| |
| |
| |
Gerard Manley Hopkins
Drie strofen uit The wreck of the Deutschland
11
‘Some find me a sword; some
The flange and the rail; flame,
Fang, or flood’ goes Death on drum,
And storms bugle his fame.
But wé dream we are rooted in earth - Dust!
Flesh falls within sight of us, we, though our flower the same,
Wave with the meadow, forget that there must
The sour scythe cringe, and the blear share come.
12
On Saturday sailed from Bremen,
Take settler and seamen, tell men with women,
Two hundred souls in the round -
O Father, not under thy feathers nor ever as guessing
The goal was a shoal, of a fourth the doom to be drowned;
Yet did the dark side of the bay of thy blessing
Not vault them, the million of rounds of thy mercy not reeve
13
Into the snows she sweeps,
Hurling the haven behind;
The Deutschland, on Sunday; and so the sky keeps,
For the infinite air is unkind,
And the sea flint-flake, black-backed in the regular blow,
Sitting Eastnortheast, in cursed quarter, the wind;
Wiry and white-fiery and whirlwind-swivellèd snow
Spins to the widow-making unchilding unfathering deeps.
| |
Uit De schipbreuk van de Deutschland
11
‘Voor deze een zwaard; gene
de flens en de rail; vlam,
giftand of vloed’ slaat Dood op de trom
en de storm trompettert zijn faam.
Maar wij dromen geworteld te zijn in de grond - Stof!
Vlees valt om ons heen, wij in fleur toch gelijk aan elkaar,
wuiven met 't koren, vergeten de zuur
zwiepende zeis en de komst van de kerende schaar.
12
Die zaterdag zeilden van Bremen
landverhuizers en zeelui, manvolk en vrouw,
tweehonderd zielen totaal -
O Vader, niet onder uw vleugels noch in het vermoeden
van 't einddoel een zandpoel, het lot van eenvierde de dood;
overwelfde toch niet de donkere boog van uw zegen hen,
haalden miljoen slagen genade hen niet in uit de nood?
13
de ‘Deutschland’, op zondag; en zo blijft de lucht,
de oneindige liefdeloze lucht,
en de zee steenscherp, zwartgerugd in de duchtige storm,
oostnoordoosten, vervloekt kwartier, de zwiep
van de wind; staaldradig wit-vurig wervelt de sneeuw
naar het weduwenmakend ontkindend ontvaderend diep.
Vertaald door Jaap Verduyn
| |
| |
As kingfishers catch fire, dragonflies draw flame;
As tumbled over rim in roundy wells
Stones ring; like each tucked string tells, each hung bell's
Bow swung finds tongue to fling out broad its name;
Each mortal thing does one thing and the same:
Deals out that being indoors each one dwells;
Selves - goes itself; myself it speaks and spells,
Crying What I do is me: for that I came.
I say more: the just man justices;
Keeps gráce: thát keeps all his goings graces;
Acts in God's eye what in God's eye he is -
Chríst. For Christ plays in ten thousand places,
Lovely in limbs, and lovely in eyes not his
To the Father through the features of men's faces.
IJsvogels vangen vuur, libellen sprankelen vlam;
stenen tuimelen over de bronrand en wild gestegen
golven stuiven; getokkelde snaren trillen; allerwegen
zingt klokkenklank uit waar zij haar oorsprong nam.
Elk sterfelijk ding verricht dit, ieder ogenblik:
drukt uit wat het omgrenst aan heimelijk hijgen,
het zelft, bevestigt zich, spreekt, spelt zijn eigen
bewegen: ‘Ik ben het, ik. Om dit te doen kwam ik.’
Meer: de rechtvaardige handelt rechtvaardig,
koestert genade, kiest zijn wegen alle genadig,
doet voor Gods oog wat in Gods oog hij is:
Christus, - want Christus doet duizend keer lichten
lieflijk in leden en ogen, de zijne niet, wat Hij is
en glanst naar de Vader op in der mensen gezichten.
Vertaald door Gabriël Smit
(Eerder gepubliceerd in Ternauwernood, Utrecht 1952 en Grensverkeer, Bilthoven 1975)
| |
| |
| |
Hurrahing in harvest
Summer ends now; now, barbarous in beauty, the stooks rise
Around; up above, what wind-walks! what lovely behaviour
Of silk-sack clouds! has wilder, wilful-wavier
Meal-drift moulded ever and melted across skies?
I walk, I lift up, I lift up heart, eyes,
Down all that glory in the heavens to glean our Saviour;
And, éyes, heárt, what looks, what lips yet gave you a
Rapturous love's greeting of realer, of rounder replies?
And the azurous hung hills are his world-wielding shoulder
Majestic - as a stallion stalwart, very-violet-sweet! -
These things, these things were here and but the beholder
Wanting; which two when they once meet,
The heart rears wings bold and bolder
And hurls for him, O half hurls earth for him off under his feet.
| |
Juichen in oogsttijd
Nu eindigt de zomer; barbaars mooi steken de stuiken omhoog
Op de velden; daarboven, welk een wind-gangen! hoe heerlijk verrezen,
Die zijdezak-wolken! Heeft ooit wilder, grillig-golvender wezen
Van meeljacht zich verdicht en verdampt langs de hemelboog?
Ik loop, ik hef op, ik hef op hart en oog
Langs al die hemelse glorie om onze Heiland te lezen;
En, oog, hart, brachten u andere blik, andere lippen dan deze
Ooit een verrukte liefdesgroet in oprechter, ronder betoog?
En de azuur-omhangen heuvels zijn de wereld-wentelende schouder
Der majesteit - als een hengst stoer, de veel-viooltjes-zoete! -
Dit alles, dit alles was hier; het moest slechts de schouwer
Treffen: zodra die twee elkaar ontmoeten
Slaat het hart vleugels uit, boud en bouder
En zwiept voor hem, O zwiept zowat de wereld voor hem weg vanonder zijn voeten.
Vertaald door Rudy Bremer
| |
| |
| |
Felix Randal
Felix Randal the farrier, O is he dead then? my duty all ended,
Who have watched his mould of man, big-boned and hardyhandsome
Pining, pining, till time when reason rambled in it and some
Fatal four disorders, fleshed there, all contended?
Sickness broke him. Impatient, he cursed at first, but mended
Being anointed and all; though a heavenlier heart began some
Months earlier, since I had our sweet reprieve and ransom
Tendered to him. Ah well, God rest him all road ever he offended!
This seeing the sick endears them to us, us too it endears.
My tongue had taught thee comfort, touch had quenched thy tears,
Thy tears that touched my heart, child, Felix, poor Felix Randal;
How far from then forethought of, all thy more boisterous years,
When thou at the random grim forge, powerful amidst peers,
Didst fettle for the great grey drayhorse his bright and battering sandal!
| |
Felix Randal
Felix Randal de hoefsmid, O is die dood dan? mijn plicht nu geëindigd,
die hem zag, aartsman aardsman, zwaarbottig, hardprachtig,
kwijnen, kwijnen, tot rede ratelde in zijn brein en
vier kwellende kwalen hem kraakten, eendrachtig.
Ziekte brak hem. Hij vloekte geduldloos, indachtig
zijn zalving bekeerde; een hemelser hart groeide eerder
reeds, toen ik hem loskocht, gratieerde. Waarachtig
God, gun hem de rust ondanks het vele verkeerde.
Dit zorgen voor zieken doet lijden met hen, medelijden.
Mijn woord schonk u rust, wijl mijn raken uw tranen bevrijdde,
die tranen verteerden mijn hart, kind, Felix, in teder bemoeisel;
hoe vér vaagden toen al die rijke onstuimige tijden,
toen gij in uw grimmige smidse, sterk tussen gelijken,
schiept voor het schier trekpaard zijn blinkende beukende schoeisel!
Vertaald door Jaap Verduyn
|
|