Anton Bruckner, heliogravure van J. Löwy
Nu is Vermeulens Brucknerstudie in feite een recensie van Bruckners Vierde, uitgevoerd onder Mengelberg, die hij als muziekrecensent van De Telegraaf heeft geschreven. Mevrouw Thea Vermeulen-Diepenbrock, die in haar huis te Laren alle documentatie over haar in 1967 overleden echtgenoot heeft verzameld, deelde mij mede dat het desbetreffende concert in november 1917 heeft plaatsgevonden. De muziekuitvoering en de recensie kunnen dus niet de aanleiding zijn geweest voor het in 1916 door Nijhoff geschreven sonnet. Trouwens ook de eerste regel ‘een groot verdriet in 't ernstige profiel dat neerwaarts kijkt’ wijst eerder op een afbeelding, schilderij of foto. In haar nog niet gepubliceerde biografie over Vermeulen en de Westeuropese muziek merkt mevrouw Vermeulen naar aanleiding van de reacties van haar man op de muziek van Bruckner nog het volgende op (manuscript p. 47): ‘Naar aanleiding van Bruckners VIIde horen we Vermeulen klagen over de arme componist, die “door vrienden en vijanden (misschien nog 't meest door de eersten) over zijn meesterlijkste bladzijden levenslang is lastig gevallen en gekweld; en alsof men met een halve idioot te doen had, redigeerde men de vorm van zijn symfonieën en maakte men rectificaties, die de auteur, ondanks zijn bescheidenheid en al te vaardige bewondering voor anderen en minderen, wel moeten gepijnigd hebben in krachtige dagen als de Geest hem riep en voortjoeg, als hij componeerde. Welk een tragedie!”’
Dergelijke emotionele uitlatingen zijn zeer begrijpelijk uit de mond van de jonge componist Vermeulen, die in de jaren 1915-1920 in een voortdurend conflict met Mengelberg verwikkeld was en feitelijk door deze laatste in ballingschap naar Frankrijk werd gedreven. De door Vermeulen ondergane artistieke tegenwerking, vergelijkbaar met de Weense botsing tussen Bruckner en Hanslick, is geheel niet van toepassing op de gefortuneerde uitgeverszoon Martinus Nijhoff, die in 1916 zijn eerste gedichten tweemaal gepubliceerd zag en direct succes had. Wat herkende of projecteerde Nijhoff dan in Bruckner?
Een tweede sleutel wordt ons verschaft door Vermeulen in zijn Bruckner-recensie. Hij noemt daar terloops de naam van een Bruckner-biograaf, Rudolf Louis, die in 1905 zijn studie Anton Bruckner publiceerde. Wij mogen aannemen dat de erudiete muziekliefhebber Nijhoff deze studie kende. Tussen pp. 100 en 101 van Louis' boek, aan het begin van het hoofdstuk ‘Der Künstler und der Mensch’, treft men de hierbij afgedrukte heliogravure aan, die ongetwijfeld door Nijhoff in zijn sonnet onder woorden is gebracht. De in 1968 verschenen Bruckner-Ikonographie laat trouwens geen andere keuze toe. Ik moet hierbij opmerken dat het portret op mij niet zo'n droevige indruk maakt en dat Nijhoff dus eerder zijn eigen droefheid erin gelegd lijkt te hebben. Ook de eerste terzine is wat thematiek betreft eerder Nijhoffiaans te noemen. Religiositeit, aanleg voor mystiek en gevoeligheid voor het vrouwelijk geslacht hadden Nijhoff en Bruckner wel gemeen.
Op pp. 82-3 van Louis' studie treft men een alinea aan, die het meest overeenkomt met de door Nijhoff beschreven emoties: ‘Auch ihm wurde die grosse Stadt ein Jerusalem, wo ihn zwar das vieltausendstimmige Hosiannah einer begeisterten Menge umbrauste, wo er aber auch sein Golgotha fand. Den Menschen Bruckner mögen wir darum beklagen, dass seine Laufbahn, wie die eines jeden wahrhaft grossen Mannes, den Kreuzesweg eines leidvollen Martyriums gehen musste, aber dem Künstler gereichte gerade die Tragik seines Lebens zum Segen. “Glücklich das Genie, dem nie das Glück lächelte” - an dieses Wagnerische Paradoxon werden wir auch hier erinnert. Das Höchste, was uns Bruckner zu sagen hat, wäre unausgesprochen geblieben, wenn er nicht so tief unglücklich gewesen wäre. Und wie es dem Genie überhaupt eigen ist, dass es im höchsten Sinne des Wortes Böses mit Gutem vergelten muss, so hat auch er für alle Anfeindungen, die er erfahren, wie für all die Schmach, die ihm angetan wurde, nur die eine edle Rache gehabt, dass er die Welt mit dem beschenkte, was in solchen Stunden herbsten Lebenskummers als schmerzvolle Klage seiner innersten Seele entströmte.’
Nu is het opmerkelijk dat de cyclus gedichten ‘De Wandelaar’ vaak over dood, droefheid en eenzaamheid spreken, de klassieke symptomen van depressie en depersonalisatie beschrijven, en dit alles onder de titel ‘per le nozze’ en opgedragen ‘Aan mijn vrouw’. Het is bekend dat Nijhoff een vergelijkbare toestand van depersonalisatie in ‘Awater’ verwoord