| |
| |
| |
Sabine Vess
Het zuiden
Het leven daarginds. Die week laat me niet meer los. Het jaar is al bijna weer om, het is weer zo ver. Die week - ik heb het gevoel er midden in te zitten. Het hele jaar door. En geen afstand. Alles draait om die ene week. In het zuiden.
Het zuiden dreunt in me. Vaak drink ik 's avonds een glaasje wijn. Ik wil het niet meer weten. En dan, dan zit ik weer alleen. Ieder is teruggekeerd op zijn plaats. Dat denk ik.
We hebben elkaar even gezien. Ons dagelijkse vaste uur. Dan gaan we aan tafel zitten. Op tafel staat eten en drinken. Daar zitten we dan, werken het eten, het drinken naar binnen, bewegen onze lippen, glimlachen. Geluid komt uit onze monden. Het geluid dat uit de anderen komt dringt niet echt tot ons door, het glijdt als water langs onze lijven af. Soms een druppel. Aan de ogen, de bewegingen van de gezichten kunnen we zien uit welke diepten het geluid komt. Maar we kijken de ander, de anderen al helemaal niet meer aan als ze hun mond open doen. We hebben alleen maar dit ene uur om onze mond open te doen, klanken uit te stoten; klanken die ergens in ons zijn ontstaan, die in de loop van de dag in ons omhoog zijn gekomen, zich hebben opgekropt. Nu dringen ze hals over kop uit onze monden. We kunnen ze niet tegenhouden. En allemaal tegelijk. We slingeren onze klanken in het rond: Hier... Hier... Mijn, mijn... Wat zeg... Ik... - Onze klanken maken geen indruk. Nee. Geen spiertje vertrekt. Niets. Een keer heb ik geschreeuwd. Ik kon niet meer. Mijn keel. Het perste zich eruit. Een enkele brok. Mijn rood verwrongen gezicht. Mijn ogen puilden uit... Niets.
Er is hier niemand, de hele dag niet. - Hoe dat bij de anderen zit? - Dat weet ik niet. Na een uur staan we op. Onze woordenvloed slikken we gewoon weer in. We verlaten de ruimte. We weten niets meer van elkaar. Ook al zouden de anderen op de drempel in het niets oplossen, het zou onbelangrijk voor me zijn, zou niets aan mijn situatie veranderen. Als ze de deur hebben bereikt, weet ik niets meer van ze af. Ze verdwijnen gewoon uit mijn gezichtsveld, uit mijn gedachten. Ik kan niet eens met zekerheid zeggen of ze ooit echt in mijn gedachten zijn. De volgende dag, op het vastgestelde uur zijn ze er weer. Ik ook. Dan gaan we aan tafel zitten...
Ik ga terug naar mijn cel. Die is tamelijk groot. Ik kan me er vrij in bewegen. Ik kan uit het raam kijken. Ik kan andere mensen zien. Ik mag ook naar buiten, de straat op. Ik mag alles doen. - Ik ga terug naar mijn cel.
We mogen elkaar aanraken tijdens dit uur. Dat is prettig. De anderen zijn warm. Dat doet me goed.
En eens per jaar gaan we naar het zuiden. Daar leven. Een week. Daar, in het zuiden, is zon; ze schijnt dagen achter elkaar - blauwe, felle hitte - er is wit strand en de zee. We kunnen maar een week blijven.
De zee hebben we hier ook, en het witte strand ook. Maar zon, warmte, dat hebben we hier nauwelijks - die blauwe, felle hitte. Onze hemel is maar zelden blauw. Hij is grijs. En de wind zweept het water dat uit de hemel valt over het land.
De mensen hier dragen heel wat omhulsels. De regen zal hun huid niet raken, de kou zal ze niet bevangen. Sommige omhulsels lijken wel met hun huid vergroeid. Altijd zie ik ze erin rondlopen. Iedere dag. Ze kunnen ze zeker niet meer afstropen. Ik zie de mensen hier alleen maar zo. Hun bewegingen zijn stroef, hun gezichten strak, gesloten. Stroef en ingesnoerd bewegen ze zich. En altijd moeten ze het opnemen tegen de natte wind. - Ook ik draag die omhulsels. Soms speel ik vals, trek alleen maar het bovenste even vlug over mijn lijf. Wie hier woont, die moet zo leven, die moet zichzelf beschermen.
In mijn verwarmde cel, soms in de zon, als ze, zoals nu, enkele dagen bleekjes schijnt, worden mijn bewegingen weer zacht en soepel.
In mijn cel leg ik alles af, kan me ongehinderd bewegen. Ook
| |
| |
in de zon, deze bleke zon, ga ik bloot liggen, lig er in mijn kleine tuin, temidden van weegbree en kamille en salie en klaver. De warmte, het aroma van de wilde kruiden dringen door mijn huid.
Wat de anderen doen, weet ik niet. Je kijkt niet in de cellen van anderen, niet in hun tuinen. Hoge muren omsluiten onze kleine tuinen, ook de mijne. - Ze hadden me gevraagd of ze er een schutting omheen mochten zetten. Ik heb het goedgevonden. - Hun tuinen zijn heel anders. Strak en glad en zonder kamille en salie, zonder weegbree en klaver, hebben ze me verteld.
Als de mensen hier zich op die zeldzame zonnige dagen op straat vertonen, laten ze steeds meer omhulsels weg. Het onderste, dat vast al met hun huid vergroeid is, is grijs en ziet er niet al te smakelijk uit. Die geur! Soms dragen ze er een gekleurde bloes, zonder mouwen, of een met bloemetjes overheen. De grijze schouderbandjes van het onderste omhulsel zijn afgezakt, hangen half op de bovenarm. Dit omhulsel moet dus al vergroeid zijn met hun lijven. Hun armen zijn vormeloos en groezelig, papperig, met pukkeltjes. Brutaal worden ze blootgesteld aan de zon, aan de lucht: Wees vrij! - De groezelige, papperige huid wordt rood. Als ze de schouderbandjes weer omhoogschuiven, onder de bloes - sommigen doen dat, soms - zijn er grijze strepen in het rood te zien.
Voor sommigen is de zon, de warmte een kwelling. - Zo lijkt het althans. - Alsof er iets is dat hen meedogenloos ter aarde drukt. Kreunend, met van pijn verwrongen, rode gezichten slepen ze hun logge, starre lijven door de straten. En dan is deze zon, deze warmte maar een schijntje vergeleken bij die in het zuiden. - Wat een hitte! zeggen ze, en vegen met de rug van hun hand over het voorhoofd. Als ze elkaar groeten, blazen ze eerst even de hitte voor zich weg.
Ik ben er niet zo zeker van dat ze ongelukkig zijn. Ik zie alleen maar hun bewegingen, zie hoe ze zich voordoen, aan mij, aan elkaar, ik hoor hun klanken. Hun klanken dringen niet echt tot me door, in elk geval niet diep. Als regenwater dat in mijn gezicht zwiept, glijden ze op me af - af en toe een druppel -, spatten op de grond. Ik stap er over heen. Ik weet niet hoe en wat ze voelen. Misschien zijn ze heel gelukkig zo. Tevreden. Ik kan hun bewegingen niet werkelijk navoelen. Begrijp ze niet. Weet niet hoe en waar deze bewegingen in hen ontstaan. Eigenlijk weet ik niets van ze af, van deze mensen, hier, met wie, nee, bij wie ik al zo lang leef. Jarenlang bewoog ik me als zij - dacht ik. Alles deed pijn.
Ik woon hier al zo lang. Maar daarvóór woonde ik ergens anders en daarvoor weer en daarvoor weer en daarvoor en daarvoor...
En mijn voorouders? - Die trokken rond. Zij waren op zoek naar de oorsprong van de bewegingen. Altijd op zoek. - Ik zoek nog steeds.
We komen ergens en kijken naar de bewegingen van de mensen. We doen ze na. Maar omdat we niet weten hoe ze ontstaan, ze niet kunnen navoelen, brengen we het niet verder dan poses en kunstjes. - Goed zo! Goed zo! roepen de mensen, geven ons te eten en te drinken. Maar we horen er niet werkelijk bij. Dan gaan ons die poses en kunstjes vervelen, er komt ook niemand meer. Dan trekken we verder... Zo leefden we generaties lang. We vonden het ook niet moeilijk om verder te trekken. We hadden toch niets dat ons had kunnen vasthouden, geen meubelen, niets. Alleen maar onszelf, een paar spulletjes.
Wij hebben geen verleden. Dat wil zeggen, geen verleden dat ergens nog wortels heeft. Nergens hebben we wortel geschoten. Wij voeden ons niet uit de aarde om ons heen. Daarom misschien weten we ook niets van bewegingen - niet echt. Daarom staren we de mensen zo aan. Heel aandachtig. We moeten zien hoe bewegingen worden gemaakt. Graag zouden we willen weten hoe ze ontstaan. Onze oorsprong is vernietigd, lang geleden. Er konden zich maar twee redden, twee die niet meer konden vragen: Hoe? Zeg ons hoe! - Ze stonden in puinhopen en zagen mensen lopen. Ze waren verbaasd. Dat wilden zij ook. Vast stonden ze in de puinhopen, wisten niet hoe ze het ene been voor het andere moesten zetten. Uiteindelijk trokken ze het ene been met hun handen uit het puin en zetten het een stukje verder weer neer, in het puin. En het andere. Dat was erg moeilijk. Vaak konden ze alleen maar met uiterste inspanning hun evenwicht houden. Het moet er lachwekkend hebben uitgezien. Het was zeer ernstig. Aan hun gezichten kon je dat zien. Lange tijd oefenden ze. Daarna ging het zonder handen. Een beetje stijf liepen ze, zeker. Nog nooit heeft iemand van ons bewegingen gevoeld. Of toch wel? Het is niet bekend.
Sinds die twee in de puinhopen stonden, zoeken wij, oefenen bewegingen naar voorbeelden, proberen. Sinds die tijd drinken wij. Sinds die tijd.
Er waren mannen onder ons - ook vrouwen, maar dat wil niemand weten - er waren mannen onder ons, die niet alleen maar goed konden nadoen, telkens weer keken ze, telkens weer oefenden ze... Met hun scherpe blikken boorden ze gaten in de mensen. Vertwijfeld deden ze na, hielden daarbij beide handen op hun lijf, tastten hun eigen bewegingen af... Gek werden ze in hun hoofd. Ze konden de bewegingen niet voelen - of voelden ze ze en konden ze er niet tegen, konden ze ze niet verwoorden, niet aan de anderen uitleggen? Wilden ze niet als charlatans, als bedriegers worden uitgestoten? - Gek werden ze in hun hoofd. Sloegen met
| |
| |
hun hoofd tegen de muur. Grepen naar de fles. Goten de goedkope foezel, de vieze rode wijn met liters tegelijk naar binnen. Tot ze ziek werden van die goedkope troep. Als een vaatdoek ergens in elkaar zakten. Weer nuchter werden. Terugkwamen. Weer opdoken. Niemand zei iets. - Wat was er gebeurd? In hun roes. Spraken ze? Lalden ze? Over het voelen van de bewegingen? - Weer nuchter, wisten ze er niets meer van. Weer nuchter, hadden ze het vergeten. Alleen nog maar een zwak vermoeden. Moesten opnieuw beginnen met het zoeken, het op zoek gaan. Niets konden ze meer vertellen. En de anderen zwegen. - Meer weet ik er niet van. Alleen maar dat. Een oude tante heeft het verteld. Van haar werd gezegd dat ze kaarten kon leggen, uit de hand kon lezen... Ze heeft het bij ons nooit gedaan, woedend werd ze als we het alleen maar even durfden aanstippen. - Dan trokken ze verder, naar een andere stad. De hele familie. In iedere stad waren er toen groepen van zoekenden. Men sloot zich bij hen aan. 's Avonds, in tenten, soms in een ‘vast huis’, lieten ze aan de bewoners van de stad zien hoe ver ze al waren.
Het was een gekke tante die dat allemaal heeft verteld. Ze zag er uit als een roofvogel. Ze had grote oren met glinsterende oorbellen eraan. Heel haar leven hoorde ze bij die zoekenden. Ze zat onder de planken. In een hok. Dat was al in een ‘vast huis’. Alle acteurs, boven op de planken, konden haar zien. Daar zat ze. 's Winters droeg ze een versleten konijnebontjas, want het was koud in het hok. Er stond altijd een neut naast haar. Daar zat ze en zei het leven voor, want de personen die daarboven op de planken het ingestudeerde leven brachten, wisten soms niet meer waar ze waren, welke bewegingen ze moesten maken, welke klanken ze moesten uitstoten. Ze bleven gewoon steken. Daar stonden ze. Hulpeloos. Keken naar die gekke oude. Die maakte het teken, fluisterde de woorden, en verder ging het weer. - Gekke verhalen heeft ze verteld. - Het was niet zo dat zij wist hoe de bewegingen, de klanken ontstaan, ze wist het verloop, de volgorde, had een papier voor zich waar alles op stond. Helemaal in het begin had ook zij boven op die planken gestaan. Later kreeg ze staar en dikke brilleglazen. Maar de wachtwoorden wist ze ook zo wel. Het was toch altijd hetzelfde stuk. Misschien nog een tweede, een derde... Heel lang werden ze gespeeld, altijd op precies dezelfde manier. Het ging altijd hetzelfde.
Kijk dan! Kijk! Hoe ver we al zijn! - Bravo! Bravo! riepen de mensen uit de stad, klapten in hun handen, gooiden bloemen, gaven geld. Ze vonden het zo grappig, zo amusant, zo tragisch, zo ver verwijderd van hun eigen leven. Een geslaagde avond.
Bij haar billen en haar buik was de konijnebontjas helemaal kaal.
We zijn nog met z'n drieën. Twee zusjes en een broer. We vormen geen eenheid meer. Zijn uit elkaar gegaan. Spreken niet meer dezelfde taal. Komen niet meer terug - waarheen dan ook - na een periode van zuipen en doorzakken. Niemand van ons trekt meer verder naar vreemde steden. We trekken niet meer rond.
We moesten wortel schieten. Hebben ons met gewortelden verbonden. Het moest afgelopen zijn met het leven van zoeken en proberen, dat ellendige leven van almaar afkijken en naäpen, het op kamers wonen. - Zo leven als iedereen! - Het is me niet gelukt.
Ik ging naar een omgeving die me helemaal vreemd was, waar men niets van mijn afkomst wist. En ik wilde alles zo doen als men het in deze omgeving doet. - Wilde ik de anderen, mijzelf misschien bewijzen hoe perfekt ik het kon, het afkijken en nadoen? Wilde ik misschien vergeten? - Ik kan vandaag de dag niet meer precies achterhalen, hoe ik toen voelde, erover dacht. Die vraag komt nu pas in me op. - En ik nam de bewegingen, de klanken van mijn nieuwe omgeving over, deed ze na. Mijn ogen waren geschoold, mijn oren... Mijn erfenis! Maar ik stond te trillen op mijn benen. Iedere dag. Uit angst. Angst iets niet perfekt te kunnen, angst iets weg te laten, angst iets te doen waar niet om gevraagd was. Angst te worden ontdekt. En ik werd perfekt. En ik trilde nog steeds. - Geen fout maken, alsjeblieft geen fout maken. - En ik glimlachte, pijnlijk. Die uiterste inspanning die het perfekte nadoen van je vergt. Ik voel immers de code niet in mij. Nee. Afkijken, oefenen tot de bewegingen vanzelf, mechanisch verlopen. Niets mag me afleiden, niets me zo gevangen houden dat ik uit het spoor raak. En als ik blijf steken... Ik heb geen souffleuse. - Goede morgen! Hoe gaat het met u? Dank u wel, uitstekend! Goede morgen! - Ze klopten me op mijn schouder en zeiden: Helemaal niet gek! 't Wordt nog wel wat. - Ik was zo dankbaar voor dat schouderklopje. Ik had echt gehoopt boven de poses en kunstjes uit te stijgen. Alleen maar lang genoeg volhouden, oefenen...
Goede morgen! glimlach ik. Dank u wel, uitstekend, glimlach ik. Daar sta ik, glimlach... glimlach... Ik voel me koud en ellendig. - Dank u, uitstekend! - Ik ga voor de spiegel staan. Ik snij mijn haar af. Met een scheermesje. Eerst een beetje. Helemaal kort. Wat een opluchting! - Kale knikker, zeggen ze tegen me. En ik lach, opgelucht. - Kale knikker! - Voor het eerst in mijn leven zie ik de werkelijke vorm van mijn hoofd. Mijn hoofd bevalt me. En ze vragen: Waarom? maar zeggen: Jouw hoofd kan 't hebben, beslist. - En ik lach. Sinds die tijd is mijn haar kort, en elke keer als ik voor de spiegel sta en zie dat mijn haar mijn hoofd dreigt te overwoekeren, snij ik het af. Ze hoeven alleen maar te zeggen: Wat heb je mooi haar - en ik pak het scheermesje.
| |
| |
Ik begon weer te tekenen. - Monsters! zeiden ze, en: Waarom maak je niet iets liefs, iets moois, iets aangenaams...
Ik ging niet alleen maar naar een vreemde stad, een vreemde omgeving, ik ging naar een vreemd land, trok een feitelijke grens tussen mijn verleden en mijn toekomst. Ik leerde de taal van dat land. Mijn eigen taal gebruikte ik niet meer. Dat was niet zo erg voor me. Ik voelde me niet werkelijk verbonden met de taal uit mijn kinderjaren. Ik voelde haar niet in mij. Ik had haar van buiten geleerd, gespeld, opgezegd. Ik begreep niet, ik nam aan. Wat had ik moeten begrijpen? Hoe? Woorden raakten me niet, ze verdwenen, ergens. Wat doordrong was zwak, te zwak om te kunnen bewegen. Losse letters. Soms voelde ik iets beven, diep in mij. Verward sprak ik erover, vroeg: Wat is dat daar in mij? En mijn vader sprak met strak gelaat: Dat is niets. Dat bestaat niet. Dat brengt alleen onrust. Verder niets. - Waarom zou ik hem niet geloven? Niemand wil onrust. Ook hij had al een gewortelde tot vrouw genomen. Hij moest ervan weten. - De oorlog. Hun aarde was verwoest, was niet meer van hen. Ze moesten weg. Hadden alleen nog maar de kleren aan hun lijf en hun kinderen. In de vreemde moesten ze afkijken. Hun ogen waren niet geschoold. Toen keken ze niet meer af. De ouden in elk geval niet meer. Bleven onder elkaar. Spraken van daarginds, voor de oorlog.
Het was niet belangrijk voor mij, in die tijd, in welke taal ik sprak, mijn nietszeggende brieven schreef. Mijn brieven waren toch nooit meer dan een stukje papier met cirkels en punten en strepen erop: Ik ben er nog. - Dat alleen.
Er is veel veranderd de laatste tijd. Ik kan bewegingen voelen, kan ze volgen, kan voelen hoe ze afbrokkelen... sterven... krachteloos geworden gewoon afvallen, blijven liggen... Het schokt me. Elke keer opnieuw. Houdt me gevangen. Bedwelmt me... Toen ik ze voor het eerst voelde, begreep dat ik kon voelen, dacht ik dat ik gek was. - Of ik hun oorsprong, hun ontstaan kan voelen? - Ik kom in pijnlijke gebieden terecht. Mijn binnenste moet heet zijn, vloeibaar. Beslist. Water valt uit mijn ogen. Heet water... Stroomt over mijn gezicht. Mijn lichaam beeft. - Toen dat de eerste keer gebeurde... Ik wist niet wat er met me aan de hand was. Ik wist: dat zijn tranen. Ik had ze vaak gezien, bij anderen, in films. Dat ik ze ook had, en dat ze mijn lijf zo deden schokken, zo hevig... En heet stroomden ze over mijn gezicht...
En nu wist ik dat alle bewegingen die ik tot dan toe gemaakt had niet de mijne waren. Dat wil zeggen: ik maakte ze, zeker, maar ze waren alleen maar afgekeken, overgenomen, telkens zó voorgeschreven, moesten zo worden gemaakt, waren perfekt. Van buiten. Dat alleen! - Ik had geen vraag.
*
Ik weet niet meer alles zo precies.
Ik las een boek - iets boeide me van begin af aan - en ik ontmoette een mens in wiens nabijheid ik geen angst had iets niet perfekt te kunnen. Mijn bewegingen waren zacht en soepel, vanzelfsprekend. - Ons kennen was van korte duur.
Ik las het boek. Ik voelde wat de man daar had geschreven, voelde de bewegingen van zijn mensen in me, zag in glanzende gouden maskers verstarde trekken voor me. Ik proefde ontbinding. Ik las het boek nog een keer en nog een keer. Ik wilde naar hem toe gaan, wilde hem vragen: Waar heeft u dat gevonden? - Deze man was dood. In die oorlog heeft men hem, heel zijn volk afgeslacht, verbrand, hun woonsteden verwoest. Zij die ontkwamen zijn weggetrokken, naar andere landen, naar landen van anderen. Dat gebeurt hun altijd weer, zolang dit volk zich kan herinneren. Het keek niet af, het deed niet na - zichzelf. Zijn mensen leefden altijd in den vreemde. Men sloot zich voor hen af, sloot hen buiten. Men liet hen niet toe.
En terwijl ik hier ben met mijn glimlach, mijn goede morgen! klinken zijn woorden, bewegen zijn mensen steeds heftiger in me. Ik voel hoe er dag en nacht in mij wordt gewerkt. Dronken ga ik zitten en teken na wat er staat, tast af, leg bloot. Ik ben op weg naar zijn land. Ik alleen. Uitgeput van de dagmars ga ik zitten. Het dreunt in me. En het stroomt uit me. Ogen handen lijven, op stapels liggen ze voor me, doordrenkt van zijn, van mijn bloed, het bloed van zijn en mijn mensen. Opgetrommeld, verschroeid door zwart ritme, liggen ze op mijn weg. Hun laatste trekken houden ze nog omhoog. En in de schemering dring ik onafgebroken door de sporen van die bewegingen heen. Tot in het getto. - We staan oog in oog. Het is pijnlijk. Tussen ons de dood. - Rouw. Onstuitbare, wanhopige dans daar aan de uiterste rand. Handen die toch niet (kunnen) aanraken. Ontblote mensen. - Er is geen weg terug. - De wegen voeren door het donker van brandende tijdperken. Nog hoor ik het geraas. Op de wegen de trekken van de mensen.
*
En over enkele dagen gaan we weer naar het zuiden. - Wat kan ik er eigenlijk van vertellen?
We leven daarginds op een smalle strook zand. Wit zand. Het zand is heet. Vóór ons het aan- en afrollen van de zee. Achter ons star en rood en steil een doorgroefde bergketen. De zee rolt ononderbroken op ons af. Met haar laatste kracht kletst ze op het zand... Rolt weer terug. Rolt op ons af... Kletst... Rolt terug...
| |
| |
De zee ingaan? Dat doe je niet. - Waaruit ze bestaat? - Het is water, zeggen de oudjes. Een beetje zoutig, zeggen ze. En ze vertellen dat men er vroeger in ging. Maar ze zijn niet meer zo goed bij hun hoofd. - Nu gaat niemand meer de zee in. Waar de kabbelende zee het zand een nuance donkerder kleurt, loopt niemand. Er zijn vogels op zee, in de verte. Tegen de avond wordt het aan- en afrollen van de zee heviger. De zee nadert dan met steeds groter wordende kracht de rotsen.
De rotsen? - Ze zijn doorgroefd. Het is zandsteen, zeggen de al verwarde oudjes. De zee, de hitte hebben ze zo uitgehold, doorgroefd, zeggen de oudjes. - Als ik in het hete zand lig en de rotswand bekijk, heb ik zo'n gevoel alsof het maar een namaakrots is, een decor. Van papier. Op sommige plaatsen aan flarden gescheurd, fladdert deze coulisse in de hete, blauwe lucht. Ik ken niemand die die rotswand ooit heeft aangeraakt.
De lucht is blauw en helder. En de zon? - Er is geen zon. Dat wil zeggen, je kunt haar niet zien, niet fixeren. Ze moet overal zijn. Het is een felle hitte, trillend, blauw... wordt steeds witter... weer blauw. Er is geen schaduw. Niets werpt schaduw.
We lopen allemaal naakt.
Zo zijn we blootgesteld aan de felle hitte. Van alle kanten felle hitte. En geen afkoeling, geen beschermend omhulsel. - Vroeger gingen ze de zee in, de koele zee in, zeggen de al verwarde oudjes en knikken met hun doorgroefde gezichten. - Nog nooit heb ik iemand er in zien lopen. Nog nooit. Af en toe draaien we ons om in het hete zand. De enige mogelijkheid om tenminste één kant van onze lijven tegen die felle hitte te beschermen.
Hier leven we.
Hoe we er komen?
Ik zou het niet weten.
Op een gegeven moment staan we voor een - de - opening in de rotswand. Het is een vreselijk gedrang. - Of verbeeld ik me dat alleen maar? - Het doet bijna pijn. - Alstublieft! - Maar ook dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Ik weet ook niet hoe de anderen het ervaren. We praten er nooit over. We staan gewoon op die zandstrook. Een beetje beduusd... Dan gaan we.
Weet je, de drang om door de opening in de rotsen op die strook zand te komen is zo groot dat hij elk besef over hoe we er gekomen zijn overschaduwt, vervaagt, uitwist... We weten eigenlijk alleen maar dat we er zijn.
En we nemen ook niets mee. Op het strand hebben we niets. Niets meer. Sommigen hebben iets, maar alleen wat ze met twee handen kunnen vasthouden. Een appel... Sommigen lukt dat. Het verlangen naar die strook zand is zo groot... En ik heb zo'n vermoeden dat de opening in de rotswand erg nauw is.
En zo leven we hier. Lopen. Kijken naar de zee. Soms naar de rotsen. In de felle hitte. We zitten. We liggen in het zand. Draaien ons om. We lopen heen en weer. Sommigen lopen een heel eind langs het strand, keren om, komen weer terug. Sommigen lopen gewoon in het rond. Waarom ook niet? De rotsen, de zee, de lucht, het is altijd en overal hetzelfde.
Ja, we spreken met elkaar, maar onze woorden worden door de hitte aangetast, verscheurd, opgeslokt... Dat de ander iets zegt, kunnen we alleen maar aan de beweging van zijn mond zien. Vaak kijken we niet eens meer. Het heeft ook geen zin hem dat te zeggen, hij zou alleen maar de beweging van onze lippen zien, zou waarschijnlijk denken dat we antwoordden, en omdat hij niets verstaat, hooguit enkele woordflarden opvangt, vermoedt, wil horen... Ach, het helpt allemaal niet. Een bevestiging zou het zijn. Waarvan? Het heeft geen zin. En toch doen we het. Het zou kunnen... Wat een ijdele hoop.
Eerst gaan we lopen. Dan blijven we staan. Kijken naar de zee. De zee rolt op ons af. Ons lichaam buigt zich naar de zee en weer terug, naar de zee... en weer terug. De zee rolt op ons af, klets... terug. De bewegingen worden groter, gewelddadiger. Aanrollen klets weg... Er naar toe buigen klets weg... We scheuren ons los, lopen verder, blijven staan, gaan weer zitten en buigen ons naar de zee en weer terug, leggen onze lijven - tot barstens toe gevuld met ritme - op het hete zand klets weg... Alleen nog maar dit klets... klets... klets...
We zijn met z'n tweeën. Een houdt de wacht, altijd.
De huid verandert. Bij sommigen wordt ze al rood, krijgt blaren, zet op. Het ziet er afschuwelijk uit. Ze zouden nu echt moeten gaan. Wie dat niet doet is verloren. Het bereiken van dit stadium is fataal.
Ik vergat te zeggen dat allen die hier zijn, uit eigen vrije wil hier zijn. En nog iets, iedereen mag voor zichzelf bepalen hoe lang hij op het strand blijft. Of hij alleen maar even een kijkje neemt, of de hele dag blijft, twee, drie, vier keer op een dag komt... Hij moet zelf beslissen.
Je moet dus eigenlijk al voor dit blarenstadium teruggaan, naar de uitgang. Sommigen bereiken de uitgang alleen nog maar kruipend, op handen en voeten... Wie de uitgang be- | |
| |
reikt - het doet er niet toe hoe - is gered. Dan haalt hij 't.
Als gekken heb ik ze in het rond zien lopen. Schijnbaar raken ze hun oriëntatie kwijt. Een jammerlijk schouwspel. Dan storten ze neer, bijten zich vast in het zand... Dierlijke keelklanken, flarden ervan vangen we op. - Of verbeelden we ons dat alleen maar? - Het snoert ons de keel... Hun gezichten - soms zien we een klein stukje gezicht - zijn pijnlijk verwrongen... En ze bijten zich steeds vaster, slaan met hun rode blarenhuid... Slaan hun lijven op het zand, draaien zich...
Je wilt helpen, natuurlijk, je wilt ze naar de uitgang sleuren... Ze willen niet, slaan om zich heen, schoppen ons weg. - Mooi... kreunen ze, zo mooi... - Sommigen hebben geen geluid.
Ach, zij die nog net op tijd naar de uitgang gaan, hebben ook niet meer de kracht een slap, laat staan een tegenstribbelend lijf achter zich aan te sleuren.
Wij begeven ons altijd op tijd naar de uitgang. We zijn met z'n tweeën. Een houdt altijd de wacht. Altijd.
En na een week gaan we weer weg. Terug naar het land met de grijze, zware hemel. - Ook dat mag iedereen doen zoals hij wil: één week, twee, drie... Iedereen moet zelf beslissen.
En toch, ik ben bang dat ik het ooit een keer niet meer zal halen, ik te ver weg zal zijn, ik het opkomen van de blaren niet meer merk, de ander er, toevallig, niet is om mij te waarschuwen. Dan zou ik daar liggen. Zou gewoon blijven liggen. Alleen nog maar het ritme. Zou me om en om moeten draaien, mijn lijf op het zand moeten slaan. Zou verbranden.
Wij begeven ons altijd ruim op tijd naar de uitgang.
En 's nachts komt de vloed. Eens per etmaal steigert de zee, dat hebben ze ons verteld. In een woedend orgasme rolt de zee op de rotswand af, dreunt ertegen, rolt weer terug, beukt tegen de rots. Sleurt alles met zich mee... terug... Zij die zijn blijven liggen, de verbranden, de ten dode opgeschrevenen... Beukt tegen de rots. - Hoe lang er nog een vonkje leven in die lijven is? Wij weten het niet. De rollende zee reinigt het strand... Beukt tegen de rots...
Dat het laatste vonkje leven maar langzaam uitdooft, in elk geval soms, maken we op uit het feit dat we flarden, afdrukken van in doodsangst schreeuwende mensen klevend aan de rotsen, erin geprent vinden. Vroeg in de morgen. Heel vroeg.
Bij de eerste aanraking met de zee moeten ze ontsteld wakker zijn geworden. - Nee! - Wanhopig moeten ze overeind zijn gesprongen, op de rotswand zijn afgestormd, zich aan de rotsen hebben vastgegrepen. - Sommige flarden, afdrukken zijn zo hoog... Ze moeten gehoopt hebben tegen deze steile wand omhoog te kunnen klauteren, zich te kunnen vastklampen... Hier was geen uitweg voor ze. De kracht van hun sprong, de woede van de rollende zee heeft hen aan flarden gescheurd, erin geprent.
Dat kan je alleen maar zien als je heel vroeg naar die strook zand gaat. - De vogels. - Alleen maar als je er erg vroeg bent, kan je hier en daar nog de laatste overblijfselen van dit nachtelijke drama zien. - Het drama zelf? - We kunnen ons alleen maar aan de hand van de overblijfselen voorstellen wat er gebeurd is - eventueel. Niemand weet het. Maar je moet erg vroeg zijn. - Later zijn ook de inprentingen niet meer van de groeven in de rots te onderscheiden.
Elke keer als we na die week weer in ons land terug zijn, het koele land onder de grijze hemel, schudden we ons hoofd en zeggen tegen elkaar: Volgend jaar gaan we niet.
Maar dan, na een jaar, als de bleke zon zich hier laat zien, worden we onrustig. We melden ons aan voor het zuiden. Nu is het weer zo ver. Deze keer, nee, deze keer nog niet. Eigenlijk wilden we dit jaar veertien dagen in het zuiden doorbrengen.
Eigenlijk willen we de zee in. Ik in elk geval. Beslist. Ooit zal ik haar niet kunnen weerstaan. - Waarom loop ik er niet gewoon in?
vertaling Sabine Vess en Paul Beers
|
|