De Revisor. Jaargang 11
(1984)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Rein van der Wiel
| |
[pagina 64]
| |
Eduard Karsen (1860-1941), tekening Willem Witsen
man als reddende ridder en het meisje in de toren met haar wuivend doekje van alle tijden. Maar er wordt, alweer bij monde van Kierkegaard, in de 19e eeuw een aspect aan toegevoegd: ‘Wat een ongeluk om vrouw te zijn, maar het grootste ongeluk is wel dat de vrouw het niet begrijpt. (...) Ridderlijkheid komt de vrouw wezenlijk toe en het feit dat ze die zonder aarzelen aanvaardt is te verklaren uit de voorzorg van de natuur die de zwakkere, het stiefkind een illusie wil geven als surrogaat voor haar tekort. Maar het is juist die illusie die zo fataal voor haar is...’Ga naar eindnoot6 De verraderlijkheid van deze toevoeging schuilt in de suggestie dat er een illusie ontzenuwd wordt, terwijl er een nieuwe geschapen wordt: een vrouw weet niet waarom zij beschermd moet worden, een vrouw kent haar eigen wezen per definitie niet. Kierkegaard vergat dat de behoefte van de man om uit beschermen te gaan minstens zo complex is: zou de man niet een even groot gevoel van beschermd-zijn kunnen putten uit zijn sterke arm om de breekbare schouders van de vrouw? Zou hij niet even afhankelijk zijn in zijn schijn-onafhankelijkheid? Eduard Karsen wilde, terwijl hij zelf bang en aarzelend in het leven stond, een meisje redden; misschien zouden deze woorden het beste gelezen kunnen worden als: hij herkende iets van zichzelf in haar. Karsen ging toen hij 18 was, in 1878, naar de Rijksacademie voor Beeldende kunst. Hij wilde net als zijn vader schilder Saar de Swart (1861-1951), foto Joseph Jessurun de Mesquita
worden. De rapportboeken noemen hem wrevelig en traag, zijn aanleg flauw. Zijn onwil ‘tot compositie’ beviel Allebé en de zijnen allerminst. De gelijkenis met zijn vader, met wie hij in deze jaren in onmin leefde, doemt op; eigenzinnigheid en recalcitrantie kenmerkten hen beiden. Op de academie leerde hij de schildersbent van de tachtiger jaren kennen: Mau van der Valk, Antoon der Kinderen, Jan Veth, Jan Toorop, Isaäc Israëls en Willem Witsen. De meesten van hen spelen, naast de schrijvers Willem Kloos, Frederik van Eeden, Arnold Aletrino en P.L. Tak, de musicus Alphons Diepenbrock en de fotograaf Joseph Jessurun de Mesquita, een rol in het eerder genoemde ‘dagboek’ van Karsen. Een echt dagboek kan het niet genoemd worden; het is een folio-cahier dat Karsen rond 1891 begon te vullen met hevig geëmotioneerde aantekeningen over de jaren 1888 tot 1891, en waarin hij vanaf dat moment tot 1895 af en toe een toevoeging schreef. Al deze aantekeningen betreffen zijn heftige liefde voor de beeldhouwster Sara de Swart, wier mythische kwaliteit van tegelijkertijd engel en gevallene te zijn, Karsen zo verwarde en van zichzelf en de buitenwereld vervreemdde, dat hij lange tijd ernstig ziek is geweest. Het cahier getuigt van ‘verhevigd leven’ in prachtige taal, die een synthese van romantiek en symbolisme genoemd zou kunnen worden.Ga naar eindnoot7 | |
[pagina 65]
| |
‘Zonderling is het dat ik die vrouw liefhad, voor ik haar ooit gezien had. Op eene wandeling sprak Van der Valk mij over haar. Hij was haar impressario bij ons. Hij zeide dat haar vader tekenmeester was en dat zij thuis een ongelukkig leven had. De herinnering aan het kleine meisje uit mijn jeugd, van wie men dat ook vertelde en aan wie ik alles gaf, was ontwaakt. Dit kind was het eigenlijk dat ik terugzocht. Haar vader moest zeer slecht voor hare moeder zijn geweest. (...) Ik toonde mij zeer onverschillig om mijne opmerkzaamheid te verbergen, het broeide zachtjes in mijn hoofd, als in een zoele voorjaarsnacht; zou zij de vrouw zijn? Mijn ziel vloog naar haar. De vrouw bij wie mijn rusteloos hoofd zou rusten. Een poos later ging ik voor het eerst met Van der Valk naar J. de M.Ga naar eindnoot8 om diens verzameling prenten en foto's te zien. Wij zaten er nog maar kort, of er kwamen eenige dames binnen. Eene daarvan werd mij voorgesteld als Mejuffrouw de S., zij hield haar arm om het middel van eene andere geslagen. Zij was zeer goed gekleed. Er werden sigaren aangeboden, ik weigerde, ik rookte niet waar vrouwen waren. Dit trok hare aandacht, zij voegde mij toe: Honneur aux Dames. Ik keek haar aan en hare oogen schoten een zwarte straal op mij af. Iets als een schaduw van den dood. Ik voelde een vreemden afstand tusschen mij en die vrouw, alsof er een lange stok tusschen hare borst en de mijne was geplaatst. Iets als een angstige waarschuwing, ik voelde dat ik die vrouw nimmer bereiken zou. Maar tien magneten trokken mij tot haar aan. Later prees ik de prenten er bij voegende, dat als ze mijn eigendom waren, ik ze zou bewaren als een schat; zij luisterde naar mij en ik sprak voor haar omdat zij oplette.’ Het gebeurde in diezelfde lente van 1888 dat Jan Veth bekend maakte in augustus te zullen trouwen en in Bussum te gaan wonen, wat betekende dat zijn mooie, aan de Overtoom gelegen atelier vrij kwam. Karsen had er dolgraag willen werken, maar de middelen ontbraken hem. Veth moet dit verhaal aan Saar de Swart verteld hebben, want hij wist Karsen in juni te melden dat Saar zich er een genoegen van zou maken de huur voor hem te betalen. Een legaat van haar vroeg gestorven moeder en een ruime toelage van haar vader, die ‘Indisch’ geld bezat, maakten het Saar voortdurend gemakkelijk toe te geven aan haar, zoals zij het zelf noemde, ‘socialisme met allen die met haar iets goeds en schoons wilden’. Karsen nam haar aanbod niet dan met de grootste schroom aan. Hij wilde haar niet bezeren door het te weigeren. Van der Valk arrangeerde een gelegenheid om Saar te bedanken. Karsen kwam beklemd haar kamer aan het Westeinde, waar zij samen met Baukje van Mesdag woondeGa naar eindnoot9, binnen: ‘ik voelde iets van mijn ondergang in die lappenkamer. Toen ik binnenkwam lei ze op een rustbank en kwam onder een groote lap vandaan die zij opzij gooide. Zij stond onwezenlijk en verwezen te kijken. Zij zag er ziekelijk, blauwbleek uit. Zij moest eenmaal wel knap van uiterlijk geweest zijn. Er was iets verwelkt aan haar, en ik voelde iets onbestemds voor haar alsof ik haar moest redden.’ Zij spraken over de Arti-tentoonstellingGa naar eindnoot10, en gingen er samen heen. Onderweg meende Karsen Saar tegen kuilen, uitstekende straatstenen en rijtuigen te moeten beschermen; dat zijn rol als galant werd afgewezen toen Saar niet voor zich liet betalen bij Arti, bracht teleurstelling. Bij een tekening van Matthijs Maris fluisterde Karsen haar in het oor: ‘Wat 'n droef sprookje!’ - en haar niet reageren op zijn bekentenis naast het feit dat zij hem in het ongewisse liet omtrent zijn eigen werk, verhevigde die teleurstelling.Ga naar eindnoot11 De beschrijving van dit eerste bezoek illustreert hoe Karsen in Saar de fatale, zijn ondergang inluidende vrouw laat samenvallen met de bleke, sprookjesachtig doorzichtige, fragiele vrouw. De romantiek met haar voorkeur voor ziekte als geestelijke verfijning sprak hem zeer aan, wat ook blijkt uit zijn literaire voorkeur: hij las Heine, Baudelaire, Verlaine, Shelley en Poe met grote gretigheid.Ga naar eindnoot12 Karsen had vanaf het moment van Saars aanbod het gevoel voorgoed op straat te liggen. Hij schilderde invallende huizen en schuiten in de sloop, en noemde het ‘Ondergang’. Angst stak de kop op. Hij schreef Saar dat het hem moeilijk viel het geld aan te nemen; zij antwoordde hem dat vriendschap in ruil voor haar ‘socialisme’ haar voldoende was, en: ‘Ik ben geen kunstbeschermster die per bazuin uitgeroepen wil hebben: Kijk, die is groot! Maar je moet niet denken datEts door Eduard Karsen; hij noemde deze prent ‘mijn zelfportret’
| |
[pagina 66]
| |
ook ik niet tob, ik zoek door rare dingen nare dingen te verdrijven. (...)’ Karsens aantekening bij deze brief is: ‘Ik twijfelde niet langer of die vrouw zocht ook mij.’, en hij antwoordde: ‘Het treft mij dat je briefje zo treurig is, nu mocht ik wel eens troosten, kom je moet niet tobben. Ik was als een hond op een breed water, die een schat in zijn bek houdt, en die, als hij zich afgemat voelt en belust zich te laten zinken, niet kan, omdat zijn schat aan land moet. Hoe grooter je liefde, hoe dieper je wanhoop. En zie, nu kom jij, en je steekt je hand uit om te helpen en ik deed als de hond, die eerst kijkt aan wie de hand hoort die hem helpen wil, voor hij toelaat en ik zag dat ze hem heel sympathiek was.’ Saar stuurde hem het geld en vermeldde erbij dat ze voor enige tijd met Baukje op reis ging. Karsen zelf verdween ook uit Amsterdam nadat hij zijn werk voor De Nieuwe Gids had afgemaakt.Ga naar eindnoot13 Eind juli kwam hij in Katwijk aan, waar Kloos hun samenzijn beschreef in een brief aan Verwey: ‘Beste Albert, ik heb niet veel te schrijven: 't is hier iederen dag hetzelfde: regen, wind en Karsen, Karsen, regen en wind.’Ga naar eindnoot14 Het objekt van deze bon-mot bracht zijn dagen als steeds dromend door. De momenten die zijn vlucht doorbraken, waren gevuld met verbazing en afschuw over Kloos' oplossing: rauwe rum uit een bierglas. De weg tussen Katwijk en Leiden werd zijn Barbizon; daar zat hij te dromen en te piekeren over zijn trotse angst om Saar te vragen. Daar bedacht hij dat zij een bloem was om naar te kijken, niet om aan te raken; ze moest beschermd worden tegen de wereld, en wel door hem. Terug uit Katwijk en Brussel, waar hij samen met Witsen een tentoonstelling bezocht, maakte Karsen zijn opwachting weer bij ‘de dames’. Hij schaakte met Saar en liet haar met opzet een paar van zijn stukken slaan met de opmerking: ‘Jij zult het winnen, ik heb het al van je verloren.’ De ramen stonden open en iemand zei: ‘O, luister naar het ruischen van den fijnen voorjaarsregen in het water van de gracht.’Ga naar eindnoot15 Hij nam haar in die late zomer mee uit wandelen, de tochten die hij al zo vaak had gemaakt; in de Jodenbuurt liet hij haar de veelvuldig door hem geschilderde binnenhuisjes zien, en langs de Amstel liepen ze door modder en regen, tot ze bij een herberg kwamen waar Saar tot bier besloot. Karsen ziet zijn bloem dan als verlept en bloedeloos. Dit voorval en een eerder incident, waarbij hij Saar aantrof terwijl ze met vergiftigde, indische pijlen zat te spelen en hij haar precies een jongen vond, moeten het gevoel hebben gewekt dat zij zich aan zijn mythe wilde onttrekken. Toch bracht hij het onder een andere, veel oudere noemer: het wezenlijk ver van wie dan ook verwijderd zijn. Dit besef van onbereikbaar te zijn kwam steeds weer, en steeds in andere gedaante, naar boven. Tijdens een verregende wandeling stond hij alleen boven aan de dijk, ‘en keek over de verre, grauwe zee; et mon âme était tout entier dans la solitude.’ Misschien werd het verlangen en de illusie alleen maar aangewakkerd door het gevoel dat zij te ver was: ‘Ik droomde vannacht dat we je begroeven’ naast ‘Ik droomde dat zij de vrouw was in mijn eenzaam droomland. Van mijn droomhuis waar zij zou wonen.’ Maar vragen durfde Eduard Karsen niet. Hij was te trots en als de dood dat Saar hem weigeren zou. ‘Het was October geworden en de vader van S. zou jarig zijn. Zij ging daarvoor naar Arnhem. In dienzelfden tijd nam Willem Witsen van ons afscheid, hij ging naar Londen. Vele kennissen brachten hem weg. Ik was er onder. Toen hij weg was, voelde ik mij verlaten; ik liet de anderen voor mij het station uitgaan, ging zelf alleen. Ik liep, het kwam er niet op aan waarheen door de mistige stad, en raakte in een droom. Ik verbeeldde mij namelijk dat ik met alle kennissen rondom in een kring zat, in een heel warm lokaal. Ik vertelde dat wij zoëven W. hadden weggebracht. Toen stond er een uit den kring op en zei: Mijn Jezus, kerel, jij bent gek, meen je wat je daar zegt? We hebben S. weggebracht. Ik keek op en zag W. in ons midden zitten. - Toen stond ik op en slingerde alleen. Ik wilde mij wreken op de wereld, ik zou een meesterstuk maken, maar de menschen waren voortaan bang voor mij. Ik kwam 's avonds thuis en begreep natuurlijk dat dit maar een droom was. Ik was vol vrees: Als een ander haar eens vroeg! Ik kon niet langer zwijgen, ik was vol strijd; ik wilde niet en ik moest.’ Dus schreef hij Saar zijn droom en zijn dilemma. Ook Witsen schreef hij: ‘Het was een verdoemden avond, die avond dat je wegging.’ Saar wachtte een week met antwoorden, waarop Karsen het ‘geleende’ geld voor de helft terugstuurde. Toen zij een week later nog niet geantwoord had, zond hij de rest met een briefje: ‘Met de betuiging van mijn diepste spijt over alles, voldoe ik je de laatste helft van mijn schuld. Ik had haar nooit mogen aangaan. Ze heeft me verward. 't Moest zoo afloopen, dat heb ik lang gevoeld; als een kind zou ik je vergiffenis willen vragen.’ Saar bleef zwijgen. Dit is de caesuur in de geschiedenis van de liefde van Eduard Karsen: het moment waarop hij het kind is gewor-Kasteel door Matthijs Maris; ‘Wat 'n mooi sprookje!’ (Karsen, bij Arti tegen Saar, 1888)
| |
[pagina 67]
| |
den; de trots liet hij varen in ruil voor willoze overlevering. Toen hij een dier dagen Baukje aan de deur vond, snikte hij een uur lang zonder te willen spreken: ‘Toe, B., laat ons niet spreken, alles is onrecht, je bent toch altijd alleen. Je moet wat mooi is ook niet aanraken.’ Uit deze en vergelijkbare opmerkingen wordt duidelijk hoe ‘hoofsch’ Karsens liefde is; zij is inderdaad Middeleeuws in het volstrekt onzinnelijk-zijn, en christelijk in haar nadruk op het ongebrokene van lichaam en geest zoals dat in het kind zijn symbool vond. De christelijke opvoeding bracht in die tijd bijna vanzelfsprekend met zich mee dat de zinnen zondig waren, en het verbaast dan ook niet dat de idee van ‘Rein leven’ - geen sex, ook niet in het huwelijk - te dien tijde in zwang was.Ga naar eindnoot16 Ik geloof dat het Nietzsche was die in dit verband van ‘christelijke impotentie’ sprak... Tijdens het bezoek van Baukje doemde ineens het beeld van Saar op, misvormd en zwart. ‘Diep binnenin mij kwam eene deernis op, te vaag en te droevig voor mijn zeggen.’ Het verdriet om het verloren sprookje is steeds weer mistig en transparant, zoals Matthijs Maris hem de wereld had laten zien, maar nu niet meer mooi; de etherisch gedroomde liefde blijkt ook een werkelijk zwarte zijde te hebben. Het atelier bleef duur en Karsen verkocht weinig. Hij vroeg een vriend f 500 te lenen bij zijn vader; toen de som hem werd gebracht, vermoedde hij dat Saar de geefster was en stuurde geld en vriend terug. Die nacht droomde hij en schrok midden in de nacht wakker, zich afvragend wat er toch gebeurd was, en of hij echt slecht was. Hij zag Saar in zijn droom zoals de Joden de vuurkolom in de woestijn; hij zag haar in de nacht als een witte vlam. Karsen kreeg in die dagen een briefje van Baukje waarop Saar gekrabbeld had: ‘Het spijt mij dat ik je zoo'n verdriet heb moeten doen maar als wij iets voor je kunnen doen, toe kom dan. S.’ Ondanks zijn idee door Saars woorden een bedelaar te worden, bleef hij briefjes schrijven waarin hij haar vroeg of hij van haar mocht blijven houden. Steeds reageerde Saar vriendelijk, dat dat als vriend mocht, maar nietEen schetsboekblad van Eduard Karsen
meer dan dat. Ze benadrukte altijd met Baukje te zullen blijven. Karsen bleef niet begrijpen, wilde niet, kon niet: ‘Saar, laat ons oprecht vrienden worden, dan zal mijn verdriet langzaam en zachtjes weggaan. Antwoordt niet zoo je toestemt. En als je het goedvindt kom ik donderdagavond bij jelui.’ Saar vroeg hem hierop in een briefje om zondagavond te komen; hij zat langdurig met dat briefje in zijn handen, terwijl hem de herinneringen aan zijn kindertijd voor de geest kwamen: hoe het al eerder genoemde meisje uit zijn jeugd hem in de klas suikers toeschoof en hoe hem dat ontroerd had. Niet alleen aan dit meisje deed Saar hem denken, ook herinnerde zij hem aan Annabel Lee, het meisje uit Poe's gelijknamige gedicht: ‘She was a child and I was a child -
And this maiden she lived with no other thought
Than to love en be loved by me,
With a love that was more than love.’Ga naar eindnoot17
In zijn cahier voegde hij aan deze citaten toe: ‘Ik wou mijn wonderlijke jeugd met haar nog eenmaal overdoen.’ Die zondagavond betrad Eduard Karsen Saars kamer met trillend hart; zij zat te lezen in Poe's Ligeia, dat hij haar had uitgeleend - het verhaal over een betoverend mooi-extravagante vrouw, die van ver komt en met haar donkere stem de mannelijke ik-persoon in zijn diepste wezen raakt en aan zich bindt. Als zij sterft, blijkt zij door de dood heen aanwezig te blijven. Saar vroeg hem of hij het een mooi verhaal had gevonden, waarop zijn antwoord dat hij het heel mooi, maar ‘bijna onzin, je vindt het toch nooit’ vond, haar niet verbaasde: Saar moet begrepen hebben dat juist zo'n liefde, een dwepen met een verheven, bleke, stervende vrouw, Karsen mateloos pakte. Hij begon vervolgens, als in een roes, een monoloog over het wezen der schoonheid, intussen rillend van angst omdat hij haar toch weer wilde vragen, maar het niet durfde: ‘Aangenomen de werkelijkheid, waar is hare schoonheid? Zou het niet aan te nemen zijn dat de schoonheid ontstaat in de ziel van de aanschouwer? Want waar blijft zij als de aanschouwer naar huis is gegaan?’ Hij had Saar ‘zoetjes mee willen troonen in mijn tooverland, ik zal een wonderland als landkaart aan je voeten leggen.’ Dat had hij willen zeggen, maar hij verliet haar huis zonder cruciale woorden gesproken te hebben. Kort daarop vernam Karsen dat Saar in Parijs mocht gaan studeren. Paniek beving hem en weer schreef hij: ‘In diepsten ernst vraag ik het voor mijn werk, trek je niet van mij af. O, als ik een ander vak had, ik zou niet krimpen. Mijne vriendin, bedrieg mij niet. (...) Mijn werk kon weleens doodgaan.’ Ook deze keer reageerde Saar vriendelijk dat er geen sprake was van laten schieten, maar zijn angst nam niet af. Hij bedacht zich dat Saar in zijn diepste fantasieën was ingeweven, dat hij voor haar zijn ‘schat’ bewaarde; hij wilde gewoon maar ‘stilletjes bij haar zijn, haar eindeloos vertel- | |
[pagina 68]
| |
len, haar leven uit.’ Tenslotte, na de zoveelste brief, vroeg Saar hem of hij haar nu alsjeblieft als vrouw en geliefde wilde vergeten. Karsen was een instorting nabij: ‘O God, help mij hieruit. O God ze kennen mij niet. Red mij, red mij.’ Hij wierp al haar brieven in het vuur nadat hij ze op Dostojevskiaanse wijze had gekust: het was een afscheid. Zo ellendig was hij dat hij naar zijn ouderlijk huis toog en daar die nacht ‘in stuipen lei’. Zijn moeder zat aan zijn bed en vroeg: ‘Wat is er gebeurd, mijn jongen? Heb je iets gedaan dat niet goed was?’
De droom die Karsen die nacht had, brengt mij op wat ik de kern van zijn wezen acht. Hij noemde zelf zijn boeken eens zijn oude liefde, de liefde die vooraf ging aan zijn liefde voor Saar. Naast E.A. Poe, wiens werk gekenmerkt wordt door de behoefte om de ideale geliefde dood te laten gaan, speelden ook de bijbel, psalmen en H. Heine een rol van betekenis in de vorming van Karsens beeldtaal: zij vormden samen een mythe waarin onbedorven geluk, het heimwee en verlangen daarnaar samenkomen bij wrange, zwarte verlangens en angsten die schuldgevoel teweeg brengen; de stem van de moeder klinkt als de stem in de Hof van Eden: ‘Heb je iets gedaan dat niet goed was, mijn jongen?’ Moeder en zoon, pietá en lijdende, zondaar. De droom beschreef Karsen als volgt: ‘De golven namen mij op. Ik droomde alles dooreen, ik zag haar achter een doorzichtig schot, ik had haar voor het grijpen, maar ik kon niet bij haar komen. Ik zag haar als een koningskind, vlammende zoo schoon. O, de kruik gaat zoo lang te water tot hij breekt. Ik verstopte mijn hoofd onder mijn kussen, alsof ik de schuldige was. Ik keerde mij om en viel eindelijk in slaap op mijn hooge toren. Een eindelooze rouwstoet van schoone kinderen vulde de straat beneden, voorafgegaan door de schoonsten, die achteruit liepen en treurmuziek maakten met het gezicht naar een kleine zwarte rouwkoets. Een wonderlijk licht zonder oorsprong verlichtte de koets binnenin. Twee wonderschoone kinderen droegen het verheerlijkte “Doode Kind”, dwars over de knieën. En uit de straten daarachter en om de hoeken vandaan, kwamen eindeloos veel kinderen en volgden de kleine koets met “Het Kind” dat ter ruste werd geleid. - En in de straat, boven de huizen in de verte, scheen een gedempt vreemd licht in de lucht, zooals dat wel is, in den vroegenlate najaarsmorgen.’ In deze droom combineerde Karsen een jeugdherinnering aan het te grave dragen van een vriendjeGa naar eindnoot18 met literaire beelden: de beroemde koningskinderen die elkaar niet bereiken konden omdat het water te diep was, en Poe's Annabel Lee waarin de koninklijke geliefde in hun koninkrijk aan de zee omkomt; ook in Ligeia komt de verheven vrouw aan haar einde en in Lenore staan de volgende regels: ‘Wretches! ye loved her for her wealth and ye hated her for her pride; And, when she fell in feeble health, ye blessed her - that she died: - How shall the ritual then be read - the requiem how be sung.’Ga naar eindnoot19 Het kind als symbool voor het ongebrokene van lichaam en ziel, als de meest pure vorm van bestaan kortom, waarin sexualiteit geen enkele rol speelt, vindt zijn oorsprong in de bijbel; in het verlengde hiervan ligt misschien de Prae-rafaëlitische vrouw met haar vaak etherische schoonheid en waaiende haar, wier bleke puurheid de gedachte aan sex tot een schande maakt. Deze droom zou een symbolistisch schilderij avant la lettre genoemd kunnen worden; alle elementen die Toorop enkele jaren later in zijn grote doeken, zoals in de in ± 1891 ontstane De Rôdeurs, Tuin der Weeën en het iets latere De drie bruiden, verwerkte, zijn in Karsens droom aanwezig: de stoet, het meegesleept worden, de dood en de mooie dode, muziek, het wonderlijke licht waarvan de oorsprong onduidelijk, misschien vergeestelijking is, en het dicht bijeen bestaan van het fatale en het fragiele. Een opvallende bijkomstigheid is dat de tekening Fatalisme die Toorop in 1893 maakte, door Saar de Swart gekocht werd. De uitleg van Toorop luidt: ‘De zwarte, edele vrouwenfiguur staat gedrongen tussen vier uitgegraven gaten als een verstarring, met de armen neergestrekt en de ogen vreemd starende, als verbitterd en wanhopend over het bestaan. (...) Ze is ver- Saar de Swart in 1885
| |
[pagina 69]
| |
Fatalisme, door Jan Toorop (1893)
strikt in de kronkelende macht van het noodlot, dat zij met een hand in het graf terug tracht te duwen. (...) en op de achtergrond een processie van maagden, zingende, met kaarsen in de hand, in plechtige, voorname, alle gelijke houdingen en gewaden, mooi geornamenteerd, (...) als symbool van hen die het leven willen maken tot een mooi, sereen iets, steeds zichzelf volmakende.’Ga naar eindnoot20 Het is net of Saar de droom kende, of Toorop hem kende, en of hij een synthese heeft gemaakt van Karsens droom en Saars belichting van de affaire.Ga naar eindnoot21 In deze droom komt een essentieel deel van Karsens wezen tot uitdrukking: hij wilde de vrouw die hij liefhad liever aan de dood verliezen dan aan het leven; haar onbereikbaarheid was hem dierbaar, hij hield van dat schrijnende gevoel. Zo had de literatuur hem beelden gegeven, zo had Matthijs Maris hem geleerd het transparante lief te hebben; op deze wijze vormde Karsen zich de mythe van de vrouw waarin voor iets anders dan verdichting van de werkelijkheid geen plaats was.
Eduard Karsen bezocht Saar de Swart nog twee maal. Beide keren stonden in het teken van Saars wanhopige behoefte, aan deze in zijn eigen mythe opgesloten kluizenaar duidelijk te maken dat zij hem niet helpen kon en dat ze een ander was dan degene van wie hij hield of dacht te houden. In dezelfde brief waarin Saar hem vroeg hem als vrouw en geliefde te vergeten, legde ze op ontroerende wijze uit wat al zo lang had moeten zijn: ‘Beste K. Ook ik zal pogen duidelijk te zijn. Vergiffenis, kerel, dat ik me op je weg heb getoond, ik had mij nooit met je moeten bemoeien, ik heb je geen goed maar ellende gebracht. Zwem niet om mij aan de andere kant te vinden, ik kan me aan jou niet geven; niet met die liefde, die noodig is en goèd, als eene vrouw tot een man gaat. Nu niet en over jaren niet; al zou je dat nu in zoete droomen wiegen: of ik zou valsch zijn, of het moest uit medelijden zijn. Ik heb erg met je te doen. Tracht me als vrouw te vergeten. Als de vriend komt, als je de liefde kunt vergeten, kom dan terug. Laat B. je eens bijspringen, zorg is verkeerd voor jou als artist. Wordt groot. Ik wilde in een républiek leven. Is de kunst niet meer dan een meisje? Sta pal in die strijd, je moet als overwinnaar er uit te voorschijn komen. God steune je. S. de S.’ Hoe duidelijk deze taal ook lijkt, Karsen bleef schrijven, en ging haar steeds meer verwijten maken dat ze ‘hem aanhield’. Bij die laatste bezoeken ervoer hij haar als ‘onvrouwelijk’ en als ‘een raadsel’. Het zwarte in haar won langzaam terrein. Karsen beschreef zijn laatste bezoek aan haar als volgt: ‘Saar stond stil onder de lamp, het licht viel op en langs haar hoofd, heel mooi. Nog altijd stond zij als een heiligenbeeld, verheerlijkt, in den schijn van mijne illuzie. Mijn gehele leven trok aan mij voorbij als aan iemand die den valbijl wacht. Ik zocht in alles wat ik gelezen had een oplossing. “Is B. weg?”, vroeg ik haastig; “dan kom ik het eind hooren.” - Toen hield zij mij, ik weet niet waar het vandaan kwam, uit hare boezem of haar zak?, een portret van een naakt meisje voor. Als een killen vergiftigden stoot, beledigde mij dat. “Het kopje is heel lief”, zei ik. “En de beentjes?” vroeg zij. Het geslachtsdeel was zeer duidelijk en open. “Wees niet zoo onvrouwelijk Saar.” En ik zag dat ook zij rampzalig was. Ik sloeg mijne oogen op in de hare, wij keken elkaar aan, zonder begrip. Mijn ziel zakte diep, en plotseling stond ik in den nacht van mijn tienden verjaardag uit het raam van mijn slaapkamer naar de maan te kijken. - Zij had mij met een vinger, als een hulpeloos kind, kunnen omgooien. - B. kwam binnen, gekleed om te gaan. Het schokte in mijn keel: Het eind! “Ik kan niet meer voor je doen, Karsen.!!?” Onbeschrijfelijk. Haar gezicht was wit en gezwollen, haar dronken oogen puilden uit en haar VogelneusGa naar eindnoot22 was dik. “Doe het niet Saar, doe het niet.” (stoot mij niet in den afgrond!) Ik boog niet, zoo machteloos beledigd; als met gebonden handen. Ik ging naar den deur; S. deed een scherpe greep naar mij, haar oogen waren als van een droeven gier. Een kennis tikte en kwam binnen. Ik schreeuwde in het portaal: “à Dieu;” - Dit was de laatste maal dat ik boven was. (...) Als S. dood was, zou ik stil zijn.’ Karsen liet zijn argwaan de vrije loop - zijn trots was gebroken, hij voelde zich verraden en vernederd. Iedereen moest gewaarschuwd worden tegen de ‘duivelsche’ praktijken van beide vrouwen, en al gauw maakte Karsen op velen de indruk volstrekt overspannen te zijn. Hij lag tijden ziek bij zijn moeder en bezocht Frederik van Eeden in zijn hoedanigheid van psychiater. Van Eeden vroeg Witsen of hij Karsen niet een tijdje in Londen wilde opvangen, zoals hij ook al met Kloos had gedaan een paar maanden daarvoor. Karsen ging, maar echt opknappen deed hij niet. Toen hij in juli 1889 weer terug in Nederland was, begon hij Saar en Baukje met brieven te bestoken waarin hij hun verweet dat hem de overwinning was onthouden, dat zijn koninkrijk nu woest was: ‘Denk niet dat die sublieme vrouw uit het verhaal van Poe zoo had gehandeld. (...) Toch dacht ik mij U zulk een | |
[pagina 70]
| |
vrouw.’ In september 1889 vertrokken Saar en Baukje naar Parijs, waar Saar bij Rodin studeren ging. Aan Van der Valk - de schilder die hem het eerst over Saar gesproken had - vertrouwde Karsen toe dat Saar een verloren vrouw was, ‘ze kan het goede niet, al wilde zij. Misschien is zij een gevallen engel.’ Toen zij samen van de bruiloft van Van der Valks zuster terugliepen, zag Karsen Saar ineens opduiken langs de waterkant ‘als de vorstelijke vrouw uit mijn verbeelding. (...) Een licht gezicht kwam 's nachts schreien op mijn borst en ik stond op en greep er naar. De wereld was een zwarte ruimte.’ Toen Van der Valk in december naar Parijs vertrok om daar te werken, waarschuwde Karsen hem nogmaals, met de toevoeging dat hij de vriendschap zou verbreken mocht Valk toch gaan. Valk ging, en liet Karsen alweer gekwetst achter. Karsen bleef bezig met Saar, en zijn verwijten werden pas echt hevig toen Kloos er goed aan meende te doen hem twee boeken van Rachilde te lezen te geven. Het was het vroege voorjaar van 1891, en er was een jaar van betrekkelijke rust aan vooraf gegaan. De aanleiding van het weer oplaaien van Karsens vuur was vermoedelijk het bezoek dat Saar met haar nieuwe vriendin, Anna Vis, aan de hoofdstad bracht. Rachilde was een jonge, Franse schrijfster die in haar boeken het ideaal van de androgyne vrouw proclameerde. M. Barrès schreef in zijn voorwoord van het door Karsen gelezen Monsieur Vénus: ‘La maladie du siècle (...) est faite en effet d'une fatigue nerveuse excessive et d'un orgueil inconnu jusqu'alors.’Ga naar eindnoot23 Karsen vond het ‘gemeene fransche romannetjes’, wat berijpelijk is wanneer we weten dat deze lektuur hem voor het eerst recht duidelijk maakte dat de wereld ook andere vrouwen herbergt dan zijn droomprinsessen. Rachilde zelf definieerde M. Vénus als: ‘le plus merveilleux produit de l'hystérie arrivée du paroxysme de la chasteté dans un milieu vicieux.’Ga naar eindnoot24 Toen Kloos en Witsen aan Karsen vertelden wat lesbiènnes waren, ‘lollepotten’, vroeg hij stil: ‘Zou zij te redden zijn?’
Bagijnhof, door Eduard Karsen
Zo wisselden momenten van liefde en haat elkaar af, al brak door de lektuur van Rachildes roman het besef door dat het noodlot van zijn breekbaar, verheven kind een deerniswekkend, maar meesttijds dodelijk zwarte gevallene had gemaakt - een vrouw zoals Toorop haar in Fatalisme tekende. Karsens immense geslagenheid maakte hem tot een wraakzuchtige, die de wereld wilde waarschuwen tegen de verslingerende krachten van deze vrouw. Karsen en Toorop waren zeer goed bevriend, wat in later jaren zelfs uitmondde in een periode samenwonen in Katwijk - natuurlijk heeft deze geschiedenis ook in hun gesprekken een grote rol gespeeld. In de wijze waarop Karsen reageerde op wat hij nu ‘wist’, zijn talrijke spiegeleffekten en projekties aan te wijzen. Zijn eigen wraakzucht zag hij in haar droevig gierengezicht, zijn zelf gekozen martelaarschap verweet hij haar, en, nogmaals, zijn eigen behoefte aan steun zette hij om in haar hulpeloosheid. Zoals de literatuur zijn mythe vormde, zo ontwrichtte zij hem ook, maar daarnaast voegde Rachilde tegelijkertijd een nieuw aspekt toe, namelijk dat van het noodlottig fatale van de vrouw.
Het einde van deze geschiedenis is al vaak beschreven en kan beknopt blijven.Ga naar eindnoot25 Karsen begon her en der briefjes te schrijven waarin hij Saar, Baukje en Anna lesbiènnes noemde. In september 1891 besloten enkele mensen die hem een goed hart toedroegen dat er, ter bescherming van beide partijen, een einde aan deze waanzin moest komen. Jan Veth organiseerde een scheidsgerecht waarbij P.L. Tak, de door Karsen gekozen Martha van Eeden-van Vloten, A. Aletrino en hijzelf als rechters aanwezig zouden zijn. Naast Karsen zelf woonden ook Saar en de in mei van dat jaar met elkaar getrouwde Baukje en Van der Valk het geheel bij. Karsen las bij deze gelegenheid een verweerschrift voor, dat geheel in het cahier met aantekeningen is opgenomen. De titel van het cahier, waarin Karsen pas rond de tijd van dit scheidsgerecht begonnen was te schrijven, luidt dan ook Een droom en een scheidsgerecht. Karsen las drie uur voor, en geheel overstuur hoorde hij 's avonds de uitslag ten huize van Aletrino: hij werd in het ongelijk gesteld, en moest zijn beschuldigingen (!) intrekken en excuses aan de betrokkenen aanbieden. Voortaan meed hij degenen die hem dit aandeden. Nooit heeft hij iemand gevonden die hem de illusie van Saar, dat teruggevonden meisje uit zijn jeugd met wie hij alles nog een keer over had willen doen, kon doen vergeten. Zijn cahier besluit met een citaat uit The Raven van E.A. Poe: ‘And my soul from out that shadow that lies floating on the floor; Shall be lifted - nevermore!’Ga naar eindnoot26 |
|