De Revisor. Jaargang 11
(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
J.P. Guépin
| |
[pagina 49]
| |
dichter, de boeken zelf zijn onder de erfgenamen verdeeld. Hij bevat ongeveer 2700 nummers, ongeveer, want de nummering verspringt per abuis van 2099 op 3000, van 3099 op 4000 enz., en kent veel a, b, c nummers. De lijst is als volgt ingedeeld: 1-628a Dichtkunst, 629-631 Encyclopedieën, 632-892a Fraaije Letteren (redevoeringen, essays, en hulpboeken voor het onderwijs in het Latijn), 892-1263 Geschiedenis, 1264-1455d Godgeleerdheid en Zedekunde, 1456-1574 Land en Volkenkunde, 1575-1700e Opvoeding en Onderwijs, 1701-1761a Oudheidkunde, 1762-1825g Rechtsgeleerdheid, 1826-2051 Romans, 2052-2063ss Schoone Kunsten (muziek), 2064-3093 Taalkunde, 3094-4045g Tijdschriften, 4046-4084 Verhandelingen en Genootschappen, 4085-8071 Wijsbegeerte (natuurwetenschappen, landbouwkunde, zeevaart). Vergelijking met dichters die Staring gelezen moet hebben blijkens motto's, navolgingen, naar wat hijzelf als bron vermeldt in zijn ‘Aanteekeningen’, en met al wat het commentaar van Van den Bosch nog meer geeft, heeft mij duidelijk gemaakt, niet alleen dat Staring als iedereen meer gelezen had dan gekocht, maar ook dat de staat van de bibliotheek bij zijn dood geen idee kan geven van het oorspronkelijk boekenbezit. Ik volsta er nu mee af en toe wat in tekst en noten te vermelden. Het is geen punt dat Staring Flaminio heel goed gekend zou kunnen hebben, zoiets sprak in die tijd vanzelf, en mocht er iets aan zijn kennis ontbreken dan kon die worden aangevuld door zijn goede vriend, de rector van het Lochems gymnasium Is. Peerlkamp, zelf Latijns dichter.Ga naar eindnoot2 In 1821 had diens broer, de latere Leidse hoogleraar, een geschiedenis van de Nederlandse Latijnse poëzie geschreven, als antwoord op een prijsvraag van de Academie te Brussel, in concurrentie met de dichter Hoeufft, die zijn eigen niet bekroonde inzending ook publiceerde. De teneur van deze en vele andere verdedigingen van de Latijnse poëzie uit die tijd was dat de roem van de Nederlandse letterkunde nu juist in de Latijnse poëzie gezocht moest worden.Ga naar eindnoot3 Die propaganda kwam goed van pas in het Verenigd Koninkrijk, waar nu eenmaal ook veel Franstaligen woonden die ook bezield moesten worden door trots op het verleden. Dit alles is Staring zeker niet ontgaan, maar ik denk niet dat hij er zich bijzonder over opwond. De huidige bewoner van ‘De Wildenborch’, Ir. D.M.W. Staring, was zo vriendelijk mij inzage te geven van de inventaris en van het schoolschrift, ik dank hem en zijn vrouw hierbij hartelijk voor de betoonde gastvrijheid en voor toestemming tot publicatie.
Maar eerst, in een tijd waarin geen student een scriptie kan maken zonder behoefte aan een nieuwe theorie, een theoretische inleiding, die de vraag zal beantwoorden die de linguïsten zo verdriet, waarom mensen eerder Nederlandse woordenboeken in huis hebben dan grammatica's. Ik stel een taalopvatting voor, die niet uitgaat van structuren met als elementen de kleinst mogelijke eenheden, als morfeem en woord, maar die taalgebruik ziet als koppeling en contaminatie van geijkte wendingen, flarden van, van anderen, onthouden zinnen. Een dergelijke taalopvatting, waarop ook de ‘natuurmethode’ voor het aanleren van vreemde talen berust, kan het best aannemelijk gemaakt worden in het geval van traditionele poëzie met een quasi-formulair karakter en een beperkte voorraad motieven. De liefdeslyriek is een dergelijk beperkt genre. Ik behandel om de zaak nog enigszins overzichtelijk te houden een uiterst zeldzaam species van een minigenre, dat nog niet eerder geïsoleerd is, dat van de Idyllische eerste kus. De wetenschappelijke argumentatie bestaat niet uit theoretische bespiegelingen, maar uit bronnenonderzoek. Bij klassieke of classicistische poëzie heeft het ouderwetse bronnenonderzoek als functie de plaats en aard van het gedicht te bepalen, bijvoorbeeld in hoeverre is het een vertaling. Voorts is het een noodzakelijke voorwaarde voor goed begrip, zij het geen voldoende. Waar het om toespelingen gaat verrijkt de bron de betekenis, en waar het om ontleningen gaat helpen bronnen het gedicht te plaatsen in een genre, het stijlniveau te onderscheiden, en zo de geleerde te behoeden voor voorbarige generalisaties wat betreft periodisering. Het ouderwetse bronnenonderzoek van moderne gedichten verklaart daarentegen het psychologisch mechanisme van de inspiratie. Wat eerst ontlening, imitatie heette, heet nu min of meer onbewuste beïnvloeding of wordt zelfs smalend epigonisme genoemd. Het bronnenonderzoek kan ontmaskerend werken. De resultaten van mijn onderzoek stemmen het meest overeen met J.L. Lowes, The Road to Xanadu (dat niet voor niets als ondertitel heeft gekregen: A study in the Ways of the Imagination), over de bronnen van ‘The Rime of the Ancient Mariner’ en ‘Kubla Khan’ van Coleridge.Ga naar eindnoot4 Door ongeveer alles gelezen te hebben wat Coleridge gelezen heeft, kan Lowes aantonen dat elke regel van de twee gedichten zijn oorsprong vindt in lectuur, en veelal zo dat twee passages tot een nieuw geheel zijn versmolten, en ten tweede dat er vaak een groot tijdsverschil ligt tussen de lectuur en het geïnspireerd dichten. Het proces van inspiratie verloopt nu onbewust. Des te opvallender dat John Livingston Lowes zulke precieze overeenstemmingen heeft kunnen vinden. Een voorbeeld op blz. 141 is: Listen Stranger! Mist and Snow,
And it grew wond'rous cauld:
And Ice mast-high came floating by
As green as Emerauld.
De voornaamste bron voor dit couplet is een beschrijving van een reis naar Spitsbergen en Groenland van Frederick Martens: ‘... whereupon followed mist and snow... the Ice came a floating down a pace... and it was very cold’, gecombineerd met een reisbeschrijving van Kapitein James, | |
[pagina 50]
| |
die het vaak heeft over ijs ‘as high as our Top mast-head ... full halfe mast high’, terwijl onder anderen Martens het heeft over ijsbergen ‘as green as an Emerald’. Geldt, wat Lowes gevonden heeft, voor alle poëzie, ook moderne? Misschien wel, Lowes' ondertitel, A study in the Ways of the Imagination zou dan generaliseerbaar zijn tot een studie van de intertextualiteit van de literatuur, of van de menselijke geest, waar geen tekst uitkomt die er niet als tekst of gemeenplaats was ingestopt. Alleen, de moderne mens krijgt zoveel teksten onder ogen dat het speurwerk onbegonnen lijkt, en: Lowes zelf heeft niets gevonden voor Coleridge's al even geheimzinnig prachtige ‘Christabel’. Het theoretische verschil tussen Lowes en mij is echter dat ik alleen psychologiseer als het gaat om de verwerking van visuele kenmerken die door een tekst in een andere taal worden opgeroepen, bij landschapsbeschrijvingen dus, maar verder gebruik ik de conclusies om aan de hand van poëzie te laten zien hoe een taalgebruiker zinnen maakt. Het gemakkelijkst zijn de traditionele wendingen te traceren bij de Homerische bard die dicht met behulp van metrisch voorgevormde stukjes tekst, de ‘formulae’. De Neo-latijnse poëzie die ik in paragraaf 3 behandel kan volgens mij quasi-formulair genoemd worden. Ook daar gaat mijn taalopvatting dus goed op. Het woord ‘formula’ is ontleend aan de Erasmiaanse didactiek van het Latijn, men denke aan ‘beleefdheidsformules’. De leerling werd een zo groot mogelijke voorraad van pasklare wendingen aangeboden om uit het hoofd te leren. Daar kwam nog iets bij: omdat het klassiek Latijn al in geen duizend jaar meer gehoord was, moest de moderne dichter in het Latijn zijn metrische quantiteiten wel controleren met behulp van vergelijkbare wendingen uit de antieke dichters die hem als vanzelf te binnen schoten, want ook de klassieke poëzie kende hij uit het hoofd. Nog een reden voor het quasi-formulaire karakter van de Neo-latijnse poëzie. Maar dat geldt toch niet voor gedichten in de Volkstaal? Toch kan ook die poëzie flink traditioneel zijn, vooral de liefdespoëzie. Er zijn dichters die niet meer doen dan Petrarkistische wendingen variëren, of die op Anakreontische motieven voortbouwen - voor beide gevallen zijn sinds lang motiefkatalogi opgesteld, zoals ook voor de Romeinse liefdeselegie.Ga naar eindnoot5 En die typische scènes zijn opgebouwd uit typische wendingen en variaties daarop, net als bij Homerus. Daar staat dan de moderne dichter tegenover die zijn erotische gevoelens zo zuiver mogelijk tracht te verwoorden. Maar het verschil is gradueel, niet principieel, want wat ik zeg geldt voor alle taaluitingen. Alleen, meestal valt er niet veel konkreets over te zeggen. Wel kan zo'n taalopvatting door introspectie aannemelijk gemaakt worden. Hoe beslis ik of een zin goed Nederlands is? Wie de ander op een aperte taalfout wil wijzen kan zich op grammatica of woordenboek beroepen. Maar dan is er sprake van een ernstig meningsverschil, meestal is de situatie schemerachtig, en dan schieten de meest uitgebreide voorschriften te kort. Ik maak mijn stilistische variaties door gewone wendingen te variëren, te contamineren, of op ironische wijze te hanteren. Eerst komt dus in alle gevallen de vraag: ‘hoe zeg je het eigenlijk’, onderdeel van de meer algemene vraag: ‘hoe hoort het eigenlijk’. Is Marie ‘totaal verdorven’ of ‘door en door verdorven’? Of is het ‘door en door bedorven’? Ik zoek in de herinnering naar een mij al bekende zin, in een bepaald ritme. Het idioom zou dan bepalend zijn voor het toetsen van taalgebruik. Wetenschappelijke grammatica's zijn dan niet meer dan pogingen tot filosofische systematisering. Stel dat dit de meest algemene vorm zou zijn van de inventie van taalgebruik. Dan zouden we, van daaruit vertrekkend, kunnen begrijpen dat deze manier van vinden van zinnen des te meer zou gelden voor een metrisch dichter, in wiens hoofd metrisch voorgevormde zinnen opkomen, waaronder als vanzelf brokstukken regels van anderen. Het gevolg is dat er in de poëzie geen mus van het dak kan vallen, als hij dat al niet eerder in een gedicht gedaan heeft. Twee voorbeelden die direkt relevant zijn voor ‘Herdenking’ II. Ik maak alweer gebruik van het a fortiori argument: als wat ik zeg aannemelijk lijkt voor een situatie in de dagelijkse omgangstaal, hoeveel dan niet temeer in de poëzie? Welnu, welhaast iedereen die 's avonds buiten is en zwaluwen ziet zal daar een opmerking over maken. Als er geen ornithologen in het gezelschap zijn, zullen die opmerkingen zich beperken tot uitroepen van verbazing over hun behendige vlucht, en het herhalen van hun spreekwoordelijke eigenschappen: weersvoorspellers en als het huiszwaluwen zijn die hun jongen verzorgen, hun liefde en trouw. Eventueel wordt door erudiete sprekers hun getjilp vergeleken met de poëzie van slechte dichters. Maar, terwijl bij mij althans, bij de herinnering aan de stemming van een mooie voorjaarsavond of zomeravond wel degelijk het scheren van zwaluwen hoort, heb ik in de poëzie de zwaluw alleen bij Staring als typische trek van een dergelijke avond ontmoet. De nachtegaal heeft elders het veld praktisch alleen. Heeft Staring de zwaluw nu uit eigen waarneming geïntroduceerd? Nee, want de door Staring bewonderde dichter Von Kleist, die als Anakreontiker verwante verzen heeft geschreven, noemt in een ambitieus gedicht dat in navolging van Thomsons Seasons op waarneming gebaseerde aspekten van het voorjaar behandelt, de zwaluw in verband met een regenbui. Aangezien er nog andere elementen, als het zwijgen van de vogels, in deze beschrijving voorkomen, heeft Staring dús gebruik gemaakt van het feit dat Von Kleist zwaluwen in deze samenhang voor het eerst genoemd heeft. De zelfde overwegingen gelden nog sterker voor de beschrijving van de emoties van de kus. Zuiver fysiologisch is daar niet veel moois aan waar te nemen, de in woorden gevatte gevoelens komen steeds uit een literaire traditie, die van de kusgedichten. De Duitse bronnen zijn probleemloos. Ze komen alle voor in de inventaris, behalve Schillers Musenalmanach en de romans van de graaf Zu Benzel Sternau. Maar de Musenalmanach was beroemd, en Sta- | |
[pagina 51]
| |
ring heeft als iedereen meer romans gelezen dan gekocht of bewaard. De graaf Zu Benzel-Sternau komt wel degelijk in aanmerking omdat hij een, zij het weinig geslaagd, navolger was van zowel Wieland als Jean Paul. Wieland is Starings voornaamste invloed wat de versvertellingen aangaat. ‘Wie Wieland leest heeft het gevoel dat hij Staring in 't Duits leest’. Zoals hij zelf zegt in een brief uit 1814: ‘Wieland wat zijnen schrijftrant aangaat heeft mij altoos het meest behaagd, en Wieland weet Ge was een groot voorstander der Ouden’.Ga naar eindnoot6 Starings vriend en biograaf, de Groningse hoogleraar Lulofs, was een bewonderaar van Jean Paul.Ga naar eindnoot7 Het is bekend dat Staring veel heeft ontleend aan Hölty en Vosz, dichters die hoorden tot de ‘Göttinger Hain’,Ga naar eindnoot8 en in Göttingen studeerde Staring in de jaren 1787-9.Ga naar eindnoot9 Van zijn blijvende bewondering voor Gessner getuigen de vele edities die hij tot aan het eind van zijn leven als het ware verzamelde.Ga naar eindnoot10 ‘Herdenking’ I is een navolging van Gessner, en navolgingen van de Idyllen van Gessner worden gemakkelijk gecombineerd met de Duitse Anakreontiek uit die tijd. Ewald von Kleist is zo'n ‘Anakreontiker’, en zijn ambitieuze leerdicht over het Voorjaar komt daarmee ook in aanmerking. Anakreontiek, kusgedichten en pastorale konden evengoed verbonden worden in Nederland, bijvoorbeeld in de debuten van Bilderdijk en Bellamy. Wat de Nederlandse bronnen betreft is - naast een citaat uit Vondel - vooral het probleem van de wellustige maar toch deugdzame kus van belang zoals dat was gesteld door Feith in navolging van, en in onnodige polemiek met, Wieland. Feith is ook een leermeester geweest voor de natuurbeschrijvingen. Met de wat oudere Feith was Staring al in Harderwijk in correspondentie geraakt, en Feith, die hem eens ‘De Cither hulprijk spande’, was steeds de vereerde vriend gebleven. De Duitse en Nederlandse bronnen vormen dus een homogene groep, waar de Latijnse Kusgedichten van Janus Secundus zich zonder moeite in lieten voegen. Ik zal aan het eind van paragraaf 3 laten zien hoe vaak de scholier Staring al stof voor zijn Latijnse dichtoefeningen aan Janus ontleende. Dat Staring ook op latere leeftijd zijn Janus niet vergeten was blijkt uit een brief van Jeronimo de Vries, die hem schreef: ‘Vulcanus Wrake vond ik zeer aardig, de versificatie is daar, naar mijn oordeel, zeer gelukkig, en alles geestig zonder iets van het heterogene te hebben, dan alleen het koeplet van Janus Secundus in négligé, hetgeen ik zou weglaten’.Ga naar eindnoot11 Het couplet is inderdaad in de uitgave verdwenen, en het zal, gezien het onderwerp van het gedicht en Janus' specialiteit, wel de kussen van Venus en Mars beschreven hebben. Maar alleen Staring heeft navolging van Janus gemengd in het Duitse minigenre van het gevoelig en conflictloos herdenken van de wellustig-kuise eerste kus. En het zo gevoelig herdenken van de eerste kus komt buiten Duitsland en Staring niet eens voor, tenminste, ik heb niets dergelijks kunnen vinden in overigens, wat Anakreontiek en Kusgedichten betreft, verwante achttiende-eeuwse Franse, Italiaanse of Engelse gedichten; ook niet als navolging van Gessners Die Nacht bespeurbaar is. Het hoeft niet te verbazen dat mijn uitkomsten toch enigszins verschillen van de bevindingen van Lowes aangaande Coleridges ‘Ancient Mariner’ en ‘Kubla Khan.’ Starings ‘Herdenking’ is ook in zijn laatste versie een traditioneel gedicht dat tot een welomschreven, zij het tot dusver niet als zodanig herkend, minigenre hoort. Dat Staring in klassieke zin imiteerde is ook eigenlijk nooit problematisch geweest, en zijn Duitse bronnen, maar ook de manier waarop hij zijn stijl oefende in de navolging van de Nederlandse dichters uit de zeventiende eeuw, Cats, Huyghens, zijn dan ook al door zijn eerste en enige biograaf, zijn vriend Lulofs, naar behoren genoemd.Ga naar eindnoot12 Het gaat mij nu om de precisering. Aan de relatie tussen een zo straks te citeren zin van Jean Paul, en ‘Liefdezang’ is goed te illustreren wat er gebeurd is. De kenmerkende woorden van Jean Paul komen in een ander syntactisch verband, met semantische verschuivingen, terug. Staring heeft het Duits niet vertaald, maar details van een opgeroepen visuele voorstelling beschreven. Dat komt omdat zijn bron uit een vreemde taal stamt. Las Staring daarna een andere tekst, met een aantal van dezelfde visuele kenmerken én met een nieuw kenmerk, dan werd aan de visuele indruk die was ontstaan een nieuw element toegevoegd. Dit geldt voor de natuurbeschrijvingen; bij de beschrijving van de kus komen meer verbale overeenstemmingen voor, en daarnaast weer semantische verschuivingen, als het ‘verslinden’ in plaats van ‘opzuigen’ van de kus. Dit geldt ook voor de heilwens. Staring zocht naar een afsluiting die geen tegenstelling vormde met een voorgoed voorbij geluk, en die het idee van trouw aan de eerste kus kernachtig in een afrondend distichon zou uitdrukken. Hij vond die mogelijkheid in de Neolatijnse traditie, juist omdat hij daar andere elementen terugvond die met zijn visuele voorstelling overeenstemden. Ik reconstrueer in zekere zin het scheppingsproces, en ga daarbij in omgekeerde richting te werk, daarbij gaat het om een mogelijke reconstructie van een werkwijze die in feite niet zo expliciet, en niet geheel in deze volgorde verliep. Als ik een tekst beschouw als bron, dan alleen als de tekst een tot dusver onvergeleken detail bevat (in dit geval de heilwens), terwijl de bron ook andere kenmerkende details moet bevatten, die al eerder met andere bronnen vergeleken waren. Het tot dusver onvergeleken detail moet verder zeldzaam genoeg zijn om op te vallen, en de bron zelf moet, wat inhoud en genre betreft, dicht in de buurt staan van het gedicht dat Staring aan het schrijven is, of anders, de schrijver moet verwante gedichten geschreven hebben. Uiteraard komen er ook verbale variaties op algemeen Nederlandse clichés voor, ze horen niet tot de inventie maar tot de stijl. Ik zal nu enige stilistische kenmerken van ‘Herdenking’ II behandelen, die niet tijdens het bronnenonderzoek ter sprake komen. Ik noem alleen de meest opvallende. Want | |
[pagina 52]
| |
zo moeilijk is het, of zo onwetenschappelijk, om in alle details zo iets eenvoudigs te reconstrueren: de gewone wending waar een stilistische variant zich tegenaf zet. Zijn er wel gewone wendingen, afgezien van staande uitdrukkingen? Is niet alles wat ik zeg, wat ik nu schrijf, variatie op variatie? Ja, maar nu kom ik alweer in een schemerachtige situatie terecht, die overigens ook het ouderwetse bronnenonderzoek plaagt, zodra het niet meer om evidente gevallen van navolging gaat. Als alles variatie op variatie is, dan is er geen duidelijke relatie meer van oorzaak en gevolg, want dan kunnen overeenkomsten tussen twee teksten altijd toegeschreven worden aan zelfstandige variaties binnen een dan wel goed getraceerde traditie. Ik wil mijn lezer wel verbluffen, maar toch niet overbluffen. Ik zal nu bekennen dat ik het artikel in ongeveer deze staat afhad, voordat ik naar het Staringarchief ging om te controleren of Staring de door mij aangewezen bronnen ook echt gelezen kon hebben. Ik had dus een Popperachtige falsificatie in het hoofd, en zoals men weet heeft zelfs Popper zelf zich nooit laten falsifiëren. Ik had er, eerlijk gezegd, voor mijn bezoek op gerekend op zijn minst Schillers Musenalmanach en de Carmina van Hoeufft in de inventaris aan te treffen, zoniet de gedichten van Flaminio, en welk een triomf als gebleken was dat Staring zich zelfs voor Grudius had geïnteresseerd. Dat was dus een tegenvaller toen het niet het geval bleek. Aan de andere kant, ik was er zeker van dat ‘Leef lang in blij herdenken voort, gewijde stond’ uit Janus Secundus zou stammen, ik wist immers dat Staring zijn Janus goed kende, en mijn verwachtingen werden overtroffen toen bleek dat Staring deze plaats, die overigens alleen bij Janus voorkomt, al had gebruikt in een Latijns gedicht uit zijn gymnasiumtijd. Maar ik zit nu met de frappante overeenkomsten tussen Flaminio's kusgedicht, dat het bosje waar de eerste kus gegeven was het beste toewenst als ‘loca sancta’ en Starings ‘geheiligd oord’. Moet ik die parallel nu opgeven, als zijnde onbewezen? Eigenlijk wel, maar ik verzwak mijn positie erger dan het lijkt. Want niet alleen deze uitdrukking is verwant, maar het hele gedicht van Flaminio, ook in de verder unieke beschrijving van de ‘locus amoenus’ als meer omringd door heuveltoppen. Nu wordt het mogelijk om de overeenkomsten aan de beperkingen van het genre toe te schrijven, en ook om op te merken dat wie ‘gewijde stond’ in het hoofd heeft, daar als vanzelf op zal laten volgen ‘geheiligd oord’. Maar als dat hier geldt, dan geldt het ook voor de eveneens frappante overeenkomsten met het sonnet van Von Steigentesch uit Schillers Musenalmanach, die ik toch liever niet ook wil opgeven, hoewel het ook hier mogelijk is aan te nemen dat de overeenkomsten niet aan direkte invloed toegeschreven hoeven te worden, maar verklaarbaar zijn als twee zelfstandige variaties op de, nog steeds goed verankerde, beperkte traditie. Immers, het sonnet van Von Steigentesch is zelf ook niet uit de lucht komen vallen, en als ik dat sonnet volgens mijn eigen principes zou traceren, dan zou ik ook daarvoor bronnen kunnen vinden in de door Staring bewonderde Duitse traditie. Volgens mijn eigen uitgangspunt is alles variatie op variatie, en dus geen tekst een autogene bron. Maar dan kunnen dergelijke bezwaren ook ingebracht worden tegen de door mij aangevoerde parallellie tussen de passage van Jean Paul en de passage in ‘Liefdezang’. De lezer moet het zelf maar uitmaken, of hij de woordkeus in samenhang zo specifiek vindt, en het woord ‘lentewolk’, dat niet in het WNT voorkomt, zeldzaam genoeg, om, met mij, aan een relatie van oorzaak en gevolg te denken, of dat hij de overeenkomsten aan een gedeelde traditie wil toeschrijven. Het laatste lijkt mij toch, in de meeste gevallen, het moeilijkst te verdedigen standpunt. Vandaar dat ik mij niet liet falsifiëren; de resultaten van mijn onderzoek worden min of meer in de oorspronkelijke vorm gepubliceerd, want als ik één steen weghaal dan kan de rest voor mijn part ook weg, en dan valt mijn hele gebouw in elkaar. Maar de stenen zijn ook op zichzelf misschien heel mooi. Nu had ik beter minder ambitieus kunnen zijn, en mij kunnen vergenoegen met het traceren van motieven. De kritische lezer zal opgemerkt hebben dat ik niet een duidelijk onderscheid heb gemaakt tussen inhoud en vorm, gemeenplaatsen in de zin van inhouden, en wendingen als verbale vormgeving. Ik zal deze dubbelzinnigheid hier preciseren. Ik neem aan dat Staring een visuele voorstelling heeft ontleend aan de passage van Jean Paul. Daarin staat onder andere naast ‘Frühlingswolke’ ook ‘die herabtropfende Nacht’. In het eerste ontwerp, ‘Liefdezang’, luidt de eerste regel: De lentewolk liet na te droppen...
Ik zeg: zowel ‘lentewolk’ als ‘nalaten te droppen’ komen uit Jean Paul. Maar ‘nalaten te’ betekent ‘iets niet doen wat je eigenlijk doen moest: nalatigheid’, en was dus het verkeerde woord. In de eerste versie van ‘Herdenking’ II uit 1820 stond: nu zwegen koelte en lentedroppen [...]
Dat werd in de definitieve versie veranderd in: 't werd stiller; 't groen liet af van droppen [...]
Beets merkt over deze verandering op: ‘De uitdrukking is juister; dit bemerkt bij vergelijking iedereen. Ja; maar het dichterlijk oor gevoelt daarenboven de uitwerking van de twee tempo's, waarin de voorstelling nu verdeeld is, en geheel de beteekenis van de punct comma’.Ga naar eindnoot13 Dit is een terechte opmerking over een stilistische finesse. Maar er is meer aan de hand. Staring is in de definitieve versie gedeeltelijk teruggekeerd tot ‘Liefdezang’, en het in die tijd geringe germanisme ‘aflaten van’ voor ‘ophouden met’ levert tevens een associatie op met ‘afdruppelend’, en is dus eigenlijk een terugkeer tot Jean Pauls ‘herabtropfend’. In plaats van de oorzaken: lentewolk en rommelend zwerk in ‘Liefdezang’, nu al- | |
[pagina 53]
| |
leen nog maar het kenmerkend gevolg: stilte en ophouden met druppelen. In de eerste versie van ‘Herdenking’ II was ‘lentewolk’ vervangen door ‘lentedroppen’. Met andere woorden: ik krijg het gevoel - bij alle variaties, die gedeeltelijk veroorzaakt worden door betere wendingen in het Nederlands en door verfijnde stijlfiguren - dat er toch óm de tekst van Jean Paul, als verbale bron, heengedraaid wordt. Hetzelfde geldt voor een motief als de eerste kus; die kan op heel verschillende manieren beschreven worden. In tegenstelling tot de Duitsers gebruikt Staring bewust zijn Janus Secundus, en uit de verbale overeenstemmingen met Janus blijkt de bron. Dat geldt ook voor een Petrarkistisch cliché als de fascinatie van de blik; het is in dit geval alleen te herkennen dankzij de term ‘toverblik’, maar de situatie hoort er toch ook bij, want anders had deze uitdrukking kunnen betekenen ‘het boze oog’.
Nu dus eerst enige stilistische wendingen, die in nuce voordelen en nadelen van mijn aanpak kunnen illustreren.
vs 1 Wij. Een overrompelend begin. De fictie is dat de herder zichzelf de omstandigheden van de verlovingskus in herinnering brengt; lyriek als afgeluisterde confidentie. dropplend. Was in de uitgave van 1820 ‘drupplend’. Beets merkt hierover op: ‘De regel is onberispelijk; maar in de nieuwe uitgave (sc. die van 1837) heeft de u van drupplend voor een o plaats gemaakt. Zekerlijk, haar klank hielp, in verband met het voorafgaande onder, het eentonige der van tijd tot tijd nedervallende regendroppelen beter uitdrukken; en wij herkennen den man, die in het “Voorberigt” zijner Gedichten, eenstemmig met Laharpe vroeg: “Kan men klanken te veel hebben, wanneer men het gehoor streelen wil, en zijn dichters en redenaars ontevreden als zij kiezen mogen?”’
vs 2 gedoken, poëtisch simplex voor ‘weggedoken’, dus geen synoniem voor ‘schuilden’, het paar vindt ook beschutting in het bosje voor de onbescheiden buitenwereld.
vs 3 De zwaluw, ‘de’ in plaats van ‘een’, particulariserend: ik herinner mij die zwaluw, eerder dan generaliserend: zoals zwaluwen plegen te doen. Ook hier ophalen van herinneringen. glipte... over, parallel met vs 21, in beide gevallen inversie. ‘Over iets glippen’ is ongewoner dan ‘uit’ of ‘in’ iets glippen, bijvoorbeeld een muis in zijn hol. Zwaluwen ‘scheren over’, dat het lage vliegen benadrukt. ‘Glipte’ voegt daar de snelheid aan toe. 't weivlak, sterk afwijkend voor ‘'t weiland’. ‘Vlak’ is onverwacht, en krijgt dus wat meer accent in de voordracht, ook omdat vl klankschilderend is. Vlak vanwege het lage scheren over een oppervlakte.
vs 4 speelde om, contaminatie van ‘omspelen’, dartel omgeven, als van lokken om een gelaat, of de ene melodie de andere, en ‘om’ in de betekenis van ‘rondom over’, verg. Vergilius: ‘lacus circumvolitavit harundo’. 'st zilvren gras, het gras is zilver vanwege de regenbui.
vs 5 Een koeltjen blies, een achttiende eeuws cliché, verg. Feith: ‘Het koeltje dat door wouden / Met zwoelen adem blaast’. Het koeltje is dus gepersonifieerd, verg. ‘de Zephyr blies’. Het blazen wordt vaak, als bij Feith, met ademen in verband gebracht, ook gewoon is: ‘het koeltje ademde geur uit’, de geurige adem van de gepersonifieerde wind. ‘Met geur belaân’ is dus heel ongewoon, immers men belaadt met een last, dus vaak ongunstig: beladen met schulden, ouderdom, verg. de berijming van Ps. 35: ‘met schand’ belaân’. vs 6 (blies) Het leven door de wilgenblaân. ‘Iets door iets blazen’ doet mij denken aan rook; ‘het leven in iets blazen’ is Bijbels, verg. Gen. 2, 7. Dus contaminatie van ‘het leven in iets blazen’ en ‘iets door iets blazen’. ‘Leven’ is proleptisch: zo dat de bladeren levend worden, waarbij voor ‘levend’ een afwijkende definitie geldt, ‘bewegend’ in tegenstelling tot ‘onbewegend dood’, vergelijk ‘levend water’.
vs 21 Het duister toog de velden over. Zelfde constructie als vs 3, in dezelfde positie in het couplet en met hetzelfde rijm, omdat ook ‘loover’ samenvattend herhaald werd. Contaminatie van ‘trok over de velden’ met inversie, en van ‘overtogen’ in de zin van ‘bedekt’, verg. ‘een overtogen lucht’: ‘de duisternis overtoog de velden’, dus dan tmesis. Het poëtisch register wordt gekenmerkt door onopvallende afwijkingen in woordkeus en constructie. Het gedicht is daardoor schijnbaar eenvoudig geworden. Het maakt een klassieke indruk. De contaminatie van twee wendingen: ‘blies door’ en ‘blies in’, ‘afdruppelen’ en ‘aflaten van druppelen’, ‘omspelen’ en ‘spelen om’, ‘toog over’ en ‘overtoog’, leveren dubbelzinnigheden op, die niet vergelijkbaar zijn met Empsoniaanse ‘ambiguities’, omdat ze door een syntactisch verband gesuggereerd worden. Dit soort dubbelzinnigheden is typerend voor de stijl van Vergilius.Ga naar eindnoot14 Het pathetisch ‘zeggen’ wordt gedeeltelijk vervangen door het ‘tonen’ in natuurbeschrijvingen. Hoewel dit procédé wel ‘romantisch’ genoemd mag worden, is de beschrijving van de stilte van de natuur toch in laatste instantie aan Vergilius ontleend. Leest u het gedicht nu eens zonder het ‘gevoelige’ derde couplet. Merkwaardig genoeg kan dat; er wordt nu alleen gesuggereerd. En dan te bedenken dat het derde couplet in de uitgave van 1820 gekoppeld was aan een uiterst pathetisch, Bilderdijkiaans couplet, dat in de uiteindelijke versie is weggelaten. Wat is dit voor een ontwikkeling, weg van het preromantisch sentiment naar klassieke eenvoud? Grotere rijpheid, en trouw aan het thema uit zijn jeugd. Nu blijft als belangrijk onderscheid over met het in paragraaf 3 behandelde epigram van Flaminio, waarvoor de fictie geldt dat de herder het bosje openlijk dankzegt, de afgeluisterde intieme confidentie. (wordt vervolgd) |
|