De Revisor. Jaargang 11(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] C.O. Jellema Thomas, genaamd Didymus 1 Ik heb mijn broertje dood. De bakker, wit van meel, wilde een offer voor het brood des levens. Want kinderen moeten groot. Ik niet. Ik had mijn broertje nog en dit levend verlangen - een woord lang - is dood; mijn broertje ging, de handen in gebed. Moest eigenlijk in zijn plaats, wilde het, maar werd toen wakker, en het woog als lood. De afgrond in, de diepste bakkerstrog. Wie kneedt het meel tot deeg? Wie eet met tranen van broeders brood? De bakker wist het nog: wat meel tot deeg doet rijzen heet verdriet. Zuurdesem. Broederdood. - Maar alle granen sterven voor wortel. Dat wilde ik niet. [pagina 11] [p. 11] 2 ‘Je broertje ging. Je kon hem niet vasthouden, opeten als ooit een palmpasenhaan, het oog een krent, voor 't laatst bewaard. Daaraan leerde je afstand zien. Niets nieuws: zelf ouder dan je herinnering blijf jij. Verkouden werd wel je ziel ervan, niest in het maanlicht en ziet hem 's nachts telkens gaan. Hoever mag je van iemand blijvend houden? Want in jou werd hij broer, meer nog, jouw wezen, en voor wat je nooit zijn kon ingeruild. Dubbel verlies nu. Maar je gaat genezen aan wat zijn gang moet gaan. Een ding verschuilt zich in verbeelding. Jij niet. Kijk: de haan bleek van droog brood, de krent liet nooit een traan.’ 3 Gekozen voor het oog. Kijken voorgoed. Is het zo gek, eerst kijken dan geloven? Betastbaarheid gaat het verstand te boven, met vingers kijken, zoals een kind doet. Waren wij kind? Jij kwam en streek erover. Wonder werd wonde. Ging niet dicht. Het bloedt. Zo blijf ik open, mijn bestaan behoed omdat het gezien heeft. - Blikpunt verschoven: ik droom, ik zie je gaan, je kijkt niet om; het doel ligt opgerold en ongeboren, je bent je eigen schoot, sterft om wat wil beeld worden, ogen open, mond weer stom. Wie kijkt begrijpt, maar gaat niet zelf verloren. Tweeling of twijfelaar maakt geen verschil. [pagina 12] [p. 12] 4 Dit is ons brood. Die dood. Daarvan bestaan. Neem. Eet. Van dag tot dag. Wat ik vergat wanneer je naast me lag. Beeldspraak is dat. Ik droeg je immers en je blijft voortaan als ik het gras opschrijf, schaduw bewaar voor lettergrepen. Ieder ding bevat een woord voor taal. Je ging wel maar ik had verdwijning al tot voorraad opgespaard: herinnering, je bent er weer, een late namiddag en de zon schijnt, het is zomer, de blaren leggen schaduw op het gras - ik slaap nog net niet, denk, er vallen gaten - dan lichaamloos door beelden weggenomen: die eeuwigheid duurt voort in wat ooit was. 5 Alleen nog beelden zijn. Jijloos. Bedoelde verbintenis van dingen in de geest. Denken geneest. Van hoe wij ooit geweest zijn plekken open houden waar ik voelde: ik ben. Wat niet meer is. Zo zelf tot voeder uit overvloed op niets gewonnen is 't, ‘moet je wel denken, word je niet vermist?’, wanneer gemis gedachte wordt, en broeder. Want wij bezwijgen over zijn van denken die droom. Die gaat nooit dicht. Is de gewraakte verhaling op de taal - taal luistert nauw. Maar als een haan verraad kraait, broden wenken, spreken wij als de nauwelijks ontwaakten: waar onze adem streek, kijk, ligt nu dauw. Vorige Volgende