen een paar losse stemmen, uit elkaar vallend, waren nog te horen. En tegelijk was er een drukte in de gang die op ruzie of een ongeluk wees.
We stuitten in de gang op een paar mannen die door elkaar schreeuwden; anderen zwegen ontdaan. Nergens zagen we de man. Iemand praatte op Haderer in, die kolonel vermoedelijk, met wit gezicht en een kopstem. Ik hoorde flarden van zinnen: ‘... onbegrijpelijke provocatie... ik vraag u... oude frontsoldaten...’ Ik schreeuwde Mahler toe mij te volgen, rende naar de trap en nam met een paar sprongen de treden, die donker, vochtig en stenig als uit een mijngang omhoog naar de nacht en de vrije lucht voerden. Niet ver van de ingang van de kelder lag hij. Ik boog me over hem heen. Hij bloedde uit verschillende wonden. Mahler knielde naast mij, nam mijn hand weg van de borst van de man en beduidde mij dat hij al dood was.
De nacht galmde in mij, en ik was in mijn waan.
Toen ik 's morgens thuiskwam en er geen beroering meer in mij was, toen ik daar maar stond in mijn kamer, stond en stond, zonder me te kunnen bewegen en zonder mijn bed te kunnen vinden, vaal en gedachteloos, zag ik op mijn handpalm het bloed. Ik huiverde niet. Het was alsof ik door het bloed een bescherming had gekregen, niet om onkwetsbaar te zijn, maar om te beletten dat de uitwaseming van mijn wanhoop, van mijn wraakzucht, van mijn woede uit me zou kunnen breken. Nooit weer. Nooit meer. En zouden ze me ook verteren, deze terechtstellingsgedachten die in me waren opgekomen, ze zouden niemand treffen, zoals deze moordenaar niemand vermoord had en slechts een slachtoffer was voor niets. Maar wie weet dat? Wie durft dat te zeggen?
Vertaling Paul Beers
Oorspronkelijke titel: ‘Unter Mördern und Irren’ uit Das dreissigste Jahr (1961)
|
|