De Revisor. Jaargang 11
(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
T. van Deel
| |
[pagina 61]
| |
uitkomst van vier jaargangen Merlyn en nu veertien jaar infiltratie van de universitaire literatuurbeschouwing. Dat het ooit de bedoeling was geweest om met Merlyn “een noodzakelijke brug te vormen tussen universitaire literatuurbeschouwing en dag- en weekbladkritiek” was men totaal vergeten, ingeregen als men zich had in theorieën die zelfs niet de pijlers voor zo'n brug hadden kunnen vormen. Ieder die zich voor literatuur en literaire kritiek interesseerde, werd een grote angst voor het vasteland met zijn bedreigingen aangepraat. Aanvankelijk durfde men niet eens meer zijn mond open te doen, bang als men was iets te zeggen dat van een persoonlijke reactie op een boek zou getuigen. Versprak iemand zich, dan werd hij aangekeken of hij zijn verstand verloren had. De angst, en daarmee de vervreemding van het vasteland, zat er na enkele jaren stevig in en werd na het overlijdensbericht van Fiktie (zo had Peeters het “hondje” van Oversteegen gedoopt, T.v.D.) alleen nog maar erger: nu wist men helemaal niet meer waaraan men zich moest houden. Maar omdat niemand de consequenties trok, behalve een aantal dissidenten
als Jan Fontijn, Tom van Deel, Ton Anbeek, ging men vertwijfeld op de oude voet door. De gedachte dat men betrekkelijk onafhankelijk zou moeten gaan lezen en dat men voor het belangrijkste deel zou moeten steunen op eigen inzicht en kennis, bleef onverdraaglijk.’ Deze voorstelling van zaken is niet helemaal uit de lucht gegrepen, maar veroordeelt toch vooral bepaalde ontwikkelingen in de academische neerlandistiek ná Merlyn. Ik heb nooit goed begrepen waarom Merlyn zelf, of een leus als ‘de tekst, de tekst alleen’ op zoveel bezwaren stuitte. Het kan toch voor iedereen die iets wil beweren over een roman of een gedicht duidelijk zijn dat zulke beweringen verband moeten houden met de tekst. Heeft Merlyn dan mogelijk een soort enghartig denken over literatuur bevorderd (het ‘eiland’ waar Peeters van spreekt), ik zou er meer, en met dankbaarheid, de nadruk op willen leggen dat Merlyn de critici en de academici erop wees dat zij allereerst goed moesten lezen en zich moesten afvragen of hun uitspraken nog wel iets te maken hadden met het boek waarover zij het pretendeerden te hebben. Merlyn beschouw ik nog steeds als de leerschool voor elke criticus. De aandacht voor de tekst van de vaak als ‘schoolmeesters’ voorgestelde Fens, Oversteegen en d'Oliveira, is zowel principieel als didactisch te waarderen als grondslag voor elke verdere en verdergaande tekstbeschouwing. Er is nu, natuurlijk, niemand meer die in strikte zin de Merlynse opvattingen deelt, maar dat neemt nog niet weg dat ze als stadium in het denken over tekstinterpretatie en in de praktijk van het omgaan met teksten van zeer grote waarde zijn. Een criticus die niet ‘door Merlyn is heengegaan’ is geen goede criticus. Of, om het met Mosheuvel te zeggen: ‘De hypothese dat een literair werk een autonome structuur bezit en als zodanig dient te worden benaderd heeft grote heuristische waarde. Men wordt gedwongen tot zeer nauwkeurig lezen.’ (in Een roosvenster, 1980) Tot zover mijn reactie op Peeters. Een enigszins vergelijkbaar bezwaarschrift diende Jacques Hamelink in. In zijn essay ‘Een drogbeeld - de Nederlandse poëziekritiek’, opgenomen in de bundel In een lege kamer een garendraadje (1980), laat hij zich bijzonder weinig hoopvol uit over de poëziekritische situatie in ons land en speciaal Merlyn, overigens zonder dat hij de naam van dat tijdschrift waarin hij zelf mocht debuteren noemt, krijgt het zwaar te verduren. ‘Er is hier’ - schrijft Hamelink - ‘nog maar enkele jaren geleden een academisch-kritische methode gepropageerd die voor de propagandisten geen enkele andere gefundeerdheid bezat dan dat hij in de om zijn degelijkheid bekend staande angelsaksische wereld opgeld had gedaan. De angelsaksische uitvinders van de methode moeten hem toch iets dieper geaard geweten hebben. De methode, zoals hier gebruikt, was bovendien in zich zo beperkt en beperkend dat hij weinig of geen bezinning toeliet op zijn eigen geldigheden en grenzen. Hij werd eenvoudig als basis, waarover verder niet nage- | |
[pagina 62]
| |
dacht hoefde te worden, beschouwd. Deze basis bleek dusdanig smal, dat toen er een kleinigheid aan de werkelijkheidsbasis en aan de literaire basis leek te verschuiven, de hele methode prompt omverviel.’ Hamelink is bijzonder ontevreden over de universiteit: ‘Van de universiteit wordt verwacht dat ze graaft. Dat ze diep graaft, wordt zelfs beweerd. Maar steekt ze wel eens een spa verder dan een halve meter de grond in? En àls ze verder ging, wat is er dan de afgelopen dertig jaar bovengekomen, hier? Ook maar iets van de enthousiasmerende schittering van wat een schatgraver als Curtius aan het licht bracht? Wat wordt door de academisch-filologische kritiek hier gestimuleerd, welke zijn haar ideeën van betekenis dan dat ene, dat zich samentrekt rond het begrip “methode” - een methode waar de poëzie niets aan heeft, een methode zelfs waarmee men voor hetzelfde geld de poëzie zou trachten te elimineren als men haar niet nodig had om er de methode aan te demonstreren.’ Hij verwacht dan ook niets uit die hoek: ‘De academische kritiek mag cursussen en congressen organiseren, het zijn de vriendelijke arenlezers en vooral de werkplaatscritici die een rest van een verlorengaande, en van vitaal belang zijnde, conversatie over de poëzie aan de gang houden.’ Het zint dus niet alleen de critici niet wat er op de universiteit gaande is, ook de dichters zijn niet content, ze moeten het hebben van ‘werkplaatscritici’, mededichters die weet hebben van het bedrijf en er behoorlijk, van binnen uit, over kunnen schrijven. Mijn indruk nu is dat het gros van de Nederlandse poëziecritici niet alleen ‘werkplaatscriticus’ is, maar ook nog eens academisch geschoold en dat hun kritische praktijk de sporen draagt van hun opleiding in de neerlandistiek. Die sporen zijn samen te brengen onder één globale noemer, namelijk deze: ze hebben allen een analyserende instelling ten opzichte van poëzie. Om wie gaat het? Om Rein Bloem, criticus van Vrij Nederland, Peter de Boer, poëziechroniqueur van Bzzlletin, Hugo Brems van Dietsche Warande en Belfort, Herman de Coninck van onder andere Tirade, Remco Ekkers in Poëziekrant, Kees Fens die iedere vrijdag een soort poëziecolumn in de Volkskrant schrijft, R.L.K. Fokkema van Trouw, Jacques Kruithof her en der, Wiel Kusters in NRC Handelsblad en De Gids, Guus Middag in Het Parool, Cyrille Offermans in Raster, Rob Schouten in Maatstaf en Vrij Nederland, Peter Zonderland in de Volkskrant, Ad Zuiderent in De Tijd, Kees Verheul in NRC Handelsblad - ik noem maar de mijns inziens belangrijkste critici. Ze hebben, op Verheul na, allemaal Nederlands gestudeerd. U zult wel niet van mij verwachten dat ik al deze critici stuk voor stuk ga behandelen, het gaat mij op het ogenblik ook minder om hun onderlinge verschillen, dan om dit ene opvallende punt van overeenkomst - hun analytische instelling -, een punt van overeenkomst bovendien waardoor zij zich sterk onderscheiden van vroegere poëziecritici. Laat ik een voorbeeld geven uit de onlangs verschenen essaybundel Een tuin in het niks van Wiel Kusters, met opstellen over de poëzie van Gerrit Kouwenaar. Kusters haalt een paar regels van Kouwenaar aan, het gedicht blijft achter
onmogelijk onbekend, het gedicht
behelst het gedicht
en vervolgt dan met: ‘“onmogelijk onbekend”: in deze combinatie van woorden ligt het paradoxale karakter van het autonome gedicht besloten. Het is onbekend, anoniem, omdat de maker ervoor heeft gewaakt al te particuliere feiten en gegevens in het gedicht te laten resteren. Maar de nagestreefde anonimiteit is in laatste instantie een onmogelijkheid. De dichter valt te herkennen aan vele dingen: aan de structuur van zijn vers, zijn taal, de aard van zijn indruk, zijn afdruk.’ En hij gaat dan nog wat door over die sporen die de dichter nalaat. Welnu, een passage als deze uit een kritische praktijk is ondenkbaar zonder Merlyn en zonder een bekendheid met de close reading-attitude. Kusters is een postmerlynse criticus, die zijn beweringen wil stoelen op tekst en zijn boekje is dan ook opgetrokken uit een grote hoeveelheid met elkaar verbonden detailinterpretaties. Deze tendens is bij alle genoemde critici merkbaar. Een poëzierecensie zonder daarin organisch opgenomen poëzie, die is voorzien van textueel commentaar, is moeilijk denkbaar geworden. Als Jaap Goedegebuure, die zo'n paar keer per jaar in Haagse Post ook poëzie bespreekt, de bundel van Lucebert bespreekt, De moerasruiter uit het paradijs, levert hij tot slot een globale interpretatie van het gedicht - dat hij ook citeert - ‘een goed woord vindt steeds een goede plaats’. Rein Bloem bespreekt Favereys bundel Lichtval naar aanleiding van diens gedichten op de schilderijen van Adriaan Coorte. Peter Zonderland permitteert zich als recensie een buitengewoon uitvoerige analyse in de Volkskrant van één gedicht van Kouwenaar uit het blindst van de vlek: het gedicht ‘Het is zo vandaag als altijd’. Vooral van Rob Schouten die in vrijwel elk nummer van Maatstaf een uitvoerige poëziekroniek bijhoudt, is het duidelijk dat hij als principe heeft dat er één tekst grondig en exemplarisch in geanalyseerd moet worden. Bespreekt hij de herdruk van Vestdijks Fabels met kleurkrijt dan lezen we een gedegen analyse van de fabel ‘Een kluizenaar die veel studeert’, gaat het over Willem van Toorns Het landleven dan interpreteert Schouten uitvoerig het gedicht ‘Paolo Ucello, De slag bij San Romano’, alles, eenvoudig uitgedrukt, volgens het procédé van ‘analyse en oordeel’. Kusters, Goedegebuure, Bloem, Zonderland, en Schouten, ze hebben alle vijf Nederlands gestudeerd. Hun interpretatieve belangstelling is universitair gefundeerd en blijkt hun nu in hun kritische praktijk goed te bevallen. Wie hun poëziekritieken vergelijkt met premerlynse poëzie- | |
[pagina 63]
| |
kritieken ziet direct het verschil. Een bundel als die van Adriaan Morriën, Concurreren met de sterren (1959), bevat geen analyses, alleen maar algemene, en vaak zeer treffende, opmerkingen over de poëzie die hij bespreekt. Er komen ook weinig citaten in zijn stukken voor. Veelal eindigt een kritiek met het citeren van een compleet gedicht. Dat doet Vestdijk trouwens ook in Voor en na de explosie (1960) en het is evenzeer een teken van die andere instelling, die niet werkelijk analytisch is in de zin van ná Merlyn. Een typerende passage voor die soort kritiek is deze van Vestdijk, waarin overigens voor de aandachtige lezer heel wat, ook heel veel interpretatiefs, overhoop wordt gehaald, maar alleen niet geëxpliciteerd. Het gaat over de bundel Spinroc en andere verzen, van Chr.J. van Geel:
‘Van de prominente langere gedichten noem ik nog het ontroerende Kindergraf, waarin, zoals vaker bij deze dichter, een zegswijze of spreekwoord richtinggevend voor de fantasie is geworden; Engel, met die fijne overgangen tussen beweging en rust, beweging en beweging (“Regen valt in de regen, een golf valt in de zee..., - hij is... bijna gestegen stil blijven staan”); Getweeën, een der weinige liefdesgedichten, met kostelijk naïeve historische en exotische achtergronden; het grote aanvangsgedicht De lichtste kleur..., dat niet zonder programmatische waarde is, door het tegen elkaar uitspelen van licht en duister, waarvan enkele onderlinge metamorfosen worden nagespeurd, tot aan de kernregel “Ik wil wel dood als ik de dood doorkruisen mag”; April '45, op de dood van iemand; en tenslotte het raadselachtige, maar genegen bestudering ruimschoots lonende Verzoek om verlof, waarin de ondoordringbaarheid van de anekdotische kern maar weinig afbreuk doet aan de verwoording van een aangrijpend portret.’
Het is de ervaring van iedereen die naar effectieve analyses zoekt van gedichten, dat ze vóór Merlyn maar moeilijk zijn te vinden. Er waren er wel - van Hellinga, Lulofs, Sötemann bij voorbeeld - maar het lijkt wel alsof de aandacht voor de tekst pas werkelijk als vereiste is doorgedrongen sinds Merlyn. Wat bijvoorbeeld D.A.M. Binnendijk nog verstond onder ‘Tekst en uitleg’ zou momenteel niet als zodanig worden opgevat. Poëziecritici hebben - steeds meer, misschien - te maken met lezers die voor poëzie gewonnen moeten worden en die moeten worden ingeleid in poëtische eigenaardigheden en moeilijkheden. Een tekstanalytische instelling is in hun geval tegelijk een didactische: ze willen uitleggen, laten zien wat er allemaal aan vast zit en hoe het te lezen zou zijn. Deze vaardigheid geniet, althans in de regio van de moderne Nederlandse Letterkunde aan de universiteiten, weinig aanzien. Ik zei het al, het is de tijd van de context geworden, van de lezer, van de geschiedenis, van de maatschappij. Toch zijn er, merkwaardig genoeg zou men haast zeggen, de laatste jaren nog wèl enkele academische poëziestudies verschenen die post-Merlyns te noemen zouden zijn. Hannemieke Postma promoveerde op Marsmans ‘Verzen’, C.W. van de Watering op de interpretatie van een paar gedichten van Lucebert in Met de ogen dicht en L.H. Mosheuvel analyseerde de reeks Een winter aan zee van Roland Holst in Een roosvenster. Al deze imposante werken wil ik hier niet over één kam scheren, daarvoor verschillen ze ook nogal, maar alweer: als het gaat, in het groot gezien, om de aard van deze studies dan moet men ze van dezelfde soort achten, namelijk: interpretatief. Ze zijn de, uitvoerig geëxpliciteerde academische variant van de beknopte analyserende poëziekritiek zoals die op het ogenblik vigeert. De moeilijkheid waar de academische interpreten mee worstelen is de al eerder vermelde frustratie die in deze kring is teweeggebracht door de theoretische en methodologische claims. Postma en Mosheuvel doen hun best om zo gedegen | |
[pagina 64]
| |
mogelijk wat dit betreft hun ‘gebrek’ te verantwoorden, maar Van de Watering zegt het onomwonden: hij kiest voor een ‘desgewenst extreem te noemen variant van close reading’ en hij verantwoordt zijn werkwijze in theoretisch opzicht maar met mate. Mijns inziens terecht schrijft hij de opluchtende woorden: ‘het onderzoek op het deelgebied waarop ik mij beweeg, [verkeert] in een fase [...], waarin de expliciete theorie-vorming, zowel die over de poëzie als object als over de interpretatie als methode, het hebben moet van voorafgaande observaties en beschrijvingen, eerder dan andersom.’ Zo is het, nog steeds. Intussen is interpreteren aan de universiteit een angstvallige bezigheid en praktiseren poëziecritici het in het vrije veld zonder al te veel merkbare gêne. Zij zijn het dan ook vooral die aan de studenten Nederlands de ‘secundaire literatuur’ leveren over meer moderne dichters. Twee jaar geleden stelden Fokkema, Hoogteijling en ik een bundel samen met tekstanalyses van poëzie, Over gedichten gesproken. Er zat niet alleen de wens achter dat studenten weer eens wat meer alert zouden worden op tekstbetekenissen, op formele eigenaardigheden van poëzie, of zich de moeite zouden getroosten wat langer dan vijf minuten te blijven stilstaan bij een gering aantal woorden - dat óók, maar er zat vooral achter dat naar ons idee de tekstinterpretatie een volwaardig bedrijf is, ook aan de universiteit, waar het bewuster, uitvoeriger en verantwoorder misschien wordt gedaan dan in de poëziekritische praktijk, maar niet minder belangrijk lijkt. De poëziekritiek van het ogenblik kan de universiteit leren dat tekstuitleg nog steeds een wenselijk bedrijf is. Wat ik hier zeg heeft dan ook nauwelijks heimelijk de bedoeling de interpretatie, ook universitair, ruimschoots in ere te herstellen. Dat die werkelijk gevaar loopt, begreep ik nog onlangs uit het ‘Ter Inleiding’ van het nieuwe tijdschrift Literatuur, dat ook een beetje à la Merlyn ‘een vakblad voor liefhebbers’ wil zijn, maar dat zich blijkens zijn voornemens diametraal tegenover Merlyn opstelt. In Literatuur moeten namelijk artikelen komen te staan ‘die op leesbare wijze - en met illustraties - allerlei aspecten belichten van het literaire leven. Daarbij wordt niet in de eerste plaats gedacht aan uitputtende analyses van één tekst, maar vooral aan bijdragen waarin wordt getracht de Nederlandse literatuur in een breder cultuurhistorisch kader te plaatsen. Hoe functioneert literatuur binnen diverse cultuurperioden en bevolkingsgroepen, wat beogen auteurs, welke rol spelen producenten, wat verwacht de consument? En ook: welke tradities ontwikkelden zich in de vormgeving, hoe hangen deze samen met andere kunsten, en welke rol spelen maatschappelijke ontwikkelingen hierbij?’ Dit is niet alleen het programma van een nieuw tijdschrift, maar - wie oren heeft die hore - ook het nieuwe of gewenste onderzoeksprogramma aan de universiteit. ‘Daarbij wordt niet in de eerste plaats gedacht aan uitputtende analyses van één tekst’. Het is jammer dat W.H.M. Smulders bij zijn promotie op De literaire misleiding in De donkere kamer van Damokles (1983), niet in de gelegenheid is gesteld zijn vijftiende stelling te verdedigen, die luidt: ‘Dat de tijd voorbij zou zijn om geduldig en langdurig één tekst te analyseren, is een modieuze gedachte en is als zodanig onderdeel van de “vertrossing” van de Letterkundige Neerlandistiek.’ |
|