De Revisor. Jaargang 11
(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Willem Brakman
| |
[pagina 57]
| |
Mijn hierboven uitgesproken voorkeur voor objectiviteit heeft dan ook niet inconsequent subjectieve wortels. Van nature heb ik een groot vermogen om te ondergaan, maar ook een grote behoefte om daarover kond te doen. Ik ben een prater, een verteller, ja een dwinger, iemand die ernaar hongert om iets mede te delen, over te dragen, omdat het dan pas echt bestaat. Ik haat neehoofden, kortwiekers, dovers en heb zelfs een hele roman gewijd aan mijn wrok tegen de doffe, glansloze geest waarin geen vonkje smeult, de wind niet waait, de raadselen niet sluimeren. Maar al vroeg in mijn leven (in Een wak in het kroos heb ik erover verteld in het fragment over de kijkdoos), al vroeg in mijn leven heb ik moeten ervaren dat begeestering, enthousiasme, vervoering en ontroering eerder weerstanden kweken dan resonans. Psychologisch is dat wel begrijpelijk, hinderlijk blijft het desondanks, en al vroeg ontwikkelde ik dan ook een groot respect voor het koele, klemmende betoog, voor sterke bewijsvoeringen en voor het normatieve, zozeer zelfs dat ik tot verbazing van mijn vrienden de humor miste van een verhaal dat ik las bij Stetphen Leacock, en ik was toen al middelbaar scholier. Het verhaal ging over een bejaard echtpaar dat bijzonder diep werd beproefd door het wangedrag van hun zoon. Het thema werd zwaar uitgesponnen, maar steeds als het verdriet de ouders de baas dreigde te worden greep de man naar ‘the good book’ en las daar een gedeelte uit voor. Gesterkt gingen de oudjes dan naar bed. Eén hoofdstuk troostte hen echter in het bijzonder en als de golven weer erg hoog naar de kust stonden dan las de oude man met voorliefde daaruit voor. Dat gedeelte, zo blijkt ten slotte, handelt over de stelling van Pythagoras, en terwijl de vrouw getroost laatste tranen wegpinkt leest de man met sonore stem over het verband der kwadraten gebouwd op de zijden van een rechthoekige driehoek. Of kritiek zo troostend en objectief kan zijn waag ik te betwijfelen, maar toch zal ik proberen die normen te belichten waaraan zij zou moeten voldoen en wel vanuit eigen schrijverschap. Dit laatste om boven reeds genoemde redenen, maar verder ook omdat het altijd een mooi gezicht is als het algemene en het koele de warmte der bijzonderheid omvat en zodoende zicht geeft op de concrete en volle werkelijkheid. Mijn drang om te schrijven is niet los te denken van de nimmer aflatende druk der kinderbeelden; diep in de jeugd ontstaan leverden ze stof voor een heel leven en hebben dat krachtig gevormd en vervormd; een onbereikbare God, de dood als eenzaamheid puur, de liefde oninlosbaar, de werkelijkheid uiteengevallen in een binnen- en een buitenwereld die vijandig tegenover elkaar staan en nog meer van dat soort zaken. Zo iets vervult de geest met metaforen, schept voorkeuren, doet allergieën ontstaan en is een rijke bron van veelkleurige beroerdigheid. Nu bestaat een schrijverschap zoals het mijne niet uit klagen, maar uit het gebruikmaken van genoemde deviaties, het ontsnappen aan de kwellage van het eigene door het transponeren van de subjectieve benauwenis naar het voor een ieder inzichtelijke en zo mogelijk verrassende. Een voorbeeld hiervan: bij Poe staat behalve de extreme angst het niet aflatende en tot het laatst toe observeren centraal. Hoezeer ook in de greep van de verschrikking, er blijft een bijna gillende aandacht voor het detail. Echter, hoe subjectief deze angsten en vrezen ook zijn, objectief omvatten ze een blik op de sterfelijkheid van de mens. Een dier eindigt, ontwetend, alsof een knop wordt omgedraaid, maar een mens sterft, hij observeert zijn eigen vernietiging en zit daarbij op de eerste rij. Zo verbeeldt en openbaart Poe op een eigen wijze tussen alle schoonheden van de geest een onmiskenbaar gruwelijk facet. Het schrijven dat ik het mijne noem is een proces en wel een waarin diep slib en sedimenten meewolken als de schrijver zich overgeeft aan een zich overwegend spontaan aandienende samenhang, de beweging voltrekt die het werk draagt en stuwt. In overeenstemming hiermee is dan ook de eis die men aan de goede lezer mag stellen: zich met het air der voorlopigheid in de as te plaatsen van het werk, het met een gesuspendeerde waakzaamheid opnieuw mee te voltrekken, kortom het te verstaan. De criticus hoeft zich hier nog niet ongerust te maken, maar waarschijnlijk benadert men het specifieke van een boek nooit dichter. Het is een wat wonderlijk proces dit verstaan, deze dialectiek van deel en geheel, omdat men ervoor in het werk moet zijn doorgedrongen, wat weer alleen mogelijk is als men het heeft verstaan. Echter wel de aangewezen methode voor een schrijven zoals het mijne, dat bij alle oplettendheid, schiften, schrappen, omwerken en hernemen een element van blindheid bezit door het feit dat het eenheidstichtende moment eerder is gelegen in een schouw, een cluster metaforen die roezemoest van betekenissen, dan in een discursieve samenhang. Niet minder wonderlijk is dat wat ik voor eigen gebruik het Repelsteelelement noem, een verbreken van macht en betovering als de naam wordt genoemd, de waarheid als trap, waarmee niet is bedoeld dat de waarheid zich steeds tree voor tree moeizaam laat onthullen, maar dat zij niet zomaar aan het oppervlak kan worden getrokken en men haar alleen daar ontmoet waar zij geldt, in een eigen specifieke laag. Gerrit Krol heeft eens gezegd: ‘Een logicus kan niet jojoën’, waarmee hij doelde op de gelaagdheid van de poëtische taal, een functioneren op verschillende niveaus. Het zijn kanttekeningen bij de in deze tijd zo vanzelfsprekend geëiste toegankelijkheid van een boek; een schrijven zoals het mijne, dat zich diep vanuit een innerlijke ruimte afzet, weet zich dan ook in hoge mate aangewezen om te worden verstaan. Toch is dit nog niet de volle maat; het klinkt wat paradoxaal, maar de onversneden vervoering, bewondering, ontroering laten een lezer onveranderd achter, zo daar niet ware een spijsvertering, dat wil zeggen wanneer de emoties zich niet laten scheiden van de structuur in de tekst, anders is lezen niet meer dan een toevallige bijkomstigheid, een aanleiding te zwelgen in eigen gevoeligheden of te doen alsof. Ik | |
[pagina 58]
| |
wijs even terug naar mijn aangeboren behoefte om aan te tonen, te overtuigen, over te halen en vind al deze neigingen convergeren in het begrip vorm. In de vorm wordt een werk aanspreekbaar, bespreekbaar, controleerbaar, kan worden gevolgd hoe een gedachte, een probleem in de tekst verschijnt, kortom het wordt mededeelbaar, aan zichzelf en anderen. Doelmatigheid, noodzakelijkheid in ontwikkeling, symmetrie, contrast, herhaling, overeenkomst, ordening van de tijd en dergelijke, het zijn de traditionele vormelementen die een verband aanbrengen, een betekenis doen ontstaan, een geheel, ja hét geheel dat als een constante aanwezigheid druk uitoefent op ieder moment van het verhaal. Niet mededeling, maar arbeid voert het werk naar de zijnen. Bovengenoemde elementen zijn natuurlijk geen klaarliggende, van buiten opgeplakte invarianten, maar fungeren in ieder werk weer anders al naar gelang hun onderlinge verhouding. Ik wil u graag een klein voorbeeld geven: in het verhaal The man of the crowd van Poe heeft de ik-figuur zich aan het raam gezet van een café en bekijkt de buiten in het licht van de gaslantarens voorbijstromende menigte. Een amorfe massa kostuums, gezichten, gebaren, beroepen en typen stromen op hem toe en roepen een vloed van fantasieën en beelden in hem op. Dan verschijnt in de menigte de oude man die hem als het ware dwingt hem te volgen. Nadat hij eerst een baaierd van indrukken passief op zich heeft laten afkomen verandert de situatie nu geheel en zijn al zijn fantasieën nu op deze ene oude man gericht. Er is een contrast ontstaan, een spil, een draaipunt, en daarom wordt de man die op dat punt is verschenen steeds meer tot hoofdpersoon en zuigt alle aandacht naar zich toe. Het is een zorgvuldige introductie, plaatsing en een zich daarna ontrollende bevestiging, een mooi voorbeeld van de beroemde regel dat
de vorm de stof tot inhoud maakt. Omgekeerd kan een dergelijke tweedeling bijna dwingend uit de inhoud ontstaan, ik herinner mij dat Vestdijk eens vertelde dat hij de duidelijke symmetrie in Wuthering Heights opvatte als een eerste deel waarin de werkelijkheid wordt beschreven en een tweede deel waarin zich ontvouwt wat had kunnen gebeuren, een bijna logisch gevolg van de spanning tussen werkelijkheid en mogelijkheid waar het eerste deel vol van staat. Natuurlijk glijden inhoud en vorm durend in elkaar en gaan in elkaar over, maar die dialectiek is zelf een vorm. Wanneer ik in bescheidenheid even mag wijzen op mijn Bovaryboek dat handelt over de duivelskring dat een wezenlijke voorwaarde van de liefde haar tevens onmogelijk maakt, dan spiegelt het thema middels de beide helften van het boek zich in zichzelf en versombert zodoende op een bevredigende wijze. Bevredigend omdat de duisterheid niet wordt gezegd maar getoond. Kritiek hoort oog te hebben voor deze grote indelende lijnen, men kan er zich snel aan oriënteren en een greep op het geheel verschaffen, maar voor de liefhebbers is dat toch te grofvingerig en voor vele details zijn de kritische vingertoppen te dik. Ware vorm vertelt zonder eind, het is het kleinmazige net tussen de nerven, het aftasten waarvan het werk aan het spreken brengt. De boodschap die rondgaat is die van het geheel en zij is zowel bij geruchte als in feite van een paradigmatische goedheid, het verenigt in synthesen het verstrooide zonder het op smaak af te maken, te schofferen of bij te snoeien. In de tolerantie van het eigene, weerbarstige, schrijnende en het wondere vermogen dit toch in te voegen getuigt het van een troost, een utopisch elan en het gedurig ontvouwen daarvan. Het zijn deze verfijningen die niet alleen doordringen tot het meest innerlijke van een werk maar ook de abstracties leveren voor een kritiek in het
algemeen: de geconcretiseerde geest, ongeacht of hij zich opent of sluit bij de directe confrontatie, lost op in het medium van het begrip, hongert ernaar te worden aangesproken, ondervraagd, ontcijferd. In analogieën, spiegelingen, doordringingen, transmutaties en omkeringen toont zich het geestelijk gehalte waarvan het niveau wordt aangegeven door de mate waarin het zich laat differentiëren. In Rilkes Malte komt heel aan het begin de oude bedelares voor die in een opperste aan misère het gezicht in de handen steunt en het als zij opkijkt daarin ook achterlaat. Krampachtig staart de dichter naar de handen en de binnenkant van het gezicht, niets meer vrezend dan een blik op de open wonde van het hoofd. Een raadselachtig voorval. Eerst honderdvijftig bladzijden later komt de reprise bij de dood van Karel de Stoute. Op een barre winterochtend zijn wat edelen op zoek gegaan naar de hertog, het is na de slag bij Nancy, en ze vinden hem vastgevroren op het ijs van een vijver, het gezicht naar beneden. Als het lichaam voorzichtig wordt opgetild blijft tot verrassing van de lezer het gezicht achter op het ijs als een dunne witte schil. Het
| |
[pagina 59]
| |
beeld bezit een moment van schrik, maar verder, in het eerbiedig, zonder gêne en gedetailleerd wassen en opbaren, een barokke schoonheid. Er doorheen zweeft een vreemd geluksgevoel in de diepte waarvan het terugwijst naar de raadselachtige bedelares. Dat geluksgevoel is verbonden met een inzicht, een verband, maar ook met de beleving van hoezeer het gevoel uitgaat boven de ervaring van het concrete moment. Het eind van Karel is van een grote pracht, maar zijn contrast met de bedelares geeft het een koele glans om wat daar werd overgeslagen: het gezichtvernietigend afnemen van het eigen dodenmasker, het op een bijna obscene manier ontbloten van de anonimiteit, de dood in de dood. Het onthult de dichter als estheet, niet de provocerende, zoals Wilde, maar de gedistantieerde, de inhumane, die tussen zichzelf en de storende werkelijkheid het sublieme beeld ervan schuift. Het dagboek van deze blik omvat veel van het hele Malteboek. Zo zou toch te lezen moeten zijn, met visie, veelzijdigheid van interpretatie en dus van ervaring, met inventiviteit en een daarmee veroverde vrijheid door het werk zelf mogelijk gemaakt. Ik voel het, te zorgeloos ben ik van start gegaan en heb pikant maar ten onrechte de goede lezer van de criticus gescheiden. In waarheid zijn zij één. Maar weinig in een werkelijk goed boek is zoals het is, alle suaviteit bij het lezen dient te worden gehinderd door het gevoel dat in het vertelde iets anders spreekt, en waar het om gaat is in te zien dat het concrete detail en het geestelijk gehalte niet uit elkaar mogen wijken. Geen opvatting of theorie die het werk zelf overbodig maakt of zou kunnen vervangen. Hier kan de kritiek haar vleugels uitslaan, het beroemde méér onthullen van een tekst, het werk naar innerlijke gestalte verstaan en beoordelen. Criterium is de afwezigheid van dwang, een zekere elegantie van de waarheid, een tolerantie ten opzichte van het weerbarstige; de moraal der kritiek is indrukken voortdurend te blijven confronteren met de tekst. Niet in een verhaaltje, maar in het lezen ligt de ervaring van een boek, en in zoverre krijgt men stenen voor brood, dat het resultaat waarop men heeft gewacht het proces is dat men achter zich heeft. Er is vermoedelijk geen thema aan te wijzen in de zogenaamde hogere literatuur of het is wel terug te vinden in de Kitsch of de Schmiere, het thema houdt beide ook niet uit elkaar, wel de vorm. In plaats van de slim afgedwongen onmiddellijke consumptie van een story ligt de kwaliteit van een goed boek in de ruimte der mogelijke werkelijkheden en het beroep op het medium van het begrip is geen onmacht maar een hommage aan de man met de vonk. Ziet men over de verhouding literatuur-kritiek naar die van de literatuur en de werkelijkheid dan is te begrijpen hoezeer de gecompliceerdheid daarvan zich in de vorm is gaan aftekenen. Zelf blijf ik bij alle deviaties die onder grote druk zijn ontstaan de gave vorm zeer toegedaan en huldig ik het principe dat het goedgevormde werk niet liegen kan. Dat is niet te veel gezegd, de hecht doortimmerde en doorwrochte vorm doet door de suggestie die ervan uitgaat het werk verschijnen als afgebroken. Het is het geheim van een goed slot dat het een stilte doet ontstaan die zindert van het onuitgesprokene. Zoveel verweving en coherentie spreekt op een vlies na uit, articuleert dat het zo gevormde zonder reden niet kan bestaan. Het is ook van deze tijd vorm als vormen te onthullen, de schikkende, ordenende hand te laten zien, vingerwijzingen te geven voor vingerwijzingen, esthetische principes beeldend in te voeren, kortom de magievervluchtigende arbeid te tonen. In de op al deze wijzen met zorg voorbereide stilte wijst het werk boven zichzelf uit, zonder echter de stilte te verbreken. Als opmaat voor mijn slot geef ik dan ook mijn mening dat de literatuur de vragen die zij oproept niet echt wil oplossen, ja haar kwaliteit stijgt merkbaar naarmate zij die onoplosbaarheid als voorondersteld onthult. In haar diepste grond smeult een genuïne hysterie, een verheven onechtheid: die wondere kwaal te onderhouden waaruit ze is ontstaan. Ik noemde de kinderbeelden, maar dat zijn weer vermommingen van de thema's die de kunst altijd hebben doorspookt: het overwinnen van de dood, de utopie der eeuwigheid. Uitgeloogde, verschraalde begrippen nu, alleen nog te noemen na voldoende sussende voorbereiding, maar nog in staat tot veel vormingswerk. De sporen ook daarvan na te gaan is een nobele taak voor wie het boek nog ernstig neemt. |
|