nele geschriften heeft uitgegeven, schreef eens: ‘Hopkins de Jezuïet gedroeg zich ten opzichte van Hopkins de dichter als een Victoriaanse echtgenoot tegenover een vrouw voor wie hij zich schaamt’. Reeds vroeg heeft de kritiek de stelling geponeerd dat heel het oeuvre de vrucht is van dit innerlijk conflict - dat heel het werk van Hopkins neurotisch is. De kritiek werkt graag met simplificaties.
Tijdens zijn theologiestudies schreef Hopkins een reeks gedichten waarin de natuur bezongen wordt als een werk dat zijn Schepper verheerlijkt. De spirituele achtergrond van deze verzen wordt gevormd door de Exercitia Spiritualia van Ignatius van Loyola, de stichter van de Sociëteit van Jezus, en door de theologische geschriften van de Franciscaanse scholasticus Duns Scotus. Met name het gedicht ‘As kingfishers catch fire’ uit 1877 is doordrenkt van de Scotiaanse geest: in elk van zijn schepselen is God aanwezig; elk schepsel is daardoor een verwijzing naar Christus, Gods vleesgeworden zoon. Ook ‘Hurrahing in Harvest’ uit hetzelfde jaar verkondigt Gods immanente aanwezigheid in de schepping. ‘Felix Randal’ (1880) kan men een gedicht uit de pastorale praktijk noemen. Het is een poëtische meditatie naar aanleiding van de dood van een parochiaan die Hopkins voorzien had van het sacrament der stervenden. In dit gedicht verraadt zich het conflict tussen het spirituele leven en de behoefte aan aardse schoonheid vooral in de spanning die bestaat tussen de troost die de dichter put uit de ‘bekering’ die de stervende ondergaat en de bewondering voor de aardse schoonheid en levenskracht tijdens de nog ‘overloste’ jaren van vóór zijn ziekte.
Hopkins eindigde zijn poëtische loopbaan met een reeks sonnetten (de ‘desolate sonnets’) waarin een ‘donkere nacht van de ziel’ wordt beleefd. Hij was toen, werkzaam als hoogleraar Grieks in Dublin, zeer ongelukkig en gefrustreerd door wat hij als zijn poëtisch onvermogen beschouwde. Hij stierf in 1889 om onmiddellijk in de vergetelheid te verdwijnen. Pas na ongeveer 40 jaar werd hij ontdekt.
De hier opgenomen vertalingen (voorpublicaties uit een in 1984 in de serie ‘Ambo tweetalige editie’ te verschijnen becommentarieerde bloemlezing uit Hopkins' werk) illustreren verschillende mogelijkheden die de vertaler van deze zeer moeilijke gedichten ten dienste staan. Hopkins is in Nederland altijd intensief bestudeerd (er zijn twee recente Groningse dissertaties; een internationaal als standaardwerk beschouwde studie is van de hand van de Nederlandse Jezuïet W.A.M. Peters) maar nauwelijks vertaald. Leo Vroman, Gabriël Smit en Jaap Verduyn zijn tot nu toe de enigen die poëtische vertalingen hebben gepubliceerd. Als gevolg hiervan is door het werk van Hopkins op de Nederlandse poëzie nog geen enkele invloed uitgeoefend. In Frankrijk en Duitsland is dat anders. Daar hebben niet alleen critici maar ook vertalers zich met Hopkins beziggehouden. Men heeft hem daar veel eerder dan bij ons ontdekt als de negentiende-eeuwse stamvader van het Modernisme in de poëzie. In Engeland is Hopkins juist door de critici van de Modernistische periode (I.A. Richards, F.R. Leavis) ontdekt. Dat houdt verband met het feit dat Robert Bridges, Hopkins' vriend en de beheerder van zijn literaire nalatenschap, pas in 1918 voor het eerst een zeer gebrekkige uitgave van de Poems durfde bezorgen. Een betere en completere uitgave in 1930, bezorgd door Charles Williams, werd eindelijk opgemerkt. Vanaf die tijd is Hopkins door de Modernisten als een groot dichter opgeëist - al zijn er altijd tegenstemmen geweest.
Het Modernistische in Hopkins is steeds gezien als bepaald door zijn ongehoord en volstrekt origineel taalgebruik. Als filoloog was hij een zeer bewust experimentator met taalvormen. Als metricus ontwierp hij het ‘sprung rhythm’, dat hijzelf origineler achtte dan het in feite is: het gaat eigenlijk om accentpoëzie met sterke sporen van de traditionele metrische schemata. Het is poëzie die bij uitstek hardop gelezen dient te worden, met zeer krachtige accenten op de beklemtoonde lettergrepen. Deze volgen de natuurlijke accentuering van de spreektaal en komen tegelijk, door de meeklinkende metrische schemata, in zeer sterke spanning te staan tot het ritme dáárvan. Als voorbeeld kan de tweede regel van ‘Hurrahing in Harvest’ gelden:
Aroúnd; up abóve, what wíndwalks! what lóvely beháviour Op de vélden; daarbóven, welk een wíndgangen! hoe héerlijk verrézen
De iambische pentameter is hierin nog duidelijk herkenbaar. In het Engels zijn er drie lettergrepen overtallig; in de Nederlandse vertaling zijn dat er acht. Die vrijheid stond Hopkins zichzelf toe, met een beroep op de oude accentpoëzie van de Germaanse talen. Die vrijheid heeft dus ook de vertaler. Het gaat uitsluitend om het aantal en de plaatsing der klemtonen.
De literatuur over Hopkins is enorm groot. Ik vermeld slechts Graham Storey, A Preface to Hopkins (Longman, Londen 1981; de beste inleiding, met een keus uit de gedichten en zeer veelzijdige informatie); James Milroy, The Language of Gerard Manley Hopkins (Deutsch, Londen 1977); M. Bottral, Gerard Manley Hopkins: Poems (MacMillan, Londen 1975; een Casebook, voor de receptie van Hopkins in Engeland); L.M. van Noppen, Gerard Manley Hopkins; The Wreck of the Deutschland, Krips Repro, Meppel 1980; een Groningse dissertatie met alles over The Wreck); W.H. Gardner, Gerard Manley Hopkins 1844-1889: A Study of Poetic Idiosyncrasy in Relation to Poetic Tradition (2 delen, Londen 1948/49; het onovertroffen standaardwerk, helaas niet meer verkrijgbaar). De gezaghebbende uitgave is die van W.H. Gardner en N.H. MacKenzie: The Poems of Gerard Manley Hopkins, Fourth Edition, 2nd impression, Oxford University Press 1970.
W. Bronzwaer