De Revisor. Jaargang 11(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Leo Vroman De cultuurgeschiedenis, door en voor televisie vereenvoudigd en van uitleg voorzien 1. De prehistorische geschiedenis Mensapen liepen altijd krom. Een film vertoont ons goed waarom: zij begonnen in kapotte huiden en te kleine grotten dus keken moeilijk op of om. Doordat, vermomd met voorhoofdsharen die vaak rechtop dienden te staan de vrouwen zulke griezels waren keek men ze pas na donker aan. Niemand kon begrijpelijk praten want iedereen was nog te hees van het grommen en de graten van het voorwereldlijke vlees. Alles was nog van graniet. Men lebberde wat had gelekt Het bloed was dus al wel ontdekt maar het plantenrijk nog niet. Men plantte niet, maakte geen plannen. Bovendien was men gemeen. Alleen een paar moderne mannen schilderden bisons op rauwe steen. Nu wrijft men in de kale handen en schrijft daarmee zo fijne woorden dat levenden in verre landen elkander om ons boek vermoorden. Van de bomen naar de bom komen wij veel verder om. [pagina 23] [p. 23] 2. De oude tijd In het Egypte van diens dagen - al was het buikhaar neergestort - werd alles met een zweep geslagen dat nu niet meer geslagen wordt. Men kan nu niet maar kon wel toen door een onredelijk zelfvertrouwen grote pyramides bouwen maar kon daar verder niets mee doen. Wel was hun beschaving groot: men liet elkaar van achterwerken niets dan grazen jurken merken, al bleven soms de borstjes bloot. Toen steeg de geest naar de Klassieken waar tussen zuilen werd geschreden. Gewone spreektaal werd vermeden, er werd gegroet op lange treden en men begon te gymnastieken. Geen wonder dat hun blinde beelden er uit zien of ze zich verveelden. [pagina 24] [p. 24] 3. Het begin van west Europa Tussen Neanders en personen - en als die daar nog tussen kunnen - trokken door Europa hunnen want die wisten niets van wonen. Ze waren eerst nog flink behaard maar drinkend werden zij Germanen in wier blonde vette manen het oerse gretig werd bewaard. Spoedig en op iedere berg bouwden de heren hun kastelen maar zonder Goethe hadden velen in het uitzicht nog geen erg, alleen in krijg en bovendien was door de dichtgeroeste kieren van hun kachelpijpvizieren nergens veel meer van te zien. Om die tijd van drank en buit nog wat duisterder te maken kwam de heksenjacht en braken pest en kinderkruistocht uit. Dat waren religieuze dagen: de knaapjes die het huis uit gingen leerden lief maar galmend zingen en moesten grote kruizen dragen dwars door het Byzantijnse Rijk waar men op geen geloof kon rekenen en ook opeens niet goed meer tekenen maar men liep niet meer door 't slijk, dank zij harkerige gewaden, bizarre kerken vol muziek, zonnig weer en warme baden en een massa mozaiek. [pagina 25] [p. 25] 4. De echte middeleeuwen Tot ongeveer twaalf honderd zeven had men van zitten geen begrip. Men vrat nog met de monden open, men maakte nog met alles leven, men smeet met aangebrande kip. Azijn mocht langs de kinnen lopen. De vrouwen moesten meestal weven, de mannen op een hellend schip. Moois was voor geen goud te kopen. Nog altijd was men vreemd aan het graaien: de handen zaten nog te vast als van een beer die grote last heeft kleine dingen om te draaien. Op iemands beurt mocht niet gewacht want alles moest gewoon gegrist. De eetzaal lekte naar de gracht want in de hoeken werd gepist (alleen door mannen, maar men wist dank zij hun ongekamde haren dat ook de vrouwen viezig waren) - nee, wij hebben niets gemist. Aan ons het tijdperk van de rijken: het weven gaat met een machine en zelfs in de armste wijken vindt men brood of margarine, het vet loopt uit de kinderlijken, de moeders doen niet meer dan grienen, altijd hun armen om een kist of om een man die staat te kijken, naar mannen die nog staan te gluren door kogelgaten in de muren: alles wordt gewoon gegrist. Ze vloeken naar de overburen en in de hoeken wordt gepist. [pagina 26] [p. 26] 5. Vlak voor onze tijd Nu ontdekte men het scheren en kregen de konen vaak iets hols. Wat men voornamelijk bleek te leren was het bewegen van de pols. Daardoor kwam de Gouden Eeuw. De olieverf werd uitgevonden, en ook het sluiten van de monden, de handkus en de nette geeuw. Men droeg in de voornaamste landen onder het altijd steedse pak opgedirkte kousebanden en een bultje siertabak. Men spuwde niet meer op de grond, en zelfs de minst geklede slaven mochten ook wat mee beschaven. Langzaam werd de wereld rond en Amerika ontstond. De mannen leken meest verkouden, de vrouwen aten vaak een druif met twee vingers vastgehouden. De mannen deden iets met snuif. De rijken werden rijk geboren, hoogstens komisch van de jicht. De armsten moesten ongeschoren, gebocheld en met één oog dicht. De rijken speelden volksdansen, de herders hoogstens op een fluit. Dat was het ergste bij de Fransen. Daar brak dus revolutie uit. [pagina 27] [p. 27] 6. Het industrieele tijdperk Nu begon het echte leven. Onder zwarte rookkolommen door een gure wind gedreven scharrelden de grauwe drommen van manke, magere en zieke raar pratende of zelfs stomme mensen met hun nog gezonde kinderen naar een stel fabrieken, meestal gezien vanuit de lucht (hoewel het vliegtuig en diens vlucht nog niet waren uitgevonden). Toen de straatlantaarns ontstonden deed men daar ontucht en gezucht, en ontdekte men de goot. De stoomlocomotief ontstond, meestal gezien vanaf de grond. De meeste paarden sloeg men dood. Uit die hel van overvloed, uit die vieze regenboog, daalt nog steeds het zure roet, zweeft de dode vis omhoog het nieuwe zonlicht tegemoet. En God mag weten wat dat doet. Vorige Volgende