| |
| |
| |
[1984/2]
J. Ritzerfeld
Grensovergang Oestiloeg
1
Nu straalt in volle glans de hemel over het grijsgepluisde distelveld, de ingeklonken moerassporen, het mossige houtwerk van een vorige eeuw. Een zwartgebrande haag bolt over de uitgeholde landweg. Daarginds in een geblakerde kom met gebarsten wanden alweer twee groen bevuilde, in de aarde ingevreten hutten. Ver kijken kan men hier niet. Stoi!
We besluiten de laatste kilometers te gaan lopen. Hoeveel kilometer? Acht - red je dat? Ik wel.
De handrem kraakt, de motor valt hortend stil. De Oekraïense chauffeur draait zijn gezicht naar de gids, zijn profiel met de ingeklapte kaak naar mij. ‘Dat kost ons twee uur heen en twee uur terug,’ zegt hij, voor het eerst openlijk verontwaardigd. Ik snuif plotseling de oorlogsgeur van auto-interieurs, de tegenstelling vochtig-stoffig in het legercanvas. Muffe lucht, die tot mij komt van lang geleden. En daar overheen, waaiend: de bedwelmende vermenging van zand en olie.
‘Blijf dan hier wachten,’ zegt de gids. ‘Leg een kaartje. Speel wat met je radio.’ Ze schudt heftig haar schouders. Op de manier die ik van mezelf ken: om een fysieke walging te verjagen.
‘Jij zegt het maar. Mijn tijd komt wel weer.’
‘Dat je een knuppel kunt hanteren?’
Zegt zij dat? Ik zeg niks, ik ben al uitgestapt en aan de eerste meters van de in een netwerk van miniatuurloopgraven opdrogende helling begonnen. Dalend. Vandaar enig uitzicht. Hier, waar ik loop, de door de natuur aangebrachte zwarte modder- en steengleuven verpletterend, is heden nog geen karrewiel, geen koeiehoef gepasseerd. Het is goed tien uur in de ochtend. In de stad, honderdtien kilometer achter ons, ooit de verste oostelijke post van het Oostenrijks-Hongaarse imperium, heeft het de hele nacht geregend. Dat heb ik de hele nacht gehoord, een vertrouwd geratel op de leistenen boven mijn hoofd, ruisend langs de twee ramen voor mijn slapeloze oog. Een constant geschuifel van waggelende beesten door de dakgoot. Gekletter uit wijde paardevagina's op de dikke, in zwart-wit film glanzende keien van de lege straat met de zwaaiende spaarzame lichtbollen.
Ben ik wel zo'n loper? Ik ben helemaal niet meer zo'n loper die twee maal acht kilometer aflegt, en daar tussenin nog eens drie uur lang door en rond het dorp van bestemming drentelt om het oog zijn werk te laten doen. Maar als het moet, moet je al met een stok komen om het mij te beletten. En het moet! Dertig jaar geleden liep ik driftig vijftig kilometer met volle bepakking, in een pittig tempo, door de nacht, over heuvelachtig terrein. Wie, die mij ziet, kan zich dat nog voorstellen? Ik wel. Wie kan zich mij rennend, vallend, liggend - in al die standen vurend met een machinegeweer op een onzichtbare gleuf in een vlakte - voorstellen? Moet je mij nu zien!
De gids - alsof ik dat zo heb mogen uitzoeken: Russische van Poolse afkomst - vervolgt buiten de auto haar bitter klinkende vertoog tegen de oude Oekraïense chauffeur. Met duwende handgebaren, alsof zij de auto wil wegschuiven onder de overhellende haag.
‘Zij brengt de historie tegen hem in het geweer,’ zeg ik. Alsof ik niet elke seconde moet uitbuiten: kijken, kijken naar het landschap - alleen wat goed gezien is, kan goed gezegd worden -, in plaats van in mezelf dingen te mompelen die ik ver weg thuis ook voortdurend mompel. De historie? Van deze in de diepte moerassige, in de hoogte droog gescheurde plek? Acht kilometer van de scheidslijn, de rivier de Boeg. Da hat sich doch nichts ereignet. Begin ik nu ook al te spotten? Wat de geschiedenis betreft was er in de stad van vertrek meer reden tot opwinding. Maar misschien staan een paar gelaatstrekken, handbewegingen, woordklanken van die chauffeur haar niet aan. Ik ken dat soort details die je achterdocht, je onvrede of je woede wekken. Al naar gelang je temperament.
De hemel glanst helemaal niet. De hemel broeit. Een
| |
| |
egaal lichtgrijs, dat korrelig klontert aan de horizon - vlakbij, bovenop een volgende, de laatste lage heuvelrij -, het blauw verbannen houdt, vanmiddag misschien samentrekt tot donkergrauwe, naar beneden wijzende puntzakken. Maar goed ook. Het vale temperament, het mijne, bloeit onder drukkende luchten. Niet naar de lucht moet je kijken! Naar het licht van de lucht op het land! Hier, op de in aardklomp en moerasplant verpulverende en rottende tekens van deze streek - tegen de in oostelijke richting uitwijkende bocht van de Boeg -, hebben nog nooit, in geen eeuwen, de ogen van een landgenoot gerust. Behalve die ogen van die ene Nederlandse ss'er, in omgekeerde richting.
Ik ben al zo ver gevorderd in mijn afdaling dat ik, me omdraaiend, tegen de laarzen van mijn gids aankijk. Haar gezicht bevalt me zeer. ‘Zeer,’ zeg ik hardop. Vanaf het allereerste moment al, hedenochtend om 7 uur in de kille ontbijtzaal van het hotel. Terwijl zij toch helemaal niet blond is. Dat ronde boerse blonde met krullende pieken, dat ik hier hoopte aan te treffen. Ze is zwart als een Boedapester zigeunerin. Nog jong genoeg, 1950 schat ik, om getaand te zijn zonder rimpels. Later krijgt ze bollende kaken. Een handdruk die mislukt, ik grijp haar bij de pols; een zwenking in haar linkeroog. Zo, wij gaan elkaar vandaag veel vertellen.
Heb ik voorgesteld het laatste eind te voet te gaan? Zij riep Stoi! Om met mij te lopen? Zie mij hier staan. De blik op haar voeten gericht. Weliswaar heb ook ik mijn oude slappe sepia laarzen aangetrokken, maar zelfs in mijn verkruimelende, vijftienjarige bruinleren jack kan ik geen authentieke indruk maken. En met dat gezicht dat zich blijft gedragen alsof het door Toscane flaneert, langs de terrassen van Versailles. Alsof je het allemaal al op de televisie hebt beleefd. We zullen aan dat gezicht eens flink gaan rütteln. Straks, in deze zich op een korte, rukkerige wind verplaatsende broedende lucht, als zij die lange witte boerendoek, die ze nu uit de zak van haar regenjas trekt, ombindt.
Ze heeft met een laatste woord, dat klinkt als een bevel, maar wat weet ik van klanken, de chauffeur verlaten, en nadert. Ik zie dat ook zij geen echte loper is; zij strijdt met een onbedwingbare molligheid. ‘Ik zie,’ zeg ik, ‘dat de volksverhuizingen van de laatste vijftig jaar van haar geen geboren loper hebben gemaakt.’
Achter haar schuilt de zwarte auto met ver uitgedraaide, bevuilde voorbanden onder het camouflerende spinrag van de haag. De twee ronde koplampen verzinken al in de naderende middagrust.
‘Lopen,’ zegt ze. Commandeert ze? ‘Een beetje lijden willen we, nietwaar?’ Ze veegt met de boerendoek over haar slapen, onder haar huivende, dikke zwarte haar. Even licht ze haar haardos totaal van haar voorhoofd. Het is alsof het oppervlak van haar gezicht verdubbelt. ‘Al genietend, ja,’ weet ik te antwoorden. En het moet overzichtelijk blijven. Ik wil alles wat ik te zien krijg allang geweten hebben. Denk eraan! Voor verrassingen ben ik te oud. Ik wil 's morgens weten waar ik 's avonds kan slapen. Taai als een salamander, als het niet te lang hoeft te duren.
Haar benen of armen rinkelen zacht. Heb ik dat vandaag al eerder gehoord? De loshangende gespen onderaan haar regenjas? Onzichtbare sporen aan de hakken, belletjes in de schachten, metalen ringen om de polsen? ‘Getinkel,’ zeg ik, ‘door Mahler gebruikt, vertraagd, voor de inzet van de vierde symfonie.’ Die man had pijn! Waarom zou zij, die ik sinds een uur Ida noem, in deze zich verdichtende hitte een doek om haar hoofd binden? Tegen het stof. Namens de code. Mijn aanwezigheid van onnozele man.
Ik kies de verhoogde, lang geleden door rupsbanden opgewoelde, de met plat bruin gras begroeide rand van de weg. Zelfs een week vervuiling en verhongering in het open veld zou mij niet op een boer doen lijken. Zoals ik ook nooit op een soldaat leek. En het toch deed.
De smalle, slingerende uitloper van een poel ligt over de weg. We staan al beneden. De poel de drenkplaats voor het bij de twee hutten behorende vee. Waar zijn die dieren dan? Stof zakt over het watervlak. Je ziet het stuifsel niet dalen, toch dikt het op. Vijf seconden staar ik naar de minuscule bewegingen van waterinsekten, kriskras in het stof.
Waarom moet ik hier zijn? Die dwangneiging. Terwijl ik bij elke stap voorwaarts twee passen terug zou willen hollen. Maar elke richting hier is fout. Wil ik daarom hier op de grond gaan zitten. Altijd dat verlangen, dat geperverteerde woord. Dat zeurende, dat barsten noch helen wil. Ik hoor mezelf kraken van de tegenstrijdige gevoelens.
‘Zal ik je jas dragen?’
Ik leer het nooit af. Mijn god, onder haar jas draagt ze een wollen trui. Van een nachtblauwe kleur die haar haar nog zwarter maakt. Heeft ze koorts? Koorts gehad?
Nu weer licht de hoogte in naar de kim, waarachter we, in een lange daling naar riet en wilg, op vier kilometer van het doel, de Loega, een zijrivier van de Boeg, oversteken. Als de brug nog intact is. Was het die brug,
| |
| |
of een andere? Pas op! Zij is de gids. Ik niet, ik weet niks. Zij hoort hier eerder geweest te zijn. Hoe kan ze me anders gidsen? Haar ouders waren hier eerder - natuurlijk, daarom heb ik haar uitgezocht; toeval bestaat niet, dat heb ik in de oorlog overleefd -, in omgekeerde richting. Nu moet ik het toch even duidelijk zeggen: wij lopen in westelijke richting, met de neus pal op de punt van de bocht van de Boeg. Haar ouders waren hier iets eerder dan die ss'er, die ss'er vooruit. Reken maar. Tussen najaar 1939 en zomer 1941 voldoende ruimte om uit te wijken. In elke richting lag de muil wijdopen te wachten. Ik heb de landkaart in mijn hoofd. De lichtjes springen als speldeknoppen aan bij elk geprogrammeerd woord.
We lopen, alsof we elk een colonne soldaten aanvoeren, aan weerszijden van de weg, zover mogelijk tegen de rand aan. Het oog registreert getraind de aanwezigheid op korte afstand van kuil, steen, struik - kuil, steen, struik. Zoals ik me in de stad van portiek naar portiek begeef. Ik schud aan haar jas, er weerklinkt niets meer, en sla hem dichtgevouwen over een schouder.
Ik moet eens een keertje tegen haar, Ida, glimlachen. Zodanig dat ze het ook opmerkt. Ze hoeft toch niet voortdurend met weggewend hoofd mij iets aan te wijzen aan haar kant van de weg. Er is daar in de uitgedroogde boomstompen, de vervallen hekken die niets dan steenbrokken omheinen, werkelijk niets te zien dat ik ook niet, in miniatuurvorm, tot in de kleinste details identiek, in de grove aarde vlak voor mijn voeten zie. ‘Kijk, een abrikozenboomgaard.’
Behalve een verleden als soldaat heb ik ook nog een verleden als lector. Dat rijmt zoals een rood oog met een blauw oog rijmt, een recht been met een gebroken been. In beide functies, zij het met een ander doel, moet ik iets hebben geweten over abrikozenboomgaarden. Die chauffeur met zijn lelijke facie, die voor die haakachtige, staarogige westerling, niet eens een Duitser, op zondagochtend door al die bemodderde dorpen tussen Lwow en hier moest ploeteren, en zijn verontwaardiging tot het laatste moment wist te bedwingen, die smeerlap heb ik toch maar mooi die vrouw ontfutseld, die mij zomaar het woord ‘abrikozenboomgaard’ aanwijst. Ze worstelt met de warmte, werpt haar beide armen zijwaarts omhoog, geeft lucht aan haar wollen oksels. Ze heeft lege handen, geen ringen en armbanden te bekennen. Waar kwam toch dat getinkel vandaan?
De loden lucht boven de plek waar de weg de kim overgaat, nu vlak voor ons, laat iets van rode vlekken door, tegelijk met een uit de onzichtbare diepte daarachter naderend karregeratel. Je hoort het paard hoofdschudden en snuiven van inspanning. Ja, ik heb bovendien een verleden als boerenzoon. Dat is ook niets geworden. Let op nu: op het moment dat het hoofd van het paard boven de hemellijn verschijnt, tot en met de hals zichtbaar is, zet je het beeld stil. Dat wil zeggen: je laat het hoofd schudden en snuiven, maar houdt het paardelijf, de boer, de kar verborgen achter de heuvelrug. Je hoort al de muziek die bij dat ritme past. Ben je niet in de war met deinende koetsen, rinkelende arresleden?
Nu hoort ook Ida het beroemde landelijke geluid. Ze steekt diagonaal de weg over, komt voor mij lopen, ik regel mijn pas naar de hare. Waarom versnelt ze opeens? Ze zegt iets zonder om te kijken, ik versta haar niet. Of ze nu snel of langzaam loopt: haar lichaam deint niet. Lopen heeft de functie van zich verplaatsen, nooit van behagen. Ze wil niet verrast worden, ze wil de boer voor zijn, bovenop de heuvelrug staan op het moment dat de boer ons, boven zich, ontdekt. Toch een geboren loper, maar alweer in een andere betekenis dan ik me wenste voor te stellen. Je vraagt je af hoe ik, die beweer het toeval overleefd te hebben, straffeloos de ene miscalculatie na de andere mag maken. Na al die doden is het een wonder dat iemand nog met mij wenst te lopen, te liggen, te kruipen naar de volgende kuil, steen, struik. Naar de volgende stam van een abrikozenboom.
Ida steekt één hand naar achteren, een knippend gebaar met vijf vingers. Bedoeld als teken om vlak achter haar te blijven, haar hand te vatten? Ik schuif aan, maar raak haar niet aan. Alsof ik op haar rug zit, passeren we de heuvelkruin.
| |
| |
‘Ai!’ Toch slaag ik erin niet tegen haar op te botsen wanneer ze plotseling blijft staan. Haar rechtervoet glijdt uit over een losse steen. Ze herstelt moeiteloos haar evenwicht.
‘Ai!’ roep ik, lang en vertraagd. Het moet klinken naar pijn en verrukking, naar verrassing en herkenning. Vooral niet naar angst. Het paard, want daarin heb ik me niet vergist, vlakbij, stampend, schuddend, dampend omhoogkomend, trekt een kleine, halfhouten vrachtauto uit de jaren dertig, beladen met lege manden. Vanuit een onzichtbare positie strompelt haastig de boer naar voren en stoot het paard met een stok in de ribben. De boer heeft geen tijd om zich met ons te bemoeien. Stapt het paard uit zijn ritme, dan krijgt het de vracht niet meer op gang.
‘Helpen duwen.’
Zegt zij dat? Wie weet wat zij zegt, en god weet wat zij denkt.
Bovenop de heuvel slaat de boer een pad in dat over de kruin loopt, daarna in een wijde, zacht dalende boog achter de abrikozenboomgaard verdwijnt. Nog even heeft hij gelegenheid om ons op te nemen. Hij doet dat achteromkijkend, de klep van zijn pet omhoog wrijvend, hij kent elk obstakel op zijn weg dat hem zou kunnen doen struikelen. Hij strompelt van nature. Ik hoor Ida ademen, ze roept de boer een klank achterna die welgezindheid en beste wensen voor een goede oogst tot uitdrukking moet brengen.
Nu kijkt ze mij aan, ik sta nog steeds half achter haar, ze kijkt me voor het eerst met beide ogen aan, zonder dat haar blik meteen weer wegvliedt. Ik heb geen ervaring met de donkere ogen van donkere vrouwen. Het kan van alles betekenen. Ik zie dat de transpiratie langs haar kaakbeen in haar hals verdwijnt.
‘Waar was je bang voor?’ vraag ik. Dat is dom gevraagd, want nu zegt ze het niet. Goed, we wachten wel.
‘Laten we even uitrusten,’ zeg ik, ik alweer.
‘We hebben nauwelijks twee kilometer afgelegd.’
Ik hoef maar twee flinke stappen terug te doen om het platte dal dat we hebben doorkruist te kunnen overzien. Het wonder gebeurt, Ida komt me achterna en zakt neer op een grote steen. Ik doe alsof ik alles van de aarde weet, en ga plompverloren vlak voor haar op de grond zitten.
‘Over vijf minuten moeten we weg zijn. Dan komt die boer terug om te kijken of we hier liggen.’
Het is altijd hetzelfde dat mij het meest verrast.
‘Een sigaret lang mag het toch wel duren?’ vraag ik.
Geeft in de verte de auto, onze auto, schuilend onder de haag, lichtsignalen? Onzin. De hele streek blikkert en glinstert in het vadsige licht. ‘Stravinskiaans objectivisme.’
‘Wat zeg je?’ Wat voor camera, welke lens gebruik je om iets te filmen dat zich in een wijde, brede diepte afspeelt, en toch, reusachtig vergroot, wijd en breed dichtbij getrokken wordt?
Ida zegt dat ze niet rookt.
Omdat ze een lange broek draagt, van een onmodieuze lakense stof, durf ik lange tijd naar haar handen op haar knieën te kijken.
‘Die vrachtauto dateert minstens uit de jaren twintig,’ zeg ik.
‘Die auto heeft, toen hij nog reed, zijn waarde honderdvoudig, duizendvoudig opgebracht. Die vervoerde vee en mensen. Je vindt er hier nog heel wat van dat soort. En veel grotere ook.’
‘Een geluk dat het paard een scharminkel was.’
‘Een geluk dat ik een hoofddoek om heb.’ Ze trekt haar doek met één ruk los, waait ermee langs haar gezicht. ‘Kom, we gaan.’
Ik steek mijn hand uit, ze grijpt mijn pols en trekt me overeind. Nu hoor ik ook het getinkel weer.
Plotseling tast ze aan de borstzakken van mijn jack. ‘Je zou geen camera meenemen,’ zegt ze. ‘Er mag niet gefotografeerd worden!’
‘Dat is geen camera,’ zeg ik.
Nu we de laatste opwaartse helling definitief de rug hebben toegekeerd, ligt voor ons de oneindige groenzwarte vlakte waarin alles riet en wilg en moeras, waterdier en watervogel lijkt.
‘Heb je die knecht niet gezien,’ zegt Ida, ‘in de cabine, achter het stuur!’
| |
| |
Ik sta stokstijf. Het ‘nee’ krijg ik er niet uit. Een duimgrote plek in mijn nek wordt ijskoud.
‘Jij let niet goed op! Jij hebt geen ervaring!’
Ze slaat met haar doek in de richting van mijn gezicht, en zet er stevig de pas in.
‘Ja,’ zeg ik, luider dan ik gewend ben. ‘Ik ben alles vergeten.’
| |
2
De druk van de gesmolten zon achter het huikleurige wolkendek brandt rosse vlekken in het scherm tussen hemel en aarde. Welnee! Je hebt alleen maar last van een Schimmer in een van je ogen. Een zweem van trillend licht; een zenuw onder spanning van een onbekende hersencel. Wat dat hersensegment daarmee doorseint, wil je en kun je niet weten. Je wilt het ongemak ongedaan maken. Probeer het eens met handoplegging, met verduistering, met afdekking van één oog. Pas op dat je het perspectief van de route niet helemaal verliest.
Voor alle zekerheid ga ik midden op het in de jaren veertig voor 't eerst en 't laatst geasfalteerde wegdek lopen. De chaotische kuilen met hun afzichtelijke brokkelranden lijken op omgekeerde hersenpannen. De schemer zit rechts, in het goede oog, waar anders. Te lang in de rottende lucht met zijn verraderlijke glinsteringen op de stenen gekeken, toen je het ‘objectivisme’ van de componist aanriep. Wat wil je daar toch mee? Daar bedoel ik mee: het nauwgezet ordenen wat je van binnen hoort, gestimuleerd door wat je van binnen ziet, onder invloed van wat je buiten waarneemt. Dat kan onzin wezen. Later controleren!
Als Ida nu een kwartiertje blijft doormarcheren en niet omkijkt - mij niet als een mokkend kind met aanstellerige hand voor het gezicht ziet voortsjokken -, mag ik me weer geheel de oude noemen. Ik ben geen kwakkelende vijftigjarige. Medicijnen sleep ik nooit mee. Wel een miniatuur-cassetterecorder, de ‘camera’ die Ida in mijn borstzak meende te betasten. Zonder muziek kan ik geen dag: hoe blikkerig en minuscuul mijn verzameling divertimentootjes ook mag klinken. Alcohol, de kwaliteit doet er minder toe, is in elk dorp, in elke vlek te krijgen. ‘Nee, gewoontes plagen mij niet!’
Wat is om te beginnen ‘nauwgezet’? Aan welke wetten moet het ordenen beantwoorden om nauwgezet genoemd te mogen worden?
Onder mijn hand, in die geheimzinnigste hel van je lichaam, achter het behoedzaam neergelaten ooglid, beginnen groenachtige cirkels te wentelen. Goed zo, nog
even en ze draaien over hun hoogtepunt heen en komen weer tot rust, zoals een propeller door zijn maximale toerental heengaat en minutenlang uitloopt tot stilstand, afkoelt en, net als verdwenen pijn, zich niets meer herinnert van zijn furieuze opstandigheid tegen het Prinzip der Langsamkeit in de natuur. Voorzichtig nu je hand openvouwen tot een oogklep.
Je bedoelt met nauwgezet waarschijnlijk alleen maar: niet toegeven aan je emoties, de vette vertroebeling!
‘Wat heb je?’ vraagt Ida.
Ze staat half afgewend voor het kadaver van een grote witte vogel aan de kant van de weg. De kop is eraf gereden. Het beest heeft niet de tijd gekregen zijn vleugels in te trekken. Voor dat soort dingen wil ik geen gevoel opbrengen. Nooit laten merken, want wie niet van dieren houdt is psychisch niet in orde.
‘Afblijven!’ roep ik, totaal overbodig. ‘Men weet nooit wat eronder zit. Doorlopen.’ - ‘Spreiden’ roep ik nog net niet.
‘Heb je hoofdpijn?’
Ik kijk verbaasd; probeer het met ontkennend opgetrokken wenkbrauwen.
‘Nou, ik wel.’
‘Iemand was te welgevoed om zijn buit mee te nemen,’ wijs ik achterom. ‘De oorlog is echt voorbij.’
‘Wat iemand! Zag je het sleepspoor niet, die tandebeten in de hals?’
Ik draai me niet om, blijf Ida stoer van opzij aankijken. Ze heeft geen zin zich opnieuw triomfantelijk tegenover mij te uiten. Koud word ik er niet meer van. Misschien kan ik haar nog iets leren over het objectivisme in de kunst. Met objectivisme bedoel ik: maakwerk.
Twee vingers wurmend in mijn borstzak, druk op de knop. Er weerklinkt een als door fluweel ‘gestopte’ fan-
| |
| |
fare-achtige inzet van hobo's, klarinetten, hoorns en fagotten. Maatwerk.
Ida trekt haar mond open, onregelmatige maar heldere tanden. Is dat haar manoeuvre tegen de hoofdpijn? Zet haar tanden fel op elkaar, maar houdt haar lippen gesperd. Zelfs haar lippen zijn bruin, ook onder deze spanning. Haar ooghoeken rimpelen nauwelijks bij al deze venijnige, voor een vrouw faliekante huidbewegingen. Nu gaat ze me slaan, minstens een stoot tegen mijn schouder. Waarom niet bijten? Haar lippen sluiten zich. Zag ik blaasjes op haar tandvlees?
‘Ah, ja. We zijn op weg naar een bedevaartsoord der muziek,’ zegt ze. ‘Hoe kon ik zo dom zijn de auto achter te laten. We hadden allang op onze plaats van bestemming kunnen zijn. Kruisje slaan en hup weer terug. Deze wandeling interesseert je niet.’ Een zichtbare pijnscheut in haar hoofd onderbreekt haar.
Wat is dat nu voor een kinderachtige berisping. Van haar aanraking komt niets terecht.
Een druk op de knop in mijn borstzak, geknars van onze voetstappen in de stilte.
‘Geef me mijn jas terug!’
Nu ga ik haar op tempo jagen, en haar ondertussen omstandig uitleggen dat ik dit jaar, en we zijn toch al over de helft, dank zij deze wandeling nog geen interessantere dag heb meegemaakt. Dat het een gelukkig mens is die hier met haar mag lopen. ‘Sinds ik als boerenkind op broeiende oogstdagen tussen de paarden en de meiden over de golvende stoppelvelden mocht lopen niet meer zo gelukkig geweest.’ Die vermetele uitspraak berg ik maar op in mijn alsnog objectivistisch te ordenen geheugenvoorraad.
Ik vertel haar ook niet hoe lang het is geleden dat ik een vrouw van iets heb kunnen overtuigen, al was het maar van de noodzaak haar jas te mogen dragen. Vandaag ben ik zeldzaam hardnekkig, en ik kijk zelfs niet opzij om haar reactie te peilen. Ze heeft geen tasje bij zich, realiseer ik me. Ze heeft helemaal niks bij zich, waar laat ze haar spulletjes, haar jas voelt leeg aan. Een zakdoek in haar broekzak misschien. Een als reserve in haar jas?
De landstreek wordt weker, verspreide zwartgroene vlekken tussen ingezakte stroken drogend moeras, als ingevallen wangen waar alle kiezen en tanden onder vandaan zijn getrokken. Onzichtbare vleugelslagen achter hoge struikachtige begroeiing met brede bladeren, geritsel aan de voet van onbenoembare waterplanten.
‘Ik heb geen aspirine bij me.’ Ik moet me bedwingen een arm om haar schouders te slaan.
‘Ik hoef je pilletjes niet. Bedevaartsoord!’ vervolgt ze. ‘Tot voor een week had nog niemand bij ons daarvan gehoord. Komt een man uit het Westen, zegt dat hij ten koste van alles naar Oestiloeg moet. Waarom? Om Stravinsky te eren. Denkt dat dat een nationale held is, net overleden ook nog. “Ten koste van alles” bereik je bij ons nooit iets. Ze lachen je uit, mijn collega's achter de balie, nee, ze kijken je stuurs aan, wat zeg ik, zuur. Hij “wil” iets, nou, zij zouden zoveel willen. Wat denkt hij wel! Hoezo is het je dan toch gelukt een stempel te krijgen! Omdat ik er toevallig over vernam, ik heb iets met die plaats, met die grensovergang, uit het verleden, het oorlogsverleden. Daar doen we voortdurend heldhaftig over, en een enkele keer sentimenteel. Van zo'n sentimenteel moment heb ik gebruik gemaakt om een auto te krijgen - op jouw kosten -, en jou mee te slepen. Ik mocht me één dag aan iets persoonlijks wijden. Heb je er enig idee van wat ik bedoel? Je bent er oud genoeg voor.’
‘Ai,’ zeg ik. ‘Oud genoeg, ja. Maar ik kom uit het Westen, en wat hebben die uit het Westen nou meegemaakt! Gun me nog even mijn raadsels tot vanavond.’
‘Vanavond?’
Zeker tot aan de brug blijft ze gekwetst, schat ik.
‘Dat iemand op deze landweg, met een plastic apparaatje, Mozart kan doen weerklinken, ik geef toe, het heeft iets smerigs. Maar niet smeriger dan de machinepistolen die hier in 1941, onder de abrikozenboomgaard, en in 1944, door de moerassen, hebben geklonken.’
Nu heb ik haar stil, ik kan zelfs even mijn hand op haar dichtstbije schouder leggen, alsof ik steun zoek. En vooral niet beschermend op haar verste schouder.
| |
| |
Ze merkt het niet, maar ze zal het me vanmiddag, vanavond inpeperen.
‘De natuur zorgt voor groei en dood, en voor liefde, die het rad op gang houdt.’ Dat is gemompel. Het ontgaat haar.
Wat mij niet ontging: toen ik mijn hand op haar schouder legde, dicht bij haar oor, en dwangmatig, onmerkbaar, bij het wegtrekken van mijn hand met de vingertoppen langs haar haren streek... een oorbel, twee lange tinkelende drups, van loodglas, van strass. Laat ontdek ik steeds de oplossing van alle raadsels, nog altijd niet te laat. Niks laten merken. Ze bewaart haar wonderen voor me. Maar ze had die Mozart, mijn wonder, ook als een eerbetoon aan al die doden hier langs de weg, de goede doden dan, kunnen opvatten. Net zo goed, voor hetzelfde geld, was ze in tranen uitgebarsten van ontroering. Daar dient muziek toch voor! Waar is muziek anders goed voor dan om je inzicht in de ontroering te verschaffen. En daar mag, de onomfloerste blik naar binnen gekeerd, bij gehuild worden.
Hoe ga ik het haar ooit vertellen. Nog even, tot op die brug, en ze weet alles vanzelf. In een flits uit de hemel. Ze gaat daar staan beven, spant al haar spieren, en vervolgt haar weg. En zegt de hele dag geen woord meer tegen me. Hoe voorkom ik dat?
Ik kan me niet voorstellen dat haar strakke gezichtshuid ooit heeft gehuild. De transpiratie loopt uit haar ogen. Daar is haar zakdoek, uit haar broekzak, over haar zwarte wenkbrauwen, twee korte vegen, een naar links, een naar rechts.
Moet ik haar overbluffen met mijn intuïtie? Dat ik haar levensverhaal, en dat van haar ouders, tot in detail ken? Dat ik alle boeken ken? Dat zou haar pas
goed furieus maken. Het levensverhaal van honderdduizenden. Niets unieks te ontdekken. Iedereen wil ten minste in zijn dood uniek zijn, in de dodelijke bedreigingen die hem hebben vervolgd uniek zijn.
Legde zij haar hand maar eens op mijn arm. Dacht ze maar een ogenblik dat ze mijn dochter zou kunnen zijn. Haar arm in de mijne haken, en in gelijke pas, de ogen op de grond vlak voor onze voeten gericht, een honderdtal meters afleggen. Of hand in hand die brug over, zoals je een lange trap afdaalt. Dat zou het hart, de hartslag, kalmeren. Beruhigen.
Ik ga haar vragen of ze een kind heeft. Riskanter kan het niet.
‘Wat is die purple haze, wat zijn die walmende gedrochten daarginds aan de hemel?’
‘Dat is jouw Oestiloeg. Daar verbranden ze het riet.’
‘Nu al?’
‘Wie weet! Of de Polen zijn de Boeg overgevaren en steken de huizen in brand.’
Ha, die verdomde Polen! Denken zeker dat ze op zondag een uitstapje hebben verdiend.
Plotseling zie ik, schuin voor haar voeten, en voor de mijne, een schaduw van een halve meter groeien. Tegelijkertijd werpt Ida haar hoofd in haar nek en roept:
‘Ah, nu begin ik pas te leven!’
Alleen wie elke tien minuten een andere stemming kan produceren, heeft temperament. Ik ben opgelucht, maar zie ook dat ze, tussen knetterende vreugdevuren, vrolijk bovenop mijn borstkas staat te trappelen. Ik spied naar ordinaire trekjes op haar gezicht, in haar oog- en mondhoeken, de krulling van haar lippen. Kan niets vinden. Ze stroopt de mouwen van haar trui op. Donzen, okeren armen, slank voor haar stevige lichaam, lange polsen, soepele vingergewrichten. Ze
| |
| |
masseert kruiselings de spieren van haar onderarmen. Gaat ze me legaal uit de wedstrijd lopen? Een voorzichtige blik op mijn horloge.
We zijn flink achter op ons schema. Dat van de chauffeur - twee uur heen, twee uur terug. Niks mee te maken. De weg begint zich te verheffen uit de moerassige, doodse landerijen, de brug over de Loega op honderd meter, boogloos, onopvallend. Is het die brug? Daar nadert, even onopvallend, van links, het spoorlijntje, toonloos, levenloos, als de brug. Alsof het op mij heeft gewacht, om zich samen met mij, met ons, over de brug te begeven.
‘Als er nou eens geen brug meer was!’ zeg ik tegen Ida.
‘Waar een weg is, is een brug. Anders had ik dat gisteren wel vernomen.’
‘Hoe? Via de krant, de radio? Zo'n snertbrug in deze uithoek.’
‘Die snertbrug is in 1941 opgeblazen.’
‘O ja?’
‘Ja. Dat is haar historische betekenis voor mijn land.
Maar vandaag gaat ze niet de lucht in. Niet voor jou!’
‘Niet meer, nee. Maar toen sprong ze ook niet.’
‘Toen mijn ouders er overheen kwamen, in deze richting, in 1939, was ze intact. Dat is haar historische betekenis voor mij persoonlijk.’
Hoort ze me niet?
‘Elke keer als ik over een brug loop,’ zeg ik, ‘vraag ik me af of ze zal springen. Eén keer heb ik dat meegemaakt. Het brugdek klapt als een schoenzool dubbel.’
Voor Polen en Russen heeft niemand anders ooit iets meegemaakt.
Nog eens: ‘Houten bruggen. Die werden in brand geschoten. Simpel.’
‘Dank zij het bestaan van die brug, besta ik. Symbolisch gezien tenminste,’ vervolgt Ida. ‘Ik leef. Zelfs op deze saaie zondag.’
Zij denkt natuurlijk: hij hoort mij niet.
‘Elke keer als ik een brug passeer,’ zeg ik, ‘is het alsof ik over een lange, steile trap recht naar beneden loop.’
Ida bindt haar hoofddoek weer om. Nooit zal ik haar op ook maar één vulgaire beweging kunnen betrappen. Met licht gebalde handen maakt ze boksende gebaren in de lucht, en kijkt me aan.
‘Ik geef je wel een zetje, de trap af,’ zegt ze. Voor het eerst lachen we samen. Nog niet gul, maar het klinkt naar lachende geluiden, en onze gezichten doen mee, de transpiratie loopt mee. Misschien test ze mij op ordinaire rimpels. Littekens? Maar goed luisteren kan ze niet.
‘Avanti!’ roept ze, en bootst de pas van de militie na. Even maar, blijft dan staan, draait zich om en zegt:
‘Kom je?’
‘Ik kom.’
Daar gaan we.
De oprit naar de brug is gruwelijk mishandeld. Ik kijk rechts naast de weg in de diepte, in de grintkuilen, speurend tussen het aangespoelde vuil, de met modder aaneengeklitte takken. Rottende beestenresten drijven er nu. Onherkenbaar, historieloos. Toch is het ze niet gegund spoorloos onder water te verdwijnen.
Het zonlicht, dat doorbreekt zonder de precieze plaats van zijn bron te verraden, smeert een purperen, bijna zwarte film over het oeverloze, ademloze water van de rivier.
[...]
|
|