| |
| |
| |
John Berger
Boris
Om een enkele zin te weerleggen is het soms noodzakelijk een levensverhaal te vertellen.
In ons dorp, zoals toentertijd in vele dorpen ter wereld, was een souvenirwinkel. De winkel was gevestigd in een verbouwde boerderij die vier of vijf generaties geleden gebouwd was aan de weg die naar de bergen leidt. Je kon er skiërs in flesjes kopen, bloemen uit de bergen achter glas, borden waarop gentianen geschilderd waren, in het klein nagemaakte koebellen, plastic spinnewielen, bewerkte houten lepels, gemzeleer, schapevellen, opwindbare speelgoedmarmotten, geitehorens, cassettes, kaarten van Europa, messen met houten heften, handschoenen, T-shirts, filmrolletjes, sleugelringen, zonnebrillen, namaak boterkarnen, mijn boeken.
De vrouw die de winkel in eigendom had bediende zelf de klanten. Ze was toen begin veertig. Blond, blijmoedig maar met een scherpe blik; ze was mollig, had kleine voeten en dunne enkels. De jongeren in het dorp hadden haar de bijnaam de Gans gegeven - om redenen die met dit verhaal niets te maken hebben. In werkelijkheid heette ze Marie-Jeanne. Eertijds, voordat Marie-Jeanne en haar echtgenoot naar het dorp waren gekomen was Boris de eigenaar van het huis. Ze hadden het van hem geërfd.
Nu komt de zin die ik wil weerleggen.
Boris stierf, zei Marc op een zondagmorgen terwijl hij tegen de muur leunde die zich door ons gehucht slingert (in de vorm van de laatste letter van het alfabet), Boris stierf als een van zijn eigen schapen, verwaarloosd en uitgehongerd. Zoals het zijn eigen vee door zijn toedoen vergaan was zo verging het tenslotte hemzelf: hij stierf als een van zijn eigen dieren.
Boris was de derde van vier broers. De oudste was in de oorlog omgekomen, de tweede door een lawine en de jongste was geëmigreerd. Zelfs als kind onderscheidde Boris zich door zijn brute kracht. Op school waren de kinderen een beetje bang voor hem maar toch plaagden ze hem. Ze hadden zijn zwakke kant ontdekt. De meeste jongens daag je uit door te wedden dat ze geen zak van zeventig kilo kunnen optillen. Boris kon met gemak zeventig kilo optillen. Je daagde Boris uit door te wedden dat hij geen fluit kon maken van een essetak.
Tijdens de zomer, nadat de koekoeken stil gevallen waren, bleken alle jongens over essefluiten te beschikken, sommigen hadden zelfs fluiten met acht gaten. Als je het takje, recht en met de juiste diameter, gevonden en afgesneden had stak je het in je mond om het met je tong te bevochtigen, daarna beklopte je het aan alle kanten met het houten heft van je zakmes, stevig maar niet te hard. Door dit kloppen liet de schors los zodat je het witte hout eruit kon trekken, als een arm uit een mouw. Tot slot sneed je het mondstuk en schoof dat weer terug in de schors. De hele procedure duurde een kwartier.
Boris stopte het takje in zijn mond alsof hij van zins was de boom des levens zelve te verslinden. De moeilijkheid was dat hij steevast te hard met het heft van zijn mes geslagen had waardoor hij de schors beschadigde. Hij spande zich in al zijn leden. Hij probeerde het opnieuw. Hij sneed een andere tak af en eenmaal aan het kloppen toe sloeg hij ofwel te hard ofwel zijn arm wilde, doordat hij uit alle macht probeerde zich in te houden, in het geheel niet meer bewegen.
Toe Boris, speel eens wat voor ons! plaagden ze.
Toen hij volgroeid was waren zijn handen uitzonderlijk groot en zijn blauwe ogen lagen in kassen die bestemd leken voor ogen zo groot als die van een kalf. Het leek of op het moment van zijn conceptie elk van zijn cellen de opdracht had gekregen omvangrijk te worden; maar zijn ruggegraat, dijbeen, scheenbeen en kuitbeen hadden zich daarna onttrokken. Daardoor was zijn lengte middelmatig maar waren zijn gelaatstrekken, handen en voeten als van een reus.
Op een morgen, jaren geleden, werd ik in mijn huis op de alpenweide wakker en zag dat al het grasland wit was. Op een hoogte van 1600 meter kan je niet echt van de eerste sneeuw van het jaar spreken want dikwijls sneeuwt het er iedere maand, maar dit was de eerste sneeuw die tot het volgend jaar niet zou verdwijnen en ze daalde in grote vlokken neer.
Rond het middaguur werd er aan de deur geklopt. Ik deed open. Buiten, vrijwel niet te onderscheiden van de sneeuw, stonden dertig schapen, roerloos, hun halzen waren bedekt met sneeuw. In de deuropening stond Boris.
Hij kwam binnen en liep naar de kachel om te ontdooien.
| |
| |
Het was een van die hoge houtkachels die middenin de kamer stond als een kolom van warmte. De jas over zijn gigantische schouders was wit als een bergtop. Een kwartier lang bleef hij daar stil staan, dronk van zijn glas eau de vie en hield zijn enorme handen boven de kachel. De vochtige plek op de vloerplanken rondom hem breidde zich uit.
Eindelijk verbrak zijn krakende stem de stilte. Uit die stem sprak, afgezien van wat hij vertelde, iets van verwaarlozing. De scharnieren knarsten, de ruiten waren aan scherven, maar toch was er iets tartends in die stem te bespeuren, het geheel deed je denken aan een mijnonderzoeker die in een vervallen houten keet woont maar weet waar het goud te vinden is.
Vannacht, zei hij, zag ik dat het was gaan sneeuwen. En ik wist dat mijn schapen boven bij de top waren. Hoe minder er te eten is hoe hoger ze klimmen. Nog voor het licht werd ben ik hier naar toe gereden en op pad gegaan. Het was krankzinnig om alleen naar boven te klimmen. Maar wie had er met mij mee willen gaan? Door de sneeuwval kon ik het pad niet meer zien. Was ik uitgegeleden dan was er tot ik op het kerkhof beneden beland was, niets maar dan ook niets geweest wat mij had kunnen tegenhouden. Sinds het aanbreken van de dag heb ik met de dood de spot gedreven.
Zijn ogen in de diepe kassen keken mij onderzoekend aan, hij probeerde erachter te komen of ik hem begrepen had. Niet zijn betoog maar wat daarachter stak. Boris hield ervan geheimzinnig te doen. Hij meende dat het verzwegene hem gunstig gezind was. En toch, ondanks zichzelf, droomde hij ervan begrepen te worden.
Zoals hij daar stond met de plas gesmolten sneeuw rond zijn voeten zag hij er allerminst uit als het toonbeeld van de goede herder die zojuist zijn leven gewaagd had voor zijn kudde. De Heilige Johannes de Doper die het Lam getooid had met bloemen was wel het tegenovergestelde van Boris. Boris verwaarloosde zijn schapen. Hij schoor ze elk jaar te laat waardoor ze onder de hitte te lijden hadden. Elke zomer verzuimde hij de hoeven bij te werken zodat ze kreupel werden. De schapen van Boris zagen eruit als een troep bedelaars in grijze wol. Als hij die dag zijn leven op het spel had gezet voor zijn schapen had hij dat zeker niet voor hen maar omwille van hun marktwaarde gedaan.
Zijn ouders waren arm en vanaf zijn twintigste had Boris opgeschept over het vele geld dat hij eens zou verdienen. Groot geld zou hij gaan verdienen - in overeenstemming met de opdracht die op het moment van zijn conceptie was vastgesteld in elke cel van zijn lichaam.
Op de markt kocht hij vee dat niemand anders wilde kopen, hij kocht aan het einde van de dag en bood dan een prijs die twaalf uur tevoren bespottelijk zou zijn geweest. Ik zie hem voor me, zwijgend staat hij naast de forse beesten en keurt met een van zijn immense duimen de stevigheid van hun vlees, hij draagt khaki en heeft een Amerikaanse legerpet op. Hij was ervan overtuigd dat de tijd hem geen enkel voordeel zou brengen en dat hij het volledig van zijn geslepenheid moest hebben. Als hij verkocht noemde hij nooit een prijs. ‘Mij kun je niet beledigen’, zei hij, ‘doe maar een bod’. Vervolgens wachtte hij af, zijn diepliggende blauwe ogen verrieden reeds de hoon waarmee hij de genoemde prijs zou begroeten.
Op dit moment kijk hij me aan met diezelfde uitdrukking in zijn ogen. Ik heb je weleens gezegd, zegt hij, dat ik genoeg gedichten in mijn hoofd heb om een heel boek te vullen, weet je dat nog? Nu schrijf je mijn levensverhaal. Dat kun je doen omdat het afgelopen is. Wat deed je toen ik nog in leven was? Je hebt me een keer een pakje sigaretten gebracht toen ik de schapen hoedde op de helling boven de fabriek.
Ik zeg niets. Ik ga door met schrijven.
De aartsvader der veehandelaren zei eens tegen me: ‘een ram als Boris kun je het beste als vlees eten’.
Boris' opzet was eenvoudig: mager kopen en vet verkopen. Wat hij weleens onderschatte was de tijd die nodig was en de arbeid die vericht moest worden tussen deze twee transacties. Door pure wilskracht trachtte hij het vee vet te laten worden, maar hun vlees, in tegenstelling tot het zijne, onderwierp zich niet altijd aan zijn wil. En hun cellen hadden op het moment van conceptie niet dezelfde opdracht gekregen als de zijne.
Hij liet zijn schapen op elk stukje openbare dorpsgrond grazen en dikwijls ook op land dat daar niet toe behoorde. Tijdens de winter moest hij wel extra hooi kopen en hij beloofde dan in de lente met lammeren te betalen. Hij betaalde nooit. Toch hield hij zich staande. En zijn kudde werd groter: in zijn glorietijd bezat hij honderdvijftig schapen. Hij reed in een Land Rover die hij uit een ravijn had opgevist. Hij had een herder die hij uit een tehuis voor alcoholisten had opgevist. Niemand vertrouwde Boris, niemand verzette zich tegen hem.
Het verhaal van zijn succes deed de ronde. Evenals de verhalen over zijn onachtzaamheid - zijn nooit betaalde schulden, zijn schapen die op andermans land graasden. De schapen van Boris werden gezien als een plaag, als betrof het een kudde wilde zwijnen. En dikwijls, als de Duivel zelve, kwam en ging zijn kudde bij nacht.
Wanneer Boris in de Republikeinse Lier was, het café tegenover de kerk, had hij zelf soms ook iets van de Duivel over zich. Hij stond aan de bar - hij ging nooit zitten - omringd door jongeren uit verscheidene dorpen: jongeren die mogelijkheden zagen die het verstand van hun voorzichtige hoewel sluwe ouders te boven gingen, jongeren die droomden van vrije tijd en vrouwen van elders.
Je moet naar Canada gaan, zei Boris, dat is het land van de toekomst. Zodra je hier iets voor jezelf onderneemt word je gewantrouwd. Canada is groot en van iets groots gaat ook altijd iets royaals uit!
Hij betaalde voor zijn rondje met een briefje van vijftigduizend, hij legde het op de toog, zijn mes met het houten heft
| |
| |
erop zodat het niet zou wegwaaien.
Hier, vervolgde hij, wordt niets je ooit vergeven! Niet in dit leven. En wat daarna komt, dat laten ze aan de pastoor over. Heb je hier ooit meegemaakt dat iemand voor zijn plezier lachte?
Op dat moment ging, alsof hij, de Duivel, daartoe bevel gegeven had, de deur van het café open en traden een man en een vrouw binnen, de vrouw lachte luid. Het waren beiden vreemden. De man droeg een vrijetijds kostuum en puntschoenen, en de vrouw die evenals haar metgezel ongeveer dertig jaar oud was, had blond haar en droeg een bontjas. Een van de jongemannen keek door het raam naar buiten en zag hun auto tegenover het café geparkeerd staan. Het nummerbord was uit Lyon. Boris staarde naar ze. De man zei iets en de vrouw lachte weer. Ze lachte zonder schaamte, zoals een haan kraait.
Weet je wie dat zijn?
Boris schudde zijn hoofd.
Kort daarop stak hij zijn mes bij zich, pakte het briefje van vijftigduizend, stond erop te betalen voor de twee koppen koffie die het paar uit Lyon aan het drinken was en vertrok zonder nog een blik op hen of een van de anderen te werpen. Toen de vreemdelingen opstonden om te gaan betalen zei de bazin slechts: het is al afgerekend.
Door wie?
Door de man die vijf minuten geleden vertrokken is.
Die man met die khahi kleren aan? vroeg de blonde. De bazin knikte.
We zijn op zoek naar een huis, als het kan gemeubileerd, zei de man. Weet u misschien of er iets te huur is in het dorp?
Voor een week of voor een maand? informeede de bazin.
Nee, voor het hele jaar.
Wilt u hier gaan wonen? vroeg een van de jongeren ongelovig.
Mijn man werkt in A., legde de blonde uit. Hij is rij-instructeur.
Het paar vond een huis. En op een dinsdagmorgen, kort voor Pasen, stopte de Land Rover van Boris voor het huis en bonkte hij op de deur. De blonde deed open, ze was nog in ochtendjas.
Ik heb een geschenk voor jullie, zei hij.
Helaas is mijn man net naar zijn werk gegaan.
Dat weet ik. Ik heb hem zien vertrekken, Wacht!
Hij maakte de achterdeuren van de Land Rover open en kwam terug met een lam in zijn armen.
Dit is het geschenk.
Slaapt het?
Nee, het is geslacht.
De blonde gooide haar hoofd achterover en lachte. Wat moeten we met een geslacht lam? verzuchtte ze, terwijl ze met haar mouw langs haar mond streek.
Roosteren!
De wol zit er nog aan. We weten niet hoe we zoiets moeten aanpakken en Gérard kan geen bloed zien.
Ik zal het wel voor je villen.
Was jij niet degene die voor onze koffie had betaald?
Boris haalde zijn schouders op. Hij hield het lam bij de achterpoten vast, de bek hing een paar centimeter boven de grond. De blonde droeg muiltjes van namaak luipaardbont.
Kom maar binnen, zei ze.
Dit werd allemaal door de buren gezien.
De achterpoten van het lam waren samengebonden en hij hing het als een jas aan de achterkant van de keukendeur. De kom koffie die de blonde aan het drinken was toen hij aankwam stond nog op de keukentafel. De keuken rook naar koffie en zeeppoeder en naar haar. Zij had de geur van een mollig, gezet lichaam, zonder een spoor van de geur van werk. Werk ruikt naar azijn. Toen ze tussen de tafel en het fornuis door liep stak hij zijn hand uit om haar heupen aan te raken. Weer lachte ze, zachtjes dit keer. Later zou hij zich deze eerste ochtend in haar keuken herinneren als iets dat hij verslonden had, alsof zijn tong de smaak van haar mond toen ze voor het eerst vooroverboog om hem te zoenen nooit vergeten was.
Telkens als hij haar bezocht bracht hij een geschenk voor haar mee; het lam was nog maar een eerste begin. Op een keer kwam hij met zijn tractor en aanhangwagen, op de aanhangwagen stond een buffet. Hij verheimelijkte zijn bezoeken nooit. Hij bezocht haar op klaarlichte dag onder de ogen van zijn buren die opmerkten dat elke keer na ongeveer een half uur de blonde de luiken van de slaapkamer sloot.
En als haar man een keer onverwachts thuiskomt? vroeg een van de buren.
God verhoede dat! Boris zou in staat zijn hem op te pakken en over het dak te gooien.
Toch moet hij wel iets vermoeden?
Wie?
Haar man.
Je kan wel merken dat jij nooit in een grote stad gewoond hebt.
Hoezo?
Haar man weet ervan. Als je in een grote stad gewoond had zou je weten dat haar man ervan wist.
Waarom maakt hij er dan geen eind aan, zo laf zal hij toch niet wezen?
Op een dag zal haar man thuiskomen op een tijd die hij met haar vantevoren heeft afgesproken, Boris zal er dan nog zijn, en de man zal zeggen: Wat kan ik je inschenken als aperitief, een pastis?
En dan doet hij er vergif in?
Nee, zwarte peper! Om hem nog meer op te winden.
Boris was op zijn vijfentwintigste getrouwd geweest. Zijn vrouw ging na een maand bij hem weg. Later waren ze gescheiden. Zijn vrouw, die niet uit het dal afkomstig was, had
| |
| |
hem nooit iets verweten. Ze had slechts bedaard gezegd dat ze niet met hem kon leven. En een keer had ze eraan toegevoegd: misschien kan een andere vrouw het wel.
De blonde gaf Boris de bijnaam ‘Bocheltje’.
Mijn rug is net zo recht als de jouwe.
Ik heb niet gezegd dat dat niet zo was.
Maar waarom dan -
Ik vind het prettig je zo te noemen.
Bocheltje, zei ze op een dag, kun je skiën?
Wanneer zou ik dat geleerd moeten hebben?
Koop jij de ski's dan zal ik het je leren.
Ik ben te oud om daarmee te beginnen, zei hij.
Je bent een kampioen in bed, je kunt ook een kampioen op de pistes worden!
Hij trok haar tegen zich aan en bedekte haar mond en gezicht met zijn enorme hand.
Ook dit zou hij zich later herinneren, als hij nadacht over hun beider levens en de verschillen tussen hen.
Op een dag verscheen hij bij haar huis met een wasmachine op zijn schouders. Een andere keer met een fluwelen wandkleed zo groot als een tapijt, waarop in felle kleuren twee paarden op een berghelling waren afgebeeld.
Boris bezat destijds twee paarden. Hij had ze in een opwelling gekocht omdat hij ze mooi vond en hij heel wat van de prijs afgekregen had. In de lente moest ik een derde paard bij hem bezorgen. Het was heel vroeg in de morgen en de sneeuw was de week tevoren gesmolten. Hij lag nog te slapen en ik maakte hem wakker. Boven zijn bed hing een Madonna en een foto van de blonde. We namen een baal hooi mee en gingen naar de wei. Daar liet ik het paard los. Na een lange winter in de beslotenheid van de stal, sprong ze weg en galoppeerde tussen de bomen door. Boris staarde naar haar, zijn enorme handen geopend, zijn ogen strak op haar gericht. Ah Vrijheid! zei hij. Hij sprak hard noch zacht. Hij zei het domweg alsof het de naam van het paard was.
De blonde hing het wandkleed aan de muur in de slaapkamer. Op een zondagmiddag, toen Gérard op bed televisie lag te kijken, knikte hij in de richting van het kleed, waarop de manen van de paarden golfden in de wind alsof er een kapper aan te pas was gekomen, waarop de paardehuiden glommen als gepoetste schoenen en de sneeuw tussen de sparren zo wit was als een bruidsjurk, en zei:
Dat is het enige cadeau van hem dat ik zou kunnen missen als kiespijn.
Ik hou van paarden, zei ze.
Paarden! Hij maakte een hinnikend geluid.
Jouw probleem is dat je bang bent van paarden.
Paarden! Het enige wat er voor een schilderij te zeggen is - en het is een schilderij ook al is het gemaakt van katoen - Fluweel!
| |
| |
- dat is hetzelfde, het enige wat er voor dat schilderij daar te zeggen is - is dat paarden op schilderijen niet schijten.
Ze lachte, haar schouders en boezem schudden.
Heb je het al eens met hem over het huis gehad? vroeg Gérard.
Wat is het moeilijk te voorkomen dat bepaalde verhalen uitlopen op een zedepreek! Alsof er nooit sprake is van enige aarzeling, alsof het leven zich niet als een oud vod rond het scherpste lemmet weet te wikkelen!
In de loop van de maand juni kwam Boris op een dag, rond het middaguur, badend in het zweet bij de blonde aan. Zijn gezicht met zijn haviksneus en zijn jukbeenderen als kiezelstenen zag eruit alsof hij het zojuist in een drinkbak had ondergedompeld. Hij kwam de keuken binnen en kuste haar zoals gewoonlijk, maar dit keer zonder een woord te zeggen. Daarop liep hij naar de gootsteen en hield zijn hoofd onder de kraan. Hij weigerde de handdoek die ze hem aanbood.
Het water liep uit zijn haar langs zijn nek in zijn overhemd.
Ze vroeg hem of hij wilde eten; hij knikte. Hij volgde haar overal met zijn ogen, niet sentimenteel zoals een hond, noch achterdochtig, maar als van een grote afstand.
Ben je ziek? vroeg ze abrupt toen ze het bord voor hem neerzette.
Ik ben nooit ziek geweest, antwoordde hij.
Wat is er dan?
Bij wijze van antwoord trok hij haar naar zich toe en duwde zijn nog altijd natte hoofd tegen haar borst. Ze voelde de pijn niet in haar borst maar in haar ruggegraat. Toch probeerde ze zich niet los te maken, ze legde haar mollige, witte hand op zijn harde hoofd. Hoe lang had ze daar zo voor zijn stoel gestaan? Hoe lang had zijn gezicht daar gelegen, verzonken in haar borst, als een geweer in een foedraal gevoerd met fluweel? De nacht dat Boris alleen stierf, uitgestrekt op de vloer naast zijn drie zwarte honden, scheen het hem toe dat zijn gezicht in haar borst verzonken was geweest vanaf het eerste moment dat hij zijn ogen op haar had laten rusten.
Daarna wilde hij het eten op het bord niet opeten.
Toe Bochel, trek je schoenen uit dan gaan we naar bed.
Hij schudde zijn hoofd.
Wat is er met je? gilde ze. Je zit daar maar, je zegt niks, je eet niks, je doet niks, je bent niks waard!
Hij stond op en liep naar de deur. Nu pas zag ze dat hij mank liep.
Wat is er met je voet?
Hij gaf geen antwoord.
In Jezusnaam, heb je je voet bezeerd?
Hij is gebroken.
Hoe is dat gebeurd?
De tractor sloeg om op de helling boven het huis. Ik werd eraf gegooid en mijn voet werd gekraakt onder het spatbord. Heb je de dokter gebeld?
Ik ben hierheen gekomen.
Waar is de jeep?
Ik kan niet rijden, mijn enkel zit vast.
Ze begon de veters van zijn werkschoenen los te knopen. Ze begon met de ongedeerde voet. Hij zei niets. Bij de tweede schoen verliep het anders. Zijn hele lichaam verstijfde toen ze de veters begon los te maken. Zijn sok was doordrenkt met bloed en de voet was zo gezwollen dat ze de schoen niet uit kon trekken.
Ze begon te snotteren. Nu de schoen geen steun meer bood aan zijn voet, kon hij niet meer opstaan. Met een hangend hoofd, haar handen slap langs haar lichaam zat ze aan zijn voeten op de keukenvloer onbedaarlijk te snikken.
Zijn voet was op elf plaatsen gebroken. De dokter weigerde te geloven dat hij de vier kilometer van zijn boerderij naar het huis van de blonde had gelopen. Hij zei dat dat volstrekt onmogelijk was. De blonde had Boris met de auto naar het huis van de dokter gebracht en volgens hem was ze de hele morgen bij Boris thuis geweest maar wilde ze dat om de een of andere reden niet toegeven. Volgens de dokter hadden ze daarom het ongeloofwaardige verhaal bedacht dat hij vier kilometer gelopen had. De dokter had evenwel ongelijk en de blonde wist dat. Van de talloze keren dat Boris haar bezocht had was dit het enige bezoek waarover ze nimmer iets tegen Gérard gezegd had. En toen ze later het nieuws van de dood van Boris vernam vroeg ze onmiddellijk of hij schoenen aan had gehad toen ze hem vonden.
Nee, was het verbazingwekkende antwoord, hij was blootsvoets.
Op jonge leeftijd had Boris drie huizen geërfd maar gemeten naar steedse maatstaven verkeerden ze alledrie in een deplorabele staat. Hij woonde zelf in het huis met de grootste stal. Er was electriciteit maar geen stromend water. Het huis lag lager dan de weg, een voorbijganger kon in de schoorsteen kijken. In dit huis hadden de drie zwarte honden de hele nacht gejankt toen hij stierf.
Het tweede huis, door hem altijd aangeduid als het Moederhuis, was het beste gelegen van de drie en hij had al heel lang plannen het aan een Parijzenaar te verkopen - als de dag en de Parijzenaar zich zouden aandienen.
In het derde huis, niet meer dan een hut aan de voet van de berg, sliep Edmond, de herder, wanneer hij daar de kans voor kreeg. Edmond was een magere man met de ogen van een kluizenaar. Zijn ervaringen hadden hem ertoe gebracht te geloven dat vrijwel alles wat op twee benen rondliep benoemd kon worden met de term Wanbegrip. Boris betaalde hem geen regulier loon maar gaf hem zo nu en dan een geschenk en zorgde voor zijn onderhoud.
Op een lenteavond ging Boris naar het huis onderaan de berg, hij had een kaas bij zich en een zij gerookt spek.
Je bent tegenwoordig niet vaak thuis! zei Edmond bij wijze van begroeting.
| |
| |
Hoe kom je daar zo bij?
Ik heb ogen in mijn hoofd. Het ontgaat me niet als de Land Rover voorbijgaat.
En weet je waar ik heen ga?
Edmond achtte de vraag geen antwoord waardig, hij keek Boris slechts met strakke blik aan, een blik die een zekere vergeefsheid uitdrukte.
Ik wil met haar trouwen, zei Boris.
Maar dat kan niet, zei Edmond.
Zij wil het ook.
Weet je dat zeker?
Boris antwoordde door zijn rechtervuist in zijn linker handpalm te slaan. Edmond zei niets.
Hoeveel lammeren zijn er? vroeg Boris.
Drieëndertig. Ze komt uit de stad hè?
Haar vader is slager in Lyon.
Waarom heeft ze geen kinderen?
Niet iedere ram heeft kloten, dat zou jij toch moeten weten.
Ze zal van mij een kind krijgen.
Hoe lang ga je al met haar?
Achttien maanden.
Edmond trok zijn wenkbrauwen op. Vrouwen uit de stad zijn anders, zei hij, en ik kan het weten. Ik heb er genoeg gezien. Ze zijn anders gebouwd. Ze hebben andere stront en ander bloed. Bovendien ruiken ze anders. Ze ruiken niet naar stallen en uien en azijn, ze ruiken naar iets anders. En dat andere is gevaarlijk. Ze hebben volmaakte wimpers, ze hebben ongeschramde benen zonder spataderen, ze hebben schoenen met zolen zo dun als flensjes, hun handen zijn wit en glad als geschilde aardappelen en wanneer je hun geur opsnuift vervult die je met een godverlaten verlangen. Je wilt ze opsnuiven tot op de bodem, je wilt ze uitknijpen als citroenen tot er geen druppel of pit meer inzit. En zal ik je vertellen waar ze naar ruiken? Hun geur is de geur van geld. Ze zijn alleen maar op geld uit. Ze zijn niet uit hetzelfde hout gesneden als onze moeders, die vrouwen.
Laat mijn moeder er maar buiten.
Wees voorzichtig, zei Edmond, je blonde zal je uitzuigen.
Daarna zal ze je laten vallen als een geplukte kip.
Met een trage slag in zijn gezicht sloeg Boris de herder tegen de vlakte. Hij lag languit op de grond.
Niets bewoog. De hond likte het voorhoofd van Edmond.
Alleen iemand die een slagveld gezien heeft kan zich de volmaakte onverschilligheid van de sterren boven de neergeslagen herder voorstellen. Het is die onverschilligheid die ons doet hunkeren naar liefde.
Morgen zal ik een omslagdoek voor haar kopen, fluisterde Boris, en zonder één keer om te kijken sloeg hij de weg naar het dorp in.
De volgende ochtend kwam de politie hem waarschuwen dat zijn schapen gevaar opleverden omdat ze de rijweg versperden. Edmond, de herder, was verdwenen en werd tot na de dood van Boris niet meer gezien.
De maand augustus was de maand van Boris' overwinning. Of is glorie een betere term? Want hij was te gelukkig, te zeer in beslag genomen om zichzelf te zien als overwinnaar over anderen. Het was hem duidelijk geworden dat de opdracht die vastgelegd was op het moment van zijn conceptie verder strekte dan het formaat van zijn beenderen, de stevigheid van zijn schedel of de kracht van zijn wil. Hij was voorbestemd op veertigjarige leeftijd erkenning te vinden.
Het hooi was binnen, zijn schuur was vol, zijn schapen graasden hoog in de bergen, zonder herder maar God zou over ze waken, en elke avond zat hij met de blonde op het terras van de Republikeinse Lier dat uitkeek over het dorpsplein; ze was gehuld in een zomerjurk, haar schouders waren bloot, aan haar voeten zilveren sandalen met hoge hakken, en tot het vallen van de nacht vormden zij het kleurentelevisie-plaatje van het dorp.
Geef aan iedere tafel een rondje, zei hij, achteroverleunend in zijn stoel, en als ze vragen wat er aan de hand is, zeg dan dat Boris paarden gaat kopen!
Bochel, niet iedere avond, dat kun je je niet veroorloven!
Iedere avond! Mijn kloten zijn vol leven.
Hij legde een van zijn enorme handen op de boezem van haar rode nopjesjurk.
Ze lachte om zijn vitaliteit.
Dat van die paarden is waar, zei hij, ik ga paarden fokken - voor jou! Ik ga rijpaarden fokken die we kunnen verkopen aan de idioten die hier de weekends komen doorbrengen.
Wat moet ik nu met paarden? vroeg ze, ik kan niet paardrijden.
Als je een kind van me krijgt -
Ja, Bochel.
Ik zal het kind leren rijden, zei hij. Ons kind zal jouw schoonheid hebben en mijn trots.
Dat laatste had hij nog nooit over zichzelf gezegd.
Als we een kind krijgen, fluisterde ze, is het huis waar we nu wonen te klein. We zouden op z'n minst nog een kamer nodig hebben.
En hoeveel maanden hebben we om de kwestie rond dat huis op te lossen? vroeg Boris met zijn veehandelaarssluwheid.
Dat weet ik niet, Bochel, acht misschien.
Een fles champagne, riep Boris, schenk iedereen een glas.
Ben je nog steeds paarden aan het kopen? vroeg Marc; met zijn pijp en zijn blauwe overall is hij de scepticus van de Republikeinse Lier die eeuwig commentaar levert op de krankzinnigheid van de wereld.
Dat gaat je niets aan, beet Boris hem toe; ik ben nu een rondje aan het kopen.
Straks ben ik aangeschoten, zei de blonde.
Ik zal wat nootjes voor je kopen.
Op de bar van de Republikeinse Lier staat een machine waar, als je er een franc in gooit, een kinderhandvol pinda's uitkomt.
| |
| |
Boris stopte de ene na de andere munt in de machine en vroeg om een soepbord.
Toen de mannen aan de bar hun glas champagne hieven en naar Boris knikten dronk elk van hen op de blonde: en elk zag zichzelf op de plaats van Boris, sommigen met afgunst, en allen met die vreemde heimwee die iedereen voelt over datgene waarvan hij zeker weet dat hij het nooit zal beleven. Naast Marc stond Jean die vroeger vrachtwagenchauffeur was geweest. Nu hield hij konijnen met zijn vrouw en was zeventig. Jean was middenin een verhaal.
Guy was stomdronken, zei Jean; Guy gleed op de grond en lag daar languit alsof hij dood was. Jean zweeg even en keek naar de gezichten rond de bar om de ernst van de gebeurtenis te benadrukken. Wat moeten we met hem doen? Op dat moment kreeg Patrick een ingeving. Breng hem naar mijn huis, zei Patrick. Ze slaagden erin Guy in de auto te krijgen en reden hem naar het huis van Patrick. Breng hem binnen, leg hem op de werkbank, zei Patrick. Trek zijn broek uit.
De blonde begon te lachen.
Je gaat hem toch geen kwaad doen? Trek zijn broek uit, zeg ik je. Nu zijn sokken. Daar lag hij op de werkbank, zo naakt als wij allen zullen zijn als de Grote Vakantie aanbreekt. Hoe nu verder? Hij heeft zijn been gebroken, kondigde Patrick aan. Doe niet zo dwaas. We gaan hem wijsmaken dat hij zijn been gebroken heeft, legde Patrick uit. Maar waarom zou hij dat geloven? Wacht maar eens af. Patrick mengde een kuip vol gips en zo vakkundig als van Patrick te verwachten viel legde hij een gipsverband om het been van Guy, vanaf zijn enkel tot halverwege zijn dijbeen. Jean pauzeerde even en keek naar zijn toehoorders. In de auto op weg naar huis kwam Guy bij. Maak je maar geen zorgen makker, zei Patrick, je hebt je been gebroken maar het is niet ernstig, we hebben je naar het ziekenhuis gebracht, ze hebben het gezet en er gips omheen gedaan en ze zeiden dat het er met een week afmocht, het is geen ernstige breuk. Guy keek naar zijn been en de tranen liepen over zijn wangen. Wat een lul ben ik! herhaalde hij steeds. Wat een lul ben ik!
De blonde barstte in lachen uit, ze gooide haar hoofd achterover, haar borst vooruit, de rode nopjesjurk spande zich.
Wat gebeurde er daarna, vroeg ze, haar mond nog half geopend.
Hij bleef een week van zijn werk weg, met zijn been op een stoel zat hij televisie te kijken!
Boris legde de rug van zijn hand - uit vrees dat zijn handpalm te vereelt was - tegen haar keel, daar kon hij voelen hoe de lach die tussen haar heupen begon omhoog golfde naar haar mond. Hij bewoog de rug van zijn hand regelmatig op en neer langs de keel van de blonde.
Jean, de vrachtwagenchauffeur die nu konijnen hield, keek gefascineerd toe als kwam deze handeling hem onwaarschijnlijker voor dan het verhaal dat hij zojuist verteld had.
Ik kon mijn ogen niet geloven, vertelde hij later die avond aan de vaste klanten van de Republikeinse Lier: Boris zat daar, daarginds aan die kant, die stomkop van een Boris zat daar de blonde te strelen en pinda's te voeren uit een soepbord alsof ze een gedresseerde eekhoorn was. En wat denk je dat hij deed toen haar man binnenkwam? Hij staat op, steekt hem zijn hand toe en zegt: Wat wil je drinken? Een witte wijn met cassis? Ik neem haar mee naar het bal vanavond, zei Boris. We zijn niet voor morgenochtend terug.
Het bal werd gehouden in het volgende dorp. Die hele nacht was het Boris te moede alsof de aarde zich vanzelf langs de ploeg bewoog.
Een keer onderbraken ze hun dans om iets te drinken. Hij bier, zij limonade.
Ik zal je het Moederhuis geven, zei hij.
Waarom noem je het zo?
Mijn moeder heeft het van mijn vader geërfd.
Maar als je het nu op een dag wilt verkopen?
Hoe kan ik het verkopen als ik het aan jou gegeven heb?
Gérard zal het nooit geloven.
Van ons kind?
Nee. Van het huis, hij zal er niet intrekken, tenzij het zeker is.
Ga weg bij Gérard! Kom bij mij wonen.
Nee Bochel, ik ben niet in de wieg gelegd voor het mengen van kippevoer.
Nogmaals duwde Boris bij wijze van antwoord zijn zware hoofd tegen haar borsten. Zijn gezicht paste tussen haar borsten als een geweer in een foedraal gevoerd met fluweel. Hoe lang lag zijn gezicht daar verzonken tussen haar borsten? Toen hij zijn hoofd oprichtte zei hij: Ik zal je het huis formeel schenken, ik zal er met de notaris over spreken, het zal van jou zijn, van jou, niet van hem, naderhand zal het overgaan op ons kind. Wil je weer dansen?
Ja Bochel.
Ze dansten tot de witte jurk met de rode nopjes vlekkerig was van beider zweet, tot er geen muziek meer over was, tot haar blonde haar naar zijn koeien rook.
Jaren later vroegen mensen: hoe is het mogelijk dat Boris die zijn leven lang nooit iets weggegeven heeft, Boris, die zijn eigen grootmoeder zou bedriegen, Boris, die zich nooit aan
| |
| |
zijn woord hield, hoe is het mogelijk dat hij het huis aan de blonde heeft gegeven? En het antwoord, een bevestiging van het mysterie, was steeds eender: hartstocht is hartstocht.
Vrouwen stelden die vraag niet. Voor hen sprak het vanzelf dat op het juiste moment en onder de juiste omstandigheden elke man gemanipuleerd kon worden. Voor hen was er geen mysterie. Wie weet was dat de reden dat de vrouwen wat meer mededogen voor Boris voelden dan de mannen.
Boris zelf vroeg zich nooit af waarom hij haar het huis gegeven had. Hij heeft nooit spijt van die beslissing gehad, hoewel deze - in zoverre had men gelijk - strijdig was met elke andere beslissing die hij ooit genomen had. Hij had nergens spijt van. Spijt veronderstelt dat je het verleden opnieuw beleeft, hij heeft tot het einde toe gewacht.
De bloemen die in de bergen groeiden waren helderder, dieper van kleur dan bloemen van dezelfde soort die in de laagvlakte groeiden; iets dergelijks gold ook voor onweersbuien. Bliksem in de bergen zigzagde niet alleen maar danste in cirkels; de donder gaf niet alleen een klap, maar echode. En soms waren de echo's nog niet afgelopen als de volgende klap kwam, waardoor het een onafgebroken reeks donderslagen werd. Dit alles werd veroorzaakt door de ertslagen in de rotsen. Tijdens een onweersbui vroeg zelfs de meest geharde herder zich af: wat doe ik hier in Godsnaam? En de volgende dag als het licht geworden was zag hij wellicht de tekenen van bezoekingen waarvan hij de nacht tevoren gelukkig onkundig was geweest: gaten in de grond, verkoold gras, nog narokende bomen, dood vee. Aan het eind van de maand augustus was er zo'n onweersbui.
Een aantal schapen van Boris graasden vlak onder de Rots van St. Antoine op de oostelijke hellingen. Als schapen bang zijn, klimmen ze verder omhoog in het vertrouwen dat de hemel ze zal sparen; daarom klommen de schapen van Boris omhoog tot de kale berghelling vlakbij de rots, daar bleven ze staan, dichtopeengepakt onder een scherm van regen. Zestig schapen, elk had de doornatte kop op de vettige, doornatte romp of schouders van de volgende gevleid. Als de bliksem de berg verlichtte - en alles zo helder en nabij leek dat het moment tot een eeuwigheid werd - leken de zestig schapen één gigantische schapeleren jas. Er waren zelfs twee mouwen, elk bestond uit een half dozijn schapen die ingeklemd stonden op twee smalle grasstroken tussen de hoog oprijzende rotsen. Tijdens elke bliksemschicht keken uit deze gigantische jas meer dan honderd ogen op, ze glinsterden als bruinkool, tuurden angstig naar boven. Er was reden om bang te zijn. Het onweer kwam dichterbij. De volgende zigzaggende bliksem raakte het hart van de jas en de hele kudde was op slag dood. Van de meeste waren de kaken en de voorpoten gebroken door de electrische schok die ze in de kop getroffen had en die zich via de magere, benige voorpoten had ontladen.
In een nacht verloor Boris drie miljoen franc.
Zesendertig uur later was ik de eerste die de cirkelende kraaien in de lucht opmerkte. Er was daar iets dood maar ik wist niet wat. Iemand vertelde het aan Boris en de volgende dag klom hij naar de Rots van St. Antoine. Daar trof hij de gigantische schapeleren jas, afgedankt, koud, overdekt met vliegen. De kadavers waren te ver van de weg verwijderd, het enige wat hij kon doen was ze daar ter plaatse verbranden.
Hij haalde benzine en dieselolie en maakte een brandstapel, hij sleepte de kadavers uit de twee mouwen en gooide het ene op het andere. Hij maakte het vuur aan met behulp van een oude autoband. Dikke rook steeg op boven de piek en verspreidde de lucht van verbrand vlees. Er is niet veel voor nodig een bergtop in een uithoek van de hel te doen veranderen. Van tijd tot tijd troostte Boris zich door aan de blonde te denken, later zouden ze samen lachen. Later, met zijn gezicht tegen haar aangedrukt, zou hij de vernedering van dit gebeuren vergeten. Maar meer nog dan de dingen die hij zich in het vooruitzicht stelde, sprak het simpele feit dat zij bestond hem moed in.
Inmiddels wist iedereen in het dorp wat er met de schapen van Boris gebeurd was. Niemand gaf Boris rechtstreeks de schuld - hoe konden ze ook? Toch waren er die toespelingen maakten dat je niet zoveel vee in een keer verliezen kon, tenzij je dat op de een of andere manier verdiend had. Boris verwaarloosde zijn vee. Boris betaalde zijn schulden niet. Boris hield het met een getrouwde vrouw. De Voorzienigheid had hem een waarschuwing gegeven.
Ze zeggen dat Boris zijn schapen aan het verbranden is, zei de blonde, je kunt de rook boven de berg zien.
Laten we gaan kijken, stelde Gérard voor.
Zij veinsde hoofdpijn.
Toe, zei hij, het is zaterdagmiddag, de berglucht zal je goed doen. Ik heb nog nooit iemand zestig schapen zien verbranden.
Ik wil niet.
Wat knaagt er aan je?
Ik maak me zorgen.
| |
| |
Denk je dat hij hierdoor van gedachten zou kunnen veranderen over het huis? Hij zal nu zeker in geldnood zitten.
Een kudde schapen zal hem niet van gedachten doen veranderen over het huis.
We moeten de huid niet verkopen -
Er is maar een ding waardoor hij zou kunnen terugkomen op zijn belofte over het huis.
Als je hem niet meer zou willen zien?
Nee dat niet direct.
Wat dan?
Laat maar.
Heeft hij het pas nog over het huis gehad?
Weet je hoe hij het noemt? Hij noemt het het Moederhuis.
Hoezo?
Ze haalde haar schouders op.
Toe, zei Gérard.
Gérard en zijn vrouw reden de berg op tot waar de weg ophield. Nadat ze de auto op slot hadden gedaan gingen ze te voet verder. Toen er plotseling vlak voor haar voeten een korhoen opvloog gaf ze een gil.
Ik dacht dat het een baby was! riep ze.
Je hebt vast te veel op. Hoe kan een baby nou vliegen?
Ik dacht het echt, heus waar.
Zie je de rook? vroeg Gérard.
Wat sist er zo?
Zijn bradende schapen! zei Gérard.
Doe niet zo flauw.
Krekels.
Ruik je iets?
Nee.
Ik zou hier tijdens een onweer niet graag zijn, zei ze.
Hij ging hier anders ook niet al te vaak heen.
Jij hebt makkelijk praten, jij hebt je hele leven nog geen schop vastgehouden.
Dat komt omdat ik niet stom ben.
Nee, dat kan niemand van jou zeggen. En hij is stom, Boris is stom, stom, stom!
Hij stookte het vuur op met benzine waarvan de blauwe vlammen de gele opjoegen. Hij pakte een schaap bij de achterpoten op, zwaaide het heen en weer alvorens het hoog de lucht in te slingeren zodat het bovenop de brandstapel terechtkwam, waar het nog enkele minuten als dier herkenbaar bleef. De vlekkerige tranen op zijn wangen werden veroorzaakt door de hitte en wanneer de wind draaide door de bijtende rook. Om de paar minuten pakte hij een volgend kadaver op, zwaaide het heen en weer om het vaart te geven en wierp het dan in de lucht. De jongen die nimmer bij machte was geweest de schors van een essetak voorzichtig genoeg te bekloppen, was een man geworden die in staat was in zijn eentje zijn kudde te verbranden.
Gérard en de blonde hielden op vijftig meter van het vuur stil. De hitte, de stank en iets onbestemds weerhield hen ervan dichterbij te komen. Dat onbestemde verbond hen, daar waren ze het over eens zonder een woord te wisselen. Met hun handen beschermden ze hun ogen. Vuren en grote watervallen hebben een ding gemeen. De wind verstuift een scherm van fijne druppels van de waterval, de vlammen laaien op: de druipende rotswand erodeert zienderogen, datgene wat verbrand wordt valt uiteen: het brullen van het water, het verschrikkelijke knetteren van de vlammen. Maar in het midden van de vlammen en het vallende water heerst een volstrekte stilte. Het is die stilte die de totale vernietiging belichaamt.
Moet je hem zien, fluisterde Gérard.
Drie miljoen heeft hij verloren, arme sodemieter! mompelde de blonde.
Hoe weet je zo zeker dat hij niet verzekerd is?
Omdat ik dat weet, siste ze, daarom, ik weet het.
Boris stond gebogen over zijn knapzak met zijn rug naar het vuur, hij dronk water uit een fles. Nadat hij gedronken had goot hij water over zijn gezicht en zijn zwarte armen. Door de frisheid van het water bedacht hij hoe hij 's avonds in de keuken zijn kleren uit zou trekken en zich zou wassen alvorens naar de blonde te gaan.
Toen Boris zich omdraaide naar het vuur zag hij ze. Direct daarop onttrok een rookwolk ze aan het gezicht. Hij vroeg zich evenwel geen moment af of hij zich had vergist. Hij zou haar onmiddellijk herkennen, wat ze ook deed, waar dan ook. Hij zou haar waar ter wereld dan ook herkennen in elk stadium van haar leven.
De wind draaide en hij zag ze opnieuw. Zij stond daar, Gérards arm lag rond haar schouders. Het was onmogelijk dat ze hem niet hadden gezien, toch gaf ze geen enkel teken. Ze waren maar vijftig meter van hem vandaan. Ze keken hem pal in het gezicht. En toch gaf ze geen teken.
Als hij het vuur in zou lopen, zou ze dan iets uitroepen? Met de fles nog in zijn hand liep hij fier, recht op het vuur af - als een soldaat die een medaille in ontvangst gaat nemen. De wind draaide weer en ze waren verdwenen.
Toen de rook opnieuw optrok was het stel nergens meer te bekennen.
In tegenstelling tot wat hij zich eerder had voorgenomen ging Boris die avond niet naar beneden. Hij bleef bij het vuur. De vlammen waren gedoofd, zijn schapen waren tot as geworden, maar de rotsen waren nog gloeiend heet en de sintels zinderden, net als zijn razernij, in de wind.
Ineengedoken onder de rots, terwijl de Melkweg haar sluier in zuidelijke richting voerde, overdacht hij zijn toestand. Schulden waren voortekenen van de uiteindelijke waarheid, het waren de eerste voorbodes, nog niet dringend, van de volstrekte onherbergzaamheid van het bestaan op aarde. Na middernacht ging de wind liggen, en de ranzige lucht die tegen de rotsige helling kleefde werd niet meer bij vlagen weggevoerd; ze vulde de stilte, zoals de geur van cordiet wanneer het geluid van het laatste schot weggestorven is. Op deze onherbergzame aarde had hij, op de leeftijd van eenenveertig
| |
| |
jaar, een toevluchtsoord gevonden. De blonde was als een oord waar de wet der onherbergzaamheid niet van kracht was. Hij kon dat overal met zich meedragen en de gedachte aan haar was al voldoende om zich geborgen te weten. Hoe was het dan mogelijk dat ze op de dag van zijn verlies de berg opgekomen was en geen woord tegen hem gezegd had? Hoe was het mogelijk dat ze op deze rots, hoog boven het dorp, waar het geluid van de kerkklokken zelfs niet meer te horen was, tot op vijftig meter was genaderd en geen enkel teken gegeven had? Hij verschoof de sintels met zijn schoen. Hij wist het antwoord op de vraag, het was eenvoudig. Hij piste in het vuur en op de stenen veranderde zijn urine in stoom. Het was eenvoudig. Ze was naar hem komen kijken uit nieuwsgierigheid.
Voordat hij haar gezien had, had hij zichzelf voorgehouden dat hij per slot van rekening maar de helft van zijn schapen verloren had. Onmiddellijk nadat hij haar met zijn eigen ogen gezien had en ze geen teken had gegeven was zijn woede met even grote kracht opgelaaid als het vuur, hij en het vuur, samen zouden ze de hele wereld verzengen, alles, schapen, vee, huizen, meubels, bossen, steden. Uit nieuwsgierigheid was ze gekomen om naar zijn vernedering te kijken.
Hij haatte haar de hele nacht. Vlak na zonsopkomst, toen het op zijn koudst was bereikte zijn haat een hoogtepunt. En eerst vier dagen later vroeg hij zich af: kan ze een andere reden gehad hebben om naar de Rots van St. Antoine te komen?
Boris besloot in de bergen te blijven. Als hij afdaalde naar het dorp zou iedereen hem aangapen om te kijken hoe hij zijn verlies had opgenomen. Ze zouden hem vragen of hij verzekerd was enkel en alleen om hem Nee te horen zeggen. Dat zou ze genoegen doen. Als hij naar beneden ging zou hij wellicht geneigd zijn ergens de beuk in te zetten, de ruiten van het kantoor van de burgemeester, de glazen op de toog van de Republikeinse Lier, Gérards kop, de neus van de eerste de beste die zijn arm rond het middel van de blonde legde. De rest van zijn schapen was vlak bij Peniel, daar was een chalet waar hij kon slapen. Tot de sneeuw kwam zou hij daar blijven met de schapen die hij nog over had. Dan was hij alvast ter plaatse als de tijd kwam om ze naar beneden te brengen voor de winter. Als ze werkelijk om een andere reden was gekomen zou ze weer komen.
Een week ging voorbij. Hij had weinig te doen. 's Middags lag hij in het gras, staarde naar de lucht, zo nu en dan gaf hij een van zijn honden bevel om enkele schapen te keren, wazig keek hij naar de valleien in de diepte. Elke dag leken de valleien verder verwijderd. 's Nachts moest hij een vuur aanmaken in het chalet; in plaats van een schoorsteen zat er een gat in het dak. Zijn energie was niet afgenomen maar hij hield op plannen te smeden en staakte zijn verlangen. Op de berghelling tegenover het chalet leefde een kolonie marmotten. Telkens als een van zijn honden in de buurt van de kolonie kwam hoorde hij de marmot die de wacht hield fluiten. 's Morgens vroeg zag hij hoe ze zich voorbereidden op de winter en hun lange winterslaap. Ze trokken plukjes gras met wortel en al uit en droegen die, als waren het bloemen, naar hun ondergrondse schuilplaats. Net weduwen, dacht hij bij zichzelf, net weduwen.
Op een nacht, toen de sterren zo helder waren als in de lente, kwam zijn woede terug om hem opnieuw op te laden. Dus ze denken dat Boris heeft afgedaan, mompelde hij tegen zijn honden, ze hebben godverdomme ongelijk. Boris begint pas. Hij sliep met zijn vuist in zijn mond en die nacht droomde hij.
De volgende middag lag hij op zijn rug naar de lucht te kijken, ineens draaide hij zich om en ging op zijn buik liggen om langs het pad te kijken dat door het bos naar de geasfalteerde weg leidde. Zijn gehoor was bijna zo scherp geworden als dat van zijn honden. Hij zag hoe ze op hem toe kwam lopen. Ze droeg een witte jurk en blauwe sandalen, rond haar hals een ketting van kralen die op parels leken.
Hoe gaat het, Bochel?
Je bent dus eindelijk gekomen!
Je was verdwenen! Je was verdwenen! Ze stak haar armen uit om hem te omhelzen. Je was verdwenen dus dacht ik bij mijzelf: Ik ga Bochel zoeken, en hier ben ik.
Ze deed een stap achteruit om naar hem te kijken. Hij had een baard, zijn haar zat in de war, zijn huid was vuil en zijn blauwe ogen staarden net iets te ver weg.
Hoe ben je hier gekomen? vroeg hij.
Ik heb de auto beneden bij het chalet gelaten.
Bij de oude vrouw?
Op het ogenblik is er niemand, en de vensters zijn dichtgespijkerd.
Dan zullen ze de koeien naar beneden hebben gebracht, zei hij, de hoeveelste is het vandaag?
30 september.
Waarom ben je komen kijken toen ik de schapen aan het verbranden was?
Hoe bedoel je?
Je bent naar de Rots van St. Antoine gekomen samen met je man.
Nee.
Op de dag dat ik de schapen verbrandde, ik heb je gezien.
Dat moet iemand anders geweest zijn.
Ik zou een andere vrouw nooit voor jou aanzien.
Het speet me heel erg te horen wat er met je schapen gebeurd was, Boris.
Mijn grootmoeder zei altijd dat in dromen de waarheid op zijn kop staat. Vannacht heb ik gedroomd dat we een dochter kregen, in werkelijkheid zal het dus een zoon zijn.
Bochel, ik ben niet zwanger.
Echt niet?
Ik wil je niet voorliegen.
Waarom kwam je me bespioneren? Als je de waarheid wilt
| |
| |
spreken, zeg het dan.
Ik wilde het niet.
Waarom ben je niet naar me toe gekomen om met me te praten?
Ik was bang.
Van mij?
Nee, Bochel, van wat je deed.
Ik deed wat gedaan moest worden, niets meer dan dat. Daarna wilde ik je komen bezoeken.
Ik heb op je gewacht, zei ze.
Nee, dat heb je niet. Je had gezien wat je wilde zien.
Ik ben nu gekomen.
Als hij vandaag verwekt wordt, wordt hij in juni geboren, zei hij.
Hij pakte haar bij haar arm en leidde haar naar het vervallen chalet waarvan het hout zwartgekleurd was door de zon. Hij duwde de deur open met zijn voet. De kamer was groot genoeg voor vier of vijf geiten. Op de aarden vloer lagen dekens. Het raam, niet groter dan eeen transistorradio, was grijs en ondoorzichtig van het stof. Er was een gasfles en een gaspit waarop hij een zwart steelpannetje met koffie zette.
Ik zal je geven wat je maar wilt, zei hij.
Hij stond daar in het halfduister, zijn enorme handen open. Op de vloer achter hem lag een hoop oude kleren, daartussen herkende ze zijn Amerikaanse legerpet en een rood overhemd dat ze een keer voor hem gestreken had. In een verre hoek schuifelde iets, een kreupel lam strompelde naar de deur waar een hond lag. De vloer van aangestampte aarde rook naar stof, beesten en gemalen koffie. Hij nam de pan van het vuur, draaide de vlam uit en het gesuis hield op. De stilte die daarop volgde was anders dan enige stilte beneden in het dal.
Als het een jongen is zal ik een paard voor hem kopen -
Zonder te letten op de kom koffie die hij haar aanreikte, zonder te wachten op het einde van zijn zin, vluchtte ze met uitpuilende ogen. Hij liep naar de deur en keek hoe ze struikelend van de helling afrende. Zo nu en dan keek ze om alsof ze dacht dat ze achtervolgd werd. Hij bleef roerlooos in de deuropening staan en zij rende door.
's Avonds begon het zachtjes en aarzelend te sneeuwen. Na de drie honden in het chalet binnengelaten te hebben, vergrendelde Boris de deur, iets wat hij anders niet deed, vleide zich naast zijn dieren en probeerde te slapen, zijn vuist in zijn mond. De volgende morgen dreef hij zijn armzalige kudde grijze schapen onder de witte sparren, langs de berijpte braamstruiken en de bevroren plassen, naar de weg die omlaag, naar het dorp leidde.
Toen Corneille, de veehandelaar, met zijn vrachtwagen stilhield voor het huis van Boris en met langzame pas, een dikke man eigen, door de sneeuw stapte en op het keukenraam tikte, was Boris niet verbaasd; hij wist waar Corneille voor kwam. Hij vloekte tegen zijn blaffende honden, dreigde dat hij ze zou pekelen en roken als ze zich niet rustig hielden en deed de deur open. Corneille ging op een stoel zitten, zijn hoed had hij iets naar achteren geduwd.
Het is lang geleden dat we je voor het laatst gezien hebben, zei Corneille. Je was zelfs niet op de Wintermarkt. Hoe staan de zaken?
Kalm, antwoordde Boris.
Wist je dat ze het slachthuis in Saint-Denis gaan opdoeken. Alles moet nu naar A. gebracht worden.
Dat had ik nog niet gehoord.
Steeds meer inspecties, steeds meer ambtenaren, voor vakmanschap is geen plaats meer.
Vakmanschap! Kom nou!
Je hebt zelf anders nooit gebrek gehad aan dat soort vakmanschap, zei Corneille. Als het daarop aankomt neem ik mijn hoed voor jou af!
In werkelijkheid hield hij zijn hoed op en zette de kraag van zijn overjas op. De keuken was koud en kaal, alsof zijn bladeren gevallen waren, net als die van de berken daarbuiten, waarmee de laatste resten troost verdwenen waren.
Laat ik je dit zeggen, vervolgde Corneille, mij kan niemand meer een nieuw foefje leren, ik ken ze allemaal, maar jou kan ik er ook geen leren. Goed, je hebt pech gehad - en niet alleen vorige maand in de bergen, die arme kerel van een Boris, zeiden we, hoe gaat hij zich hieruit redden - je hebt pech gehad en je hebt altijd te weinig contanten gehad.
Uit de rechterzak van zijn overjas haalde hij een pakje biljetten van vijftigduizend tevoorschijn en legde het op de rand van de tafel. Een van de honden snuffelde aan zijn hand. Sodemieter op, zei Corneille, terwijl hij de hond wegduwde met een van zijn immense dijen, door de overjas die eroverheen gedrapeerd lag was het alsof een muur zich verplaatste. Ik meen het, Boris, je zou van een geit de achterpoten kunnen kopen en ze kunnen doorverkopen aan een paard! Ik bedoel dat als compliment.
Wat wil je?
Bied je me niet iets te drinken aan? Het is niet erg warm in je keuken.
Eau de vie of rode wijn?
Geef maar een beetje eau de vie. Dat heeft minder effect op deze Oude Hengst.
Dat schijnt.
Ik heb gehoord dat je haar het hoofd op hol hebt gebracht, zei Corneille, en met haar man de vloer aanveegt!
Boris zei niets maar schonk in.
Dat is niet voor iedereen weggelegd, zei Corneille, dat vergt een flinke hengst!
Denk je? Waarom laat je me je geld zien?
Om zaken te doen, Boris. Eerlijke zaken deze keer, want ik weet dat ik je niet kan bedonderen.
Weet je hoe jij telt, Corneille? Jij telt één, twee, drie, zes, negen, twintig.
De twee mannen lachten. Als mist steeg de kou op uit de ste-
| |
| |
nen vloer. Ze leegden de kleine glaasjes in één teug.
Het wordt een lange winter, zei Corneille, deze sneeuw blijft. Ik voorspel dat we een dikke vijf maanden sneeuw zullen hebben, en geloof maar dat vader Corneille iets van winters weet.
Boris vulde de glazen opnieuw.
Voor de vasten zal de hooiprijs tot driehonderd per baal gestegen zijn. Hoe was jouw hooi dit jaar?
Opperbest!
Niet je vrouw, ouwe, je hooi.
Opperbest, herhaalde Boris.
Ik zie dat je paarden nog steeds buiten zijn, zei Corneille.
Je hebt scherpe ogen.
Ik word oud. Deze Oude Hengst is niet meer het veulen van vroeger. Ze zeggen dat ze mooi is, echte klasse.
Wat wil je?
Ik wil kopen.
Weet je, zei Boris, wat de bomen tegen elkaar zeggen als de bijl het bos inkomt?
Corneille sloeg zijn glas achterover en gaf geen antwoord.
Als de bijl het bos inkomt, zeggen de bomen: Kijk! De steel hoort bij ons!
Daarom weet ik dat ik je niet kan bedonderen, zei Corneille.
Hoe weet je dat ik wil verkopen? vroeg Boris.
Iedereen in jouw omstandigheden zou willen verkopen. Alles hangt op het bod, en de prijs die ik ga noemen zal je versteld doen staan.
Laat mij maar eens versteld staan!
Drie miljoen!
Wat wil je daarvoor kopen? Hooi?
Jouw opperbeste hooi! zei Corneille, terwijl hij zijn hoed afnam en hem iets verder achterop zijn hoofd zette. Nee, ik koop alles wat je hier op vier poten hebt rondlopen.
Tien miljoen, Corneille, heb ik je goed verstaan?
Boris staarde onverschillig door het raam naar de sneeuw.
Ongeacht hun conditie, ouwe, ik koop ze ongezien. Vier miljoen.
Ik heb geen belang bij verkopen.
Het zij zo, zei Corneille. Hij steunde zijn ellebogen op de tafel, als een koe die overeind komt in de stal, eerst het achterste, dan de voorpoten. Tenslotte stond hij rechtovereind. Hij legde zijn hand over het stapeltje bankbiljetten als betrof het een schreeuwende mond.
Ik heb over je moeilijkheden gehoord, zei hij met de zachte stem van iemand die een zieke bezoekt. Ik heb een zwak voor je, dus zei ik bij mezelf, dit is een tijd waarin hij zijn vrienden nodig heeft en ik kan hem erbovenop helpen. Vijf miljoen.
Daarvoor mag je de paarden hebben.
Corneille bleef staan en snoerde de stapel geld de mond.
Als je op mijn bod ingaat en je hebt tijdens de winter geen vee, m'n beste, dan kun je je hooi verkopen, kun je het dak van je schuur repareren, en tegen de tijd dat het lente wordt heb je meer dan genoeg geld om een nieuwe kudde te kopen. Vijf miljoen.
Neem alles, zei Boris, het wordt inderdaad een lange winter.
Neem alles en laat het geld op tafel liggen. Zes miljoen.
Ik weet niet eens hoeveel schapen ik koop, mompelde Corneille.
Op deze aarde, Corneille, weten we nooit wat we kopen. Wie weet is er een andere planeet waar men altijd eerlijke zaken doet. Als ik iets weet, dan is het dat deze aarde bevolkt is met diegenen die God heeft weggedaan wegens lichte beschadiging.
Vijfenhalf, zei Corneille.
Zes.
Corneille nam zijn hand van de stapel en gaf Boris een hand.
Zes op de kop af. Tel het maar na.
Boris telde de briefjes.
Als ik je, als een heel oude Hengst, een raad mag geven, Corneille sprak langzaam en gelijkmatig, als ik je een raad mag geven, besteed dan niet alles aan haar.
Dat zul je moeten afwachten, Corneille, net als ik.
Daarop volgde een briefwisseling tussen Boris en de blonde. Deze bestond uit twee brieven. De eerste, met het poststempel 30 oktober, was van hem:
Mijn lieveling,
Ik heb het geld voor onze overtocht naar Canada. Ik wacht op je -
als altijd je Boris.
De tweede, gedateerd 1 november, was van haar:
Liefste Bochel,
In een ander leven zou ik misschien meegaan - in dit leven moet je Marie-Jeanne vergeven.
Er waren geen schapen meer die gevoederd moesten worden. De paarden waren verdwenen uit de besneeuwde boom- | |
| |
gaard. Toen de vrachtwagen ze was komen halen lag er nog een halve baal hooi in de sneeuw en Boris had die achter zijn paarden aan in de vrachtwagen gegooid. Op een ondergeschikt punt had Marc gelijk toen hij zei dat Boris stierf als een van zijn eigen beesten. Het feit dat hij zijn dieren niet meer hoefde te voederen bracht hem op het idee ook zichzelf niet meer te voeden.
In de ijskoude trog op het erf legde hij een fles champagne, klaar om koud te serveren. Door het water liet het etiket los en na een week dreef het aan de oppervlakte. Toen de politie de keukenkast opende troffen ze een grote pot kersen op eaude-vie aan met een strik eromheen, en een doosje After Eight chocolaatjes, open maar onaangeroerd. De merkwaardigste vondst bevond zich op de keukenvloer, onder de ramen zonder gordijnen, daar lag een kartonnen banketbakkersdoos met gouden randen, erin roze gesuikerde amandelen, die men wel ronddeelt aan gasten en vrienden na de doop. Op de vloer lagen ook dekens, hondestront en natte kranten. Maar de honden hadden de gesuikerde noten niet aangeraakt.
In het huis, tijdens de eindeloze periode van het wachten, luisterde hij niet naar geluiden van buiten. Zijn gehoor was even scherp als het mijne, dat nu het geluid van mijn pen over het papier registreert - een geluid dat doet denken aan een muis die 's nachts geconcentreerd zit te eten wat zijn spitse snuit tussen zijn poten aangetroffen heeft. Zijn gehoor was onaangetast, maar zijn onverschilligheid maakte geluiden als het kraaien van de haan van zijn buren, het geronk van een auto die over de weg omhoogrijdt, de weg vanwaar men in de schoorsteen van zijn huis kon kijken, het geroep van kinderen, het gieren van een kettingzaag in het bos aan de overkant van de rivier, de claxon van de bestelwagen van de postbode - tot naamloze geluiden, ze brachten geen boodschap, ze waren leger, veel leger dan de stilte.
Al bleef hij wachten en al verloor hij het beeld van datgene waarop hij wachtte geen moment uit het oog, of hij nu sliep of waakte - het beeld van de borst waar zijn gezicht zo volmaakt in paste - dan wist hij in elk geval niet meer uit welke richting de verlossing zou komen. Er was geen pad waar hij langs kon turen. Zijn hart bevond zich nog altijd links in zijn borstkas, nog steeds brak hij het brood voor de honden met zijn rechterhand terwijl hij het met zijn linkerhand vasthield, in de late namiddag ging de zon nog altijd achter dezelfde bergen onder, maar er was geen richting meer. De honden wisten hoezeer hij verloren was.
Daarom sliep hij op de grond, verwisselde hij geen kledingstuk meer, hield hij op tegen de honden te spreken en trok ze slechts naar zich toe of duwde ze weg met zijn vuist.
Wanneer hij in de stal een ladder beklom, vergat hij het touw, en terwijl hij omlaag keek naar het hooi zag hij veulens geboren worden. Maar gegeven zijn honger, had hij heel weinig hallucinaties. Als hij zijn schoenen uittrok om in de sneeuw te lopen, wist hij wat hij deed.
Op een zonnige dag tegen het einde van december liep hij op blote voeten door de sneeuw in de boomgaard naar de stroom, die het dorp begrenst. Daar zag hij voor het eerst de bomen die niet met sneeuw bedekt waren.
De bomen vormen een kreupelhoutbosje, dat ik vanuit mijn raam kan zien, ware het niet dat het nu nacht is. Het is ruwweg een driehoek met een lindeboom in de uiterste punt. Ook staat er een grote eik. De andere bomen zijn essen, berken en esdoorns. Van waar Boris stond waren de esdoorns aan de linkerkant. Ondanks het zonlicht van de decembermiddag leek het binnenste van het bosje donker en ondoordringbaar. Het feit dat geen van de bomen met sneeuw bedekt was, kwam hem onwaarschijnlijk maar aanlokkelijk voor.
Hij monsterde de bomen zoals hij zijn schapen gemonsterd zou hebben. Daar zou hij vinden waar hij op wachtte. En zijn ontdekking van deze plaats van aankomst hield op zichzelf de belofte in dat zijn wachten beloond zou worden. Hij liep langzaam terug naar huis maar het bosje zweefde hem nog steeds voor ogen. De avond viel maar hij kon de bomen nog steeds zien. In zijn slaap liep hij er naar toe.
De volgende dag liep hij weer door de boomgaard naar de stroom. En, met zijn armen over elkaar, bestudeerde hij het bosje. Er was een open plek. Daar was het minder donker tussen de bomen. Op die open plek zou ze verschijnen.
Ze had haar naam verloren - zoals de champagnefles die hij voor haar komst bewaarde zijn etiket verloren had. Haar naam was vergeten. Maar zijn hartstocht had al het andere van haar bewaard.
Gedurende de laatste dagen van het jaar werd de open plek in het bosje groter en groter. Rond elke boom ontstond licht en ruimte. Hoe meer hij leed onder lichamelijke pijnen, hoe zekerder hij was dat het moment van haar komst nabij was. De avond van de tweede januari liep hij het bosje in.
Tijdens de nacht van de tweede, hoorden de buren van Boris zijn drie honden janken. De volgende ochtend vroeg probeerden ze de keukendeur, die van binnen op slot zat, open te krijgen. Door het raam zagen ze het lichaam van Boris op de grond liggen, zijn hoofd achterover, zijn mond open. Niemand durfde een ruit in te slaan om naar binnen te gaan uit angst voor de honden die woest huilden over het leven dat geëindigd was.
vertaling Leonoor Broeder
|
|