Jean-Paul Franssens
Het schilderij
Ik droomde dat ik bezig was een schilderij te maken, een groot doek met prachtige kleuren, kleuren zoals ik die nog nooit op mijn palet had kunnen samenstellen. Het waren kleuren vol overmoed en overdaad.
Het schilderen ging moeiteloos, ik hoefde maar weinig te doen. De figuren ontstonden zelfs op het doek als ik ophield en mijn penselen niet bewoog.
Het schilderij was veel groter dan mijn atelier. Ik liep over verschillende, zacht wiegende steigers die langs het doek bewogen naar beneden en naar boven, zodat ik bij alle hoeken en uiteinden van de immense lap linnen kon komen. Mijn penselen leken doorbloed en in mijn handen te groeien; zij gingen een zelfstandig leven leiden.
Waar kwamen die grote tubes vol kleur en schittering toch vandaan, die zich onder mijn voeten en op mijn schouders vleiden als lichte, donzige, zoet geurende kussens? Het leek of het schilderij muziek maakte, of het bossen en weiden produceerde, waarin bloemen bloeiden en tropische wonderbomen stonden, vol sierlijke goud- en zilverkleurige vogels.
Beneden mij lagen op een reusachtige, koperkleurige matras mijn tientallen naakte modellen. Zij kropen over elkaar en slurpten de verf die ik uit mijn volle tubes van grote hoogte over hen uitspoot, met gulzige begeerte op.
Ik schilderde het schilderij van mijn leven, het schilderij dat ‘alle andere schilderijen overbodig zou maken.’ Het werd de voorstelling van de vijf wijze en de vijf dwaze maagden. Woest zwaaiden zij met hun brandende lampen om hun in gouden harnas gestoken minnaar naderbij te lokken. Er stegen nevels uit het schilderij op. Er verschenen rivieren vol kleurrijk ongedierte, dat de maagden met lachend gezicht besprong. Meer muziek barstte los...
Opeens leek het of het schilderij begon leeg te lopen. - Waar was mijn goddelijke Lohengrin, waar was zijn vurige zwaan gebleven, die met lichte vleugelslag vol vonken door het doek was komen vliegen? Toch werd mijn voorstelling nog mooier. Steeds hoger steeg ik met haar de ruimte in. De maagden verdwenen. De wouden en meren verzonken. De muziek stierf weg. Intussen schilderde ik als nooit tevoren. Ik steeg hoger en hoger hemelwaarts. Ik zelf werd het schilderij. Ik zelf werd kleur en gloed. Zo werd ik eeuwig als mijn onsterfelijke nooit aanschouwde meesterwerk.