De Revisor. Jaargang 11(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] Leonard Nolens Vijf gedichten God Ik kwam aan het licht in het gat van je afwezige natuur. Ik lag er blind in de armen van moeder en las je boek. Ik was doof in de pot van de wereld en hoorde je naam. In dat donker werd ik groot van je natuurlijke afwezigheid. Ik hield er al mijn kracht verzameld rond je leegte. Zo werd me vroeg geleerd te geloven in het onbestaande, In de droom die als een aftelvers door alle generaties gaat. Meinacht voor Frans Denissen In de stille straten het getik van de rivier zijn klok. De meeste mensen slapen op hun vaste plaatsen In een langzaam wiel van spijsverteringsresten, flarden Filmjournaal, vlokkende gesprekken in het zangerige plat Dat ze vergaten en alleen nog in hun dromen praten. Ze liggen naamloos in hun strikt persoonlijk rad Te konverseren met het vlezig donker zijn miljarden Jaren, zijn vliezige rok van het niets, een godloze gok. De straten ruisen. Tijd is overrompelend onzichtbaar Als de klare maten van een fuga die elkander kruisen In duizenden oren, als denken aan de stem van een verwante dode. Nu gaan boven, in de ijzersterke wolken, in het gaar Gedraaide, loze kwartier van de maan, in de huizen En onder het vel van mensen en dieren wekkers open En een wel, een zingzang aan van geurend licht Dat trekt en wrikt aan alles, handen, deuren, monden, bloesems, Al wat zo diep sliep in het verlangen van de slapeloze. Atavisme We blijven alleen met ons binnenste oor, Het nooit ontbloot horloge van ons bloed. Zijn generaties droomgetallen slapen door Wanneer we wakker worden, zijn horende vloed Beklopt de nieuwe dag en overspoelt hem Met zijn stromende blik, het enig juiste oog. We zijn thuis in het eenzaam heelal van zijn stem. [pagina 15] [p. 15] Verklärte nacht We zitten er naakt aan tafel. Je ogen verlichten de kamer. Je fosforescerende vlinderhanden verschikken de lucht Als je tegen me praat of slapen op het zwarte kleed. Ik raak ze dagelijks aan, hun levenslijn weet hoe ik heet. Hun doorzichtige aders verbergen de loop van mijn lot, de vlucht Van ons bloed dat het wit van je wangen verandert in vlekkend verlangen. De tuindeur waait open. Beginnende regen doorritselt de bomen, Besproeit het rukkende raam waarin jij zit te blinken, Licht waarin ik me zie, in wie ik misschien verdwijn. Je stapelt de borden, verwijdert de kruimels en schenkt nog wat wijn. Ik hoor in de keuken het blauw porselein en de messen tinken, Ver. Mijn benen doen pijn van het niet naar je toe kunnen komen. Brief Ik schrijf je dit omdat ik op reis werd alleengelaten, Een lichaam dat zijn gewicht in den vreemde niet kent tussen vier Denkbeeldige, harde muren. Mijn stem gaat langzaam kwijt In het gat van de stad, een oor zonder contouren, slapend Onder dit raam op de hoogste verdieping, hotel l'Avenir. De hoorn is van de haak, fluit onuitspreekbaarheid. Vannacht zit het verloren in zichzelf te praten, Een woordenwater zonder bedding, een wolkenrivier Gevangen in zijn hemelse, onoverzienbare vrijheid. Haar verte is mijn cel. Door open deuren en ramen Kijkt zwart zingen van onzichtbaarheden hier Naar binnen, de zoemende blik van de leegte, benauwend wijd. Ik zie mij als een letsel van het licht, het volmaakte, Als een wandelende wonde van de lucht, een kier Van vlees in die oorspronkelijke uitgebreidheid. Hoe herstel ik het gedroomd onaangeraakte Van vóór mijn vertrek? En waar vind ik bij leven de zwier Terug van een dansend heelal zonder onzin en zin hun tijd? Vorige Volgende