werd: ‘Het gebod is: Vertrouwen dat ogen aan ogen genoeg hebben, dat groen genoeg is, dat het lichtste genoeg is. Zo aan de wet gehoorzamen en aan geen gevoel.’
Voor de mannen bleek de liefde slechts een spel te zijn, dat ze samen met vele andere spelen hebben uitgevonden om de wereld binnen handbereik te hebben.
Undine is geen onbekende in de wereldliteratuur. Eeuwenlang incarneerde ze het romantische ideaalbeeld van de vrouwelijke geliefde, die als de geheel Andere voeling heeft met krachten die het louter rationele overstijgen. Undine is het geheim van de mystieke eenheid waarin denken en zijn samenvallen.
Bij Ingeborg Bachmann valt Undine uit haar rol. Ze is weliswaar ook hier nog degene die zich door ‘de poëzie van haar geslacht’, haar intuïtie en sensibiliteit in grensgebieden kan bewegen, maar ze is niet langer de projectie van de mannelijke fantasie. Het idool begint te leven. Undine laat zich niet meer gebruiken om de ‘ongehoorde’ verlangens van de mannen te legitimeren. Undine komt niet meer, ze gaat, voorgoed. Maar voor ze gaat eist ze de werkelijkheid voor zich op in een vertwijfelde en bittere aanklacht.
Dat ze zich van de mannen afkeert en hen zelfs ‘monsters’ noemt, betekent meer dan de private afrekening van een wraakzuchtige, teleurgestelde vrouw. Wie meent in het verhaal van Undine een feministisch betoog avant-la-lettre terug te vinden, vergist zich. Bachmanns Undine richt zich tegen een denkpatroon dat weliswaar mannelijk genoemd wordt, maar dat evengoed de vrouwen besmet heeft; in het verhaal Een stap naar Gomorra hekelt Ingeborg Bachmann het gedrag van de vrouwen dat in een taal tot uiting komt die nog onwaardiger is dan die van de mannen, omdat ‘helemaal niets, geen inzicht, geen waarneming met deze taal samenvalt’. Undines aanklacht reikt verder. Het is een daad van verzet tegen de opsplitsing van de wereld, tegen de schizofrene toestand van de maatschappij die slechts één zijde van de werkelijkheid toelaat: de ijzige koude van het verstand, het zich vastklampen aan het bestaande, kortom, het realiteitsprincipe. De polarisering van Hans en Undine benadrukt niet zozeer de tegenstelling mannelijk-vrouwelijk maar openbaart veeleer de kloof tussen het begrensde (de werkelijkheid) en het onbegrensde.
En wie denkt dat Undine en Ingeborg Bachmann één zijn, komt ook al bedrogen uit. In een interview situeerde Bachmann zichzelf nadrukkelijk aan de kant van Hans, aan de zijde van de mensen. Met een citaat van Büchner maakte ze duidelijk wie Undine dan wél is: ‘Die Kunst, ach, die Kunst.’ In de figuur van Undine heeft Bachmann haar poëtologische opvattingen ver-dicht. De kracht van Undine ligt in haar vermogen de scheur die door de wereld gaat te tonen en tegelijk door de kieren heen te kijken. ‘De schrijver moet de gestalte van de wereld met al zijn voelhorens aftasten en erachter zien te komen welke hartstochten, welk lijden en welke hoop de mensen beheersen’, schrijft Ingeborg Bachmann in een van de Frankfurter Vorlesungen. Maar het mag niet bij registreren alleen blijven. Bachmann gelooft in de veranderende kracht van de kunst. Om de werkelijkheid opnieuw te kunnen definiëren moet de kunstenaar zich inzetten voor de vernieuwing van de taal. Want de taal is voor haar de oorzaak van al ons ongeluk. Dit inzicht wordt in alle verhalen uit Het dertigste jaar steeds opnieuw gevarieerd.
In het titelverhaal onderneemt de hoofdfiguur vertwijfelde vluchtpogingen om aan de beperkingen van een leven in de maatschappij te ontkomen. Maar waar hij ook heengaat, nergens vindt hij de vrijheid om volgens zijn eigen inzichten te leven. Achtervolgd door Moll, die de ‘Gaunersprache’, het dieventaaltje, tot in de perfectie beheerst, beseft hij plots dat hij in een gevangenis leeft en dat die gevangenis de taal zelf is. Want de enige taal waarover de mensen beschikken bestaat uit gemeenplaatsen en vooroordelen die het doorstoten naar de waarheid verhinderen.
Wie de wereld wil veranderen moet dus een nieuwe taal zien te vinden. Dat dit consequenties heeft voor het vertellen zelf, ligt voor de hand. De verhalen uit Het dertigste jaar zijn dan ook geen verhalen in de gebruikelijke zin. Er wordt namelijk niets ‘verteld’ en er ‘gebeurt’ weinig. Eigenlijk verlopen alle verhalen volgens hetzelfde patroon: een op het eerste gezicht banale gebeurtenis trekt een grens in het leven en denken van de hoofdpersonages, waardoor de omgang met de taal een problematische zaak wordt. Een mooie illustratie hiervan is het verhaal Een Wildermuth, waarin Ingeborg Bachmann haar eigen opvattingen over de taal toetst aan de taalfilosofische beschouwingen van Ludwig Wittgenstein.
Net als de andere figuren uit Het dertigste jaar wordt de eerbare rechter Wildermuth gekenmerkt door een ongebreideld verlangen naar het absolute. Zijn passie is de waarheid. Wildermuth gaat ervan uit dat er (in de zin van Wittgensteins Tractatus) een logische samenhang bestaat tussen de werkelijkheid en de taal. Van kindsbeen af was het doel van zijn leven altijd en overal ‘de waarheid te zeggen’. Maar zijn vertrouwen in het vermogen van de taal om de werkelijkheid af te beelden zoals ze is, wordt tijdens een proces zwaar geschokt.
In dit proces staat een man terecht die zijn vader met een bijl heeft vermoord. Het motief van de moordenaar is duidelijk en hij heeft zijn misdaad bekend. Wildermuth is opgelucht dat hij nu eens geen ingewikkeld geval voor zich heeft, maar een gewone ‘routinezaak’. Zo langzamerhand heeft hij een afschuw gekregen van een wereld ‘waarin niet gewoon gemoord, gestolen en verkracht werd, maar waarin de misdaden steeds maar onpersoonlijker, platvloerser en zinlozer werden’.
Tijdens dit proces krijgt hij te maken met een man die een kleine, afschuwelijke misdaad heeft begaan ‘en hij zou weer gewoon kunnen denken en mogen geloven aan recht en het vinden van de waarheid, aan oordeel en strafmaat’.
Maar deze overtuiging houdt niet lang stand. Wildermuth