Vertaallaboratorium
Pastus, Pastior, Pastissimus
Francesco Petrarca, Oskar Pastior en het Nederlands van Frans van Dooren en mij: er staan dit keer vier retorten in het laboratorium. Pastior en Van Dooren waren met Petrarca in de weer; ik had de eer met Pastior. Het hevigst borrelde diens eigen kolf: hij heeft Petrarca niet vertaald, maar bewerkt. En dat in een wel zeer bijzondere betekenis van het woord.
Oskar Pastior bleek een van de meest gewaardeerde gasten op Poetry International 1983 en is met onder anderen Ernst Jandl, Eugen Gomringer, Helmut Heissenbüttel, Franz Mon en Jochen Gerz een van de vaste deelnemers aan het jaarlijkse Bielefelder Kolloquium ‘Neue Poesie’. Hij werd in 1927 als Duitstalige Roemeen in Hermannstadt geboren, maar woont en werkt sinds 1969 in West-Berlijn. Pastior, die zichzelf als een experimenteel schrijver beschouwt, heeft bezwaren tegen de indeling in genres, zoals die in de literatuur gebruikelijk is. Elk van zijn boeken is gebaseerd op een eigen, nieuwe esthetica: beginselen die geldig zijn voor de duur van dat ene boek. Hij werkt als het ware met projecten en geeft zichzelf poëtologische opdrachten. Zo staan in de bundel Gedichtgedichte (1973) beschrijvingen en uitgebreide definities van gedichten en poëziegenres die niet bestaan: het vleesetende gedicht, het botticelligedicht, het spiraalgedicht, het ademgedicht enzovoort. En in Ein Tangopoem und andere Texte (1978) vinden we een ‘Berliner Kontamination’, de moedwillige vermenging van aan Heinrich von Kleist en Gottfried Benn ontleende woorden en zinsconstructies. Zojuist publiceerde hij in de Edition Akzente bij Carl Hanser Verlag in München drieëndertig aan Petrarca onttrokken - men zou ook kunnen zeggen: uit Petrarca's sonnetten gewonnen - teksten: 33 Gedichte. De neerslag van een destillatieproces.
Blijkens zijn ‘Nachwort zum Projekt’ is het er Pastior niet om begonnen Petrarca te vertalen - ‘als wäre das überhaupt möglich’ -, maar om eens na te gaan hoe deze dichter aan zijn metaforen kwam; wat voor soort denken en wat voor opvattingen daaraan ten grondslag kunnen hebben gelegen. ‘Grofweg gezegd, de metaforen (en ook de wijze waarop daar in sommige van de beschikbare Duitse vertalingen mee is omgesprongen) kwamen mij onbetrouwbaar voor, tweedehands; het trok me aan ze eens af te bikken, erover te wrijven als over een aftrekplaatje; met alleen maar dit verschil, dat ik hier bij wijze van proef natuurlijk de kleurig glanzende oppervlaktelaag van de beelden “verwijderen” wilde, om erachter te komen wat zich “daaronder”, veeleer dof en monochroom, aan opvattingen, zich ontwikkelende inzichten en misschien zelfs kennistheorie verborgen houdt. (...) Ik was nieuwsgierig naar de vreemde Petrarca, “de mijne”.’
Pastiors werkwijze stelde hem in staat door een plooi in de tijd te glippen, zoals hij het zelf formuleert, en enige toenadering te vinden tot een collega van zeshonderd jaar geleden. De spanning die zijn methode oproept, heeft bijna iets erotisch: op een andere wijze dan Laura - maar toch - raakt een twintigste-eeuwer in Petrarca's gedichten verzeild: ‘Hautnahe Berührungen mit einem (also dennoch erotischen?) Denk- und Sprachmodell der “Paare”’ enzovoort.
Van dit door Pastior voorzichtig aangeraakte dualisme (‘Paare’) - Petrarca's voorliefde voor de antithese bijvoorbeeld - levert tekst nummer 5, afgeleid van sonnet 134, een heel mooi voorbeeld. Het stijlmiddel antithese - ‘ik beweer dat ik brand en neem een gletsjer waar’ - komt op treffende wijze overeen met de gescheidenheid van het ‘paar’.
De erotiserende werking van Pastiors toenaderingspogingen tot Petrarca en diens poëzie hangt aan de oppervlakte van zijn eigen teksten zeer nauw samen met woordspelingen en dubbelzinnigheid. Hoezeer vervuld van klachten en verzuchtingen het gedicht ook is, soms hoort men de woorden bijna giechelen, zo prikkelend springt Pastior met hen om. De ‘dreumes’ uit nummer 15, tegen wie de ‘ik’ niet opgewassen is: is dat niet Amor én een kleine fallus (groter nochtans dan de zozeer verlangende ‘ik’ zelf op kan brengen)? De ‘pot’ zinspeelt onder meer op het deksel uit het spreekwoord. En het Duitse ‘schlappmachen’, dat ik hier niet anders kan vertalen dan als ‘het opgeven’, past al evenzeer in de reeks van fallische associaties die met ‘Knirps’ en ‘gewachsen’ begint en via ‘sich reiben’, ‘schuren’ en ‘Schraube’ bij ‘Ansporn’ uitkomt en bij ‘Steck zurück’: ‘Doe een stap terug’ en misschien ook ‘Steek (je mes) terug’. Wie verder leest, komt in dit verband nog wel wat meer op het spoor.
Pastior heeft naar mijn idee niet alleen maar de ‘onderkant’ van Petrarca's metaforen onderzocht, maar daar ook heel konsekwent en doortastend een nieuwe laag van eigen beelden onder aangebracht. Het is een merkwaardige gedachte, ik geef het toe, maar zijn Petrarca lezend moest ik behalve aan de retorten van het vertaallaboratorium ook even denken aan de magen van de koe. Met een door Pastior geïnspireerde vrijmoedigheid in de omgang met het latijn (hij gebruikte het onder meer in de klankgedichten van Der krimgotische Fächer, 1978) maak ik van een substantief een adjectief en giet ik mijn verbazing over wat er in zeshonderd jaar met iemands poëzie kan gebeuren in de vorm van deze trap van vergelijking: voeding, voedinger, verzadiging. Pastus, Pastior, Pastissimus.
Wiel Kusters